| |
| |
| |
Likoris. Visscherszang, ter bruilofte van den heere Johannes Teyler, en jongkvrouwe Rebekka Thesingh.
Ovorst der vloeden, scheepryk Y!
Die door uw waterheerschappy,
Uw vlaggen voert op alle stranden,
In 't oost, in 't west, en zuid en noord,
Wordt uw beroemde naam gehoord,
Als hoofdrievier de vryë landen.
Gy rust op uwe waterkruik,
En çiert uw groenen wierparuik
Met eene kroon van scheepscieraaden;
Gy gespt uw tabbert met een snoer
Van Indus goud, en paerlemoer,
Die 't keurig oog niet kan verzaaden;
| |
| |
En de Aemstelstroom, uw schoone bruid,
Stort haaren vollen hooren uit,
Gevuld met ooft en zeegewassen.
Zy schept de kaar vol versche visch,
Die, wyl zy overheerlyk is,
Op Thetis Bruiloftsdisch zou passen.
Is 't wonder, wydberoemde Vloed,
Dat de Aemstel met haar' waterstoet
Zich heeft op 't kostlykst uitgestreken?
Is 't wonder dat uw waterkant
Met duizend vlaggen is beplant,
En de Aemstelbuurt in vreugde ontsteken?
Het heeft de schoonste visschers maagd,
Likoris in het eind behaagd
Haar hart en rechterhand te geeven,
Aan Mikon, wiens getrouwe min,
Verdient met zulk een visscherin
Gezegend in den echt te leeven.
Hef aan ô visscherinnen rey
(Dat niemant heden netten breij)
Verhef uw stem op alle wateren,
Gepaard met myn geringe fluit,
Ter eere van de lieve Bruid,
Dat zee en strand van vreugde schateren!
ô Mikon welk een zalig lot,
Wat overheerlyk mingenot,
Wordt u geschonken van de goden!
| |
| |
Gy smaakt al kussend de ambrozyn
Der lipjes van het maagdelyn,
Dat u vol schaamte eerst was ontvloden.
ô Minnezalig trouwverbond,
Op liefde en eerbaarheid gegrond,
Gy zult twee ted're harten binden,
Daar niets dan ongeveinsde deugd,
Gepaard met zuivre minnevreugd,
Vol reine liefde in is te vinden!
Men zegt de Liefde heeft een Fuik,
Die niet kan slyten door 't gebruik,
Om schoone Nimfen in te vangen,
Aan de ingang is zy ryk van visch,
Dewyl 't daar altyd Bruiloft is,
En klinkt van zegenryke zangen.
Zy heeft twee kamers in dit net
Voor heel de waereld opgezet:
In de eene zit de dartle weelde,
Die opgesmukt in schoonen schyn,
Door ydelheid gediend wil zyn,
En altyd niets dan onrust teelde.
Daar woont de jaloezy en twist,
Die steets in troebel water vischt,
En doet de wufte harten scheuren.
Hier zaaijt de schyndeugd heilloos zaad,
Bedient zich steets van quaaden raad,
En doet de onnoosle liefde treuren.
| |
| |
Maar in de fuik aan de andre zy,
Woont vreugde en minnekozery.
Hier vliegen duizend tedre kussen,
Op wieken van de reine min,
En haalen daar een wellust in,
Dien haat of nyd niet uit kan blussen.
Hier is 't een goudeeuw voor de Jeugd.
Hier smelt het hart in minnevreugd.
Hier woont een deugdenryke weelde.
Hier smaakt men 't pit van 't huuwlykszoet,
Door wedermin in 't rein gemoed,
Dat niet dan vreugd en voorspoed teelde.
Gy treedt die schoonste Bruidzaal in,
ô Mikon met uw hartvriendin,
De roem van Aemstelsschoonereijen,
En de aangenaame nacht genaakt,
Dat gy in deeze Fuik geraakt,
Uw braave stammen uit zult brêijen.
Wy zingen vast den bruiloftstoon;
Opdat een dochter of een zoon,
Na zespaar held're maanekringen,
(Indien ons wenschen helpen mag)
Met eenen kinderlyke lagch,
Komt in de Fuik ter waereld springen.
Maar, zacht myn laage visscherssluit,
'k Weet dat uw kunsteloos geluid,
In de ooren klinkt van veel genooden.
| |
| |
Verlekkerd op verheven stof,
Verhef dan uwen huuwlykslof,
Gy zingt op 't aardsbanket der goden.
O wydvermaarde visschersbuurt,
Langs welker boorden de Ystroom schuurt,
Gy hebt, uit veengrond opgerezen,
Met uwe toorens hemelhoog,
En pronkgebouwen schoon voor 't oog,
Meer pracht en aanzien dan voordeezen,
Men ziet 'er nu geen rietedak,
Daar visschermaat met ongemak
In schuilen moest voor onweervlaagen;
Nu ryst 'er menig schoon gebouw,
Waar in geen vorst zich schaamen zou
Een diamante kroon te draagen.
Beschouw dees ryke Bruiloftsdisch,
En denk dan, dat hier menig is
Die gy by prinsen moogt gelyken;
Men takelt hier geen hulk of boot:
Maar zelf een gansche koopvaartvloot,
Om Hollands steden te verryken.
Uw Naamen zyn aan 's waerelds end,
ô Bruidegom en Bruid, bekend,
Zelf 't groote Moerbeiboom bosgaadje,
In 't wydvermaard Hesperisch land,
Voor 't zydeworm gespin geplant,
Weergalmt van vreugd om u vryaadje.
| |
| |
Maar wat ontbreekt hier aan den Disch?
Uw jongste Broeders, dien ik mis,
Die nu verrukt door wonderheden,
De hoven van vorst Lodewyk
Beschouwen in het leliryk
Met meerder groote en kleine steden.
De hemel geev' dat zy gezond,
Na dit gesloten trouwverbond,
Het heilryk Paar met vreugd bejegenen,
En in 't vermaaklyk Bloemendaal,
In 's Vaders lusthof, op deez zaal,
De lieve feestgenooden zegenen.
Dan gaat gy ook de trouwfuik in
ô Speelgenootjes, door de min.
Ei zoete Nimfje wil niet bloozen!
Uw trouwe Minnaar heeft het woord
Der liefde uit uwen mond gehoord,
Zyn zieltje rust op minneroozen!
ô Min vol aardsche zaligheid,
Die 't Bruiloftsbedde vreugd bereidt,
Laat, laat Likoris eeuwig bloeijen,
Laat Mikon als een vruchtb're boom
Geplant aan Aemstels zilvren stroom,
Door duizend zegeningen groeijen.
Amsterdam. 13 in Herfstmaand 1729. |
|