Op de dichtlievende verlustigingen, van den heere Bernardus de Bosch,
ô Zielverquikster, honigby,
Die nectar zuigt uit bybelbloemen,
En, met uw cherubyne stem,
Ons lokt naa 't nedrig Bethlehem,
Wie zou uw' hemelzang niet roemen?
Waar heen vervoert gy mynen geest,
Als hy uw goude nooten leest!
'k Zie 't heir des hemels nederdaalen,
Dat aan de herders in het veld
Immanuels geboorte meldt;
Ik zie de star der wysheid straalen.
| |
De Dichtkunst looft, in snaarenspel,
De hoop, de troost van Israël,
Gekoesterd in een slegte wooning,
Door de allernederigste maagd,
Die haaren zoon en schepper draagt,
Dien priester, dien profeet, en koning.
ô Dichtkunst, gy ontfonkt myn ziel,
En leid my daar ik nederkniel,
In 't stof voor mynen Heilands voeten.
De stal, waarin de kribbe staat,
Blinkt schooner dan de dageraat.
Hier zal ons niets dan heil ontmoeten.
‘Ik kniel voor uwe kribbe, ô Heer!
Naast deeze onnoosle herders neêr,
En offer u, met de Oosterwyzen,
In plaats van wierook, mirre en goud,
Een hart dat op uw gunst vertrouwt,
Terwyl we uw' naam in dichtmaat pryzen.
Zo verr' de Bosch ontfonkte my
Dat ik des Heilands lof moest zingen.
Gy maakt myn dichtkunst los van de aard,
Zy vliegt met de uwe hemelwaard,
En wil door lucht en wolken dringen.
Maar ach! zy is te zwak en teêr,
Zy strykt haar slappe vlerkjes neêr,
En poogt vergeefsch u naa te streeven.
Loof, loof de hoogste Majesteit,
Zy kroone u met de onsterslykheid,
De kroon des heils, in 't eeuwig leven.
|
|