| |
| |
| |
By schriften op de X boeken van Miltons Paradys Verlooren
in rymloos maatgedicht vertaald door J. van Zanten, M.D.
Eerste Boek.
Godts Vyand, Lucifer, geblixemd uit den hoogen,
Met zyn weêrspannig heir, door Veldheer Michaël,
En met een wolk van damp, vol eeuwig vuur, omtoogen,
Schept, uit de wanhoop, hoop, en wekt in 't ryk der Hel
Zyn lyftrouwanten op, bedwelmd door donderslaagen;
Deez' spreeken van hunn' val, en hunn' rampzaaligheid:
Maar Satans staatzucht zoekt nog eens een kans te waagen.
Zyn' hoogmoed kittelt zich met waan van Majesteit,
Als hy 't wanschaapen heir ziet in slagörde trekken.
Hy troost zich met de hoop, om 's Hemels hoogen trans
Te winnen door geweld of list, en poogt te ontdekken,
Wat nieuwe Waereld, en wat Schepsels, Godt, met glans
| |
| |
En heerlykheid bekleed, naar zynen wil zou vormen,
(Gelyk 'er een gerucht door al den Hemel gaat.)
Hy wil, zo 't waarheid zy, die Schepselen bestormen,
En overweegen, wat te doen staa, in den Raad;
Waar op de Vorsten voor den Helschen troon verschynen,
In Pandemonium, gebouwd uit 's afgronds mynen.
| |
Tweede boek.
Het ooverleg begint. Den Raad word voorgeslaagen
Door Satan, of hen weêr een veldslag staa te waagen,
Om 't ryk der Hemelen te winnen, door hun moed.
Dees stemt het toe, die af, en eindelyk vindt men goed,
Om loos de waarheid der voorzegging naa te speuren
Van 's waerelds schepping, die nu bynaa moest gebeuren.
Men twyfelt, wie bequaam tot deezen aanslag is:
Maar Satan, 't opperhoofd der naare duisternis,
Neemt deezen tocht op zich: elk juicht; hy word gepreezen,
En yder vliegt zyns weegs, tot hy weêrom zal weezen:
Dees Spie zag voor de hel zich in zyn vlucht gestuit,
Door eenen wachter, die de poort in 't einde ontsluit.
Waar op hy zich naa 't ruim des afgronds laat geleiden,
Dat hel en hemel houdt in eeuwigheid gescheiden.
De doortocht schynt hem zwaar op zulk een naar gezicht;
Hy waagt hem echter; wyl vorst Chaos hem bericht,
Wat streek hy houden moet, om 't groote werk te aanschouwen
Der nieuwe waereld, die Godts almacht stond te bouwen.
| |
| |
| |
Derde boek.
De Hoogste Majesteit, met zyn geliefden Zoon
Aan zyne rechterhand, gezeten op den troon,
Ziet Satan, bezig om 't geschapen werk te ontdekken,
En zegt, wat rampen die Aartsvyand zal verwekken,
Wanneer hy 't eerste paar in Eden heeft verleid;
En hoe 't niet strydig is met zyn' rechtvaerdigheid,
En wysheid, dat Hy zulk een toeleg wil gedoogen;
Wyl Hy den mensche schiep, zoo vry, zoo vol vermogen,
Dat Hy 's Verzoekers list zou kunnen tegenstaan.
Hier op ontdekt Hy, dat de mensch niet heeft misdaan
Door eyge boosheid, en genade kan verwerven,
Indien een Midd'laar word gevonden, om te sterven,
Ten zoen der misdaad, als een zuiver offerlam.
Godts Zoon ontfermt zich door een' hemelliefdevlam,
En biedt zich tot rantsoen, naar 't Godlyk welbehaagen,
Om, zonder schuld, de straf der zwaarste schuld te draagen;
Dies wierd zyn naam verhoogd in Hemel en op Aard,
Van de Engelen geloofd, die, in een Choor geschaard,
Op hunne harpen, Godt, d' alwyzen Vader pryzen,
En Hem in zynen Zoon oneindige eer bewyzen.
De Satan middlerwyl, tot alle quaad bereid,
Bereikt een' plaats, genaamd de Burg der Ydelheid.
Hy ziet des Hemels poort, die word vol geest beschreven,
Omringd van wat'ren, die rondom 't uitspansel zweeven:
Hy vliegt in Eng'len schyn, tot aan den Zonnekring,
Daar hy Uriël vindt, den grooten Hemelling,
| |
| |
Die, door zyn list misleid, hem wyst, waar 's menschen woning,
De lusthof Eden legt, gebouwd van 's Hemels koning.
| |
Vierde boek.
De wanhoop, vrees en nyd bespringen Satans hart,
Wanneer hy Eden ziet, en, door den schrik benard,
Aan 't twyf'len raakt, of hy den aanflag zal volvoeren:
Maar hy verhardt zich, om het Paradys te ontroeren,
Wiens welgeleegen Stand des Dichters geest beschryft.
De Satan, vliegende op den Boom des Leevens, blyft,
In schyn eens waaterraafs, ontroerd en opgetoogen,
Wanneer hy 't eerste paar beschouwt met nydige oogen.
Uit Evaas saamenspraak met haaren echtgenoot,
Verneemt hy, hoe dat zy, op straffe van den dood,
Niet mochten eeten van den vruchtb'ren Boom der Kennis;
Dit geeft hem stoffe tot volvoering zyner schennis.
Uriël midd'lerwyl, op eene zonnestraal
Gedaald naa Edens hof doet Gabriël verhaal,
Hoe dat een booze Geest, den afgronds kolk ontvlogen,
Omtrent den middag was door zynen kring getogen,
In eenen Eng len schyn: waar op de hemelwacht
Naa Adams rustplaats trekt, in 't midden van den nacht;
Daar legt de booze geest aan Evaas oor te fluist'ren
Met droomen vol bedrogs, maar kan zich niet verduist'ren
| |
| |
Voor Gabriël, die hem, gevangen, ondervraagt.
Hy spot, bied tegenstand, doch eindelyk versaagd,
Als hy een teeken uit den Hemel ziet verschynen,
Moet hy, al morrende, uit het Paradys verdwynen.
| |
Vtfde boek.
De Paradysvorstin, des morgens vroeg ontwaakt,
Verhaalt haar bangen droom, die Adam 't harte raakt:
Hy troost zyn wederhelft: Zy zingen by het ryzen,
Der Zonne, 't morgenlied, om hunnen Godt te pryzen.
De Hemelmajesteit belast zyn afgezant,
Dat hy hen onderricht van hunnen vryen stand,
Ja hen vermaane, Godt gehoorzaam aan te kleeven,
Om hen geen' stoffe tot ontschuldiging te geeven.
De snelle Rafaël breidt zyne vleug'len uit,
En vliegt naa 't Paradys, daar Adam en zyn' Bruid
Voor Edens lustpriëel, het pluimgediert verwekken
Tot quinkeleeren, en van verre hem ontdekken.
De Vorst van 't Paradys onthaalt den Cherubyn
Met vruchten uit den hof, die frisch en lieflyk zyn,
Geplukt van Evaas hand, en aan den disch geleegen,
Ontdekt hy 's hemels last, opdat zy overweegen,
In wat gevaar zy staan, door 's vyands macht en list,
Die legioenen heeft tot oproer aangehitst,
| |
| |
Om zyne hovaardy te styven, zich doen vreezen,
En (wat verwaatenheid!) zelf Godt gelyk te weezen;
Versinaadende Abdiël, die hem ten goede raadt,
Zyn droeven val voorspelt, en zyne zy verlaat.
| |
Zesde boek.
Godts afgezant verhaalt, hoe Michaël, de Held
Des Allerhoogsten, wierd van Gabriël verzeld,
Om 't heir des Satans, dat de Godtheid durft braveeren,
Door eenen dappren slag heldhaftig af te keeren.
De vyand deinst te rug, des nachts naa d' eersten slag:
Maar dondert vreeslyk op, om op den tweeden dag,
Met duivels werktuig, en verwoede macht te stryden,
Waar door Godts Helden iets in d' eersten aanval lyden;
Maar neemende eindelyk de bergen op met kracht,
Bestelpen zy het tuig des Satans en zyn macht;
Doch deeze heldendaad doet d' oproer niet verdwynen.
God zend den derden dag Meffias by de zynen,
Voor wien hy de eere der verwinning had bewaard;
Hy, in zyns Vaders kracht, houdt al het heir geschaard,
Gebiedt het stil te staan, en dryft met zynen wagen
Alleen door 's Vyands heir, dat door zyn donderslagen
En felle blixems scheurt, en vlucht, vervolgd, vooruit,
Tot aan des Hemels grens, die zich terstond ontsluit,
| |
| |
Daar stort het heilloos heir ten diepsten afgrond neder.
Godts Zoon keert in triumf by zynen Vader weder.
| |
Zevende boek.
Op Adams bede word door Rafaël gemeld,
Hoe, en waarom dit rond der waereld was geschapen:
Dat Godt, naa Satan met zyn Eng'len was geveld,
Ten Hemel uitgebonsd door Vorst Messias wapen,
Verklaarde: dat hy nu een' waereld scheppen zou,
En schepsels, die daar in op 't heerlykst zouden woonen.
Hy zend Messias zelf tot deezen waereldbouw,
Om in zes dagen tyds dat wonderwerk te toonen:
Dees voert het heerlyk uit, en reist weêr hemelwaard,
Bestuuwd van de Eng'len, die zyn' glorie eeuwig zingen.
Doch Adam, vraagende noch verder naa den aa rt
Der Hemelschikking, word vermaand, niet in te dringen
In 't diep van dat geheim, voor 's menschen brein te hoog,
Maar kloek te letten op het geen hem nut kan weezen;
Dat Adam toestemt, die den Engel een vertoog
Van zynen toestand doet: hoe hy in d' uitgeleezen
Van Godt gebouwden hof in 't eerst verwonderd stond;
Met zynen Schepper sprak van de eenzaamheid zyns levens;
Hoe, naa een diepen slaap, hy zich geliefkoosd vond
Van Eva, en genoot toen alle bly dschap tevens.
| |
| |
Godts Engel toont nog eens aan Adam zynen plicht,
Neemt afscheid van het paar, en zweeft uit hun gezicht.
| |
Achtste boek.
De Satan, hebbende al het aardryk omgereden,
Vliegt, als een dunne damp, by nacht, in 't vruchtbaar Eden,
En vaart, vol loosheids, in de Slang, terwyl zy rust.
Als Eva 's morgens vroeg haar Ega wekt en kust,
En voorslaat, om hun werk in twee gelyke deelen,
Als taakwerk, af te doen, omtrent hunn' lustpriëelen,
Staat Adam zulks niet toe; erinnert haar 't gevaar,
Dat hen te wachten stond, indien ze alleenig waar',
En 's vyands list haar kon in zyne laagen leiden:
Maar Eva, niet vernoegd, dringt sterker aan tot scheiden,
Nu haare omzichtigheid by Adam schynt verdacht;
Waaromze een' proef wil doen van haare trouw en macht.
Hy staat het eindlyk toe, en zy alleen gebleven,
Werd van de Slang gezien; deez' schynt uyt schroom te beven;
Doch naadert haar, en roemt, met zoete vleijery,
Dat haar volmaaktheid al Godts schepsels streeft voorby.
Zy vraagt, verwonderd, aan de Slang: "door welke wegen
‘Hebt gy dat groot verstand, en 's menschen spraak verkregen?
Naa dat ik heb geproeft, zegt Satan, van dien boom,
Is myn bedwelmd verstand ontwaakt, als uit een droom’.
| |
| |
Hy krult zich om een tak van d' eedlen Boom der Kennis,
En lokt haar met de vrucht; zy proeft, en heeft (ô schennis
Voor 't menschelyk geslacht!) haar Adam ook verleid,
Tot quetfing van de wet der Hemel-majesteit!
Nu zweeft Godts gramschap en de doodschuld hen voor de oogen!
Zy zien hunn' naaktheid, en, door schaamte in 't hart bewoogen,
Bedekken 't lichaam voort. Met eene ziel vol rouw,
Beschuldigt zy de Slang, en hy de droeve vrouw.
| |
Neegende boek.
De wacht der Eng'len vliegt ten hemel op, uit Eden,
Daar hunne waakzaamheid door God word goedgekeurd.
De Zoon bestraft het paar, en dekt de naakte leeden,
Door zyn barmhartigheid, die Adams val betreurt.
De Zonde en Dood, die voort des menschen rampspoed weeten,
Verlaaten nu de Hel, en willen waereldwaard:
Zy, hebbende eenen weg op Chaos rug gesmeeten,
Ontmoeten hunnen Vorst, die wederkeert van de Aard.
Hy met geschuiffel van het Helsche volk ontfangen,
Verandert in een Slang, en roemt zyn snoode daad.
De Boom der Kennis schynt vol schoone vrucht te hangen,
Daar elk naa waatertant: een ooft, dat niet verzaad;
Zy kaauwen 't: maar men vind slechs stof en asch van binnen:
Een droevig zinnebeeld van 's menschen zonde en dood,
Die Vorst Messias door zyn kracht zal overwinnen,
| |
| |
Als alles werd vernieuwd, gelyk het Godt besloot.
De angstvallige Adam word in 't harte fel bestreden
Met doodschrik, wanhoop, en een bitter naaberouw;
Hy kent zyn zonden nu; en luistert naa gebeden
Noch droeve klachten van zyn lichtverleide vrouw:
Doch eindlyk wat bedaard, zoekt zy hem aan te dringen
Tot midd'len van geweld; opdat hy 's Hemels vloek,
Die naamaals vallen kon op zyn naakoomelingen,
Mocht wenden van den hals. Hy wyst dat snood verzoek
Der vrouwe van de hand, en brengt haar in gedachten,
Hoe dat haar Zaad den kop der Slang verbryz'len zal,
Als Godt belooft heeft, en vermaant haar, om te trachten,
Met need'rige ootmoed, en bekeering, naa deez' val,
Te vallen op de knien, in zilte traane beeken,
Om Godt, hunn' grammen Godt, vergeeving af te smeeken.
| |
Tiende boek.
De droeve mensch vind heul by Godts geliefden Zoon,
Die zyn gebeden brengt voor 's Vaders hoogen troon;
Deez' neemt zyn voorspraak aan, en laat voor hem verschynen
Den Veldheer Michaël, het hoofd der Cherubynen,
Die 't paar zou dryven uyt het weelig Paradys,
Naa dat hy Adam, tot zyn troost en onderwys,
Verklaard had, wat 'er in 't toekomend zou gebeuren.
De Cherubyn daalt neêr, terwyl de wolken scheuren,
| |
| |
Daar Adam door verschrikt, die Eva onheil spelt.
Hy ziet in 't eind een glans, en in dien glans Godts held,
Die hem verklaart dat hy uit Eden moet vertrekken:
Doch klimt eerst op een berg, om Adam klaar te ontdekken,
Door 't licht des Hemels en 't orakel van Godts mond,
Al wat geschieden zou tot aan het Nieuw Verbond.
Hoe naa de Zondvloed Godt zou Judaas stam beminnen;
Wie 't Zaad der Vrouwe is, dat de Slang zal overwinnen;
Zyn heilgeboorte, Dood, Opstanding, Hemelvaart,
Word Adam tot zyn troost van stuk tot stuk verklaard.
Deez' treedt met d' Engel van 't gebergte, vol genoegen,
Om zich by Eva, die geslaapen had, te voegen,
Die haar door eenen droom verlicht vindt in 't verstand.
Godts Engel leidt het Paar, vol yvers, by de hand,
Terwyl het Vlammend zwaerd hunn' ruggen toegedreven,
Hen uit den Lusthof dryft, waar in Godts Wachters zweeven.
|
|