| |
| |
| |
Op den triumfdag over den vreede
Geslooten binnen Aken.
Des nachts tusschen den zeventienden en achtienden van Wynmaand, des Jaars 1748.
Loof Godt, ô Nederland! het is zyn welbehaagen,
Dat gy de Olyfkroon, tot zyn roem alleen, zult draagen.
Hy legt den blixem van zyn gramschap uit de hand,
En geeft den Vreede aan dit, voorheen gezegend, Land.
't Is zyn genade alleen, die op het vierig smeeken
Der vroomen, 't heilloos zwaerd doet in de schede steeken;
Het is zyn Almacht, die de Koningen bepaalt,
En op den hoogmoed en de staatzucht zeegepraalt.
Een held mag zich een weg tot yd'le glorie baanen:
Al zyn verwinningen verdienen niets, dan traanen.
Zyn de Alexanders en de Cezars, hoe geacht,
Geen aartsverdelgers van het menschelyk geslacht?
Laat Rome zulken door een ydle praal vergoden,
En met een treurgalm 't volk na 't blaakend Lykvuur noden;
Een Koning, die het heil der volken recht bemint,
Vergood zich door zyn deugd, by vyand en by vrind.
| |
| |
Hy ziet met deernis de Aarde onschuldig bloed verzwelgen.
Al kon hy met één slag zyn vyands macht verdelgen,
Hy zou, in 't midden der triumf, de raazerny
Der staatzucht maatigen, en de opperheerschappy
Van vreemde volken, ooit aanvaarden noch begeeren.
Door, als verwinnaar van zich zelven, te regeeren,
En de onderdaanen te zien bloeijen door zyn deugd,
Wint hy een lof, daar zich zyn wysheid in verheugt.
Hy onderwerpt zich aan het Godtlyk alvermogen,
Dat alle vorsten kan vernedren en verhoogen;
Die waan en trotsheid in de stervelingen haat,
En d'ydlen hoogmoed met zyn blixem nederslaat.
Looft looft dan Hem alleen, ô Koningen, en Grooten,
Die u met balsem van genâ heeft overgoten;
Die uwe machten met zyn Scepter heeft bepaald;
Die uwe harten roerde, en over heeft gehaald,
Om 't uitgemergeld volk te troosten en verquikken,
Eer 't in den helschen damp des oorlogs mocht verstikken.
De Seine kust de Theems, den Donauw, en den Ryn,
Met alle stroomen die aan hen verbonden zyn!
Maar hoe? helaas! verminkt, verarmd en afgestreden.
Europa zucht op 't puin van omgekeerde Steden,
En schreijt den Hemel aan, om 't dierbaar Christenbloed,
Te dwaas vergoten, in een kryg, nu uitgewoed.
Men heilig uwen naam, ô groote Vreedekoning!
Verquik ons dorre Land met Salems melk en honing!
Bedruip met Hemeldauw ons koren, vrucht en wyn!
Ach! mocht dit Vreêverbond altoos bestendig zyn!
| |
| |
En Vorst en Onderdaan, in schaduw der Olyven!
Gerust, in elks bezit, door 't heil des Vreedes, blyven!
Ach! dat de staatzucht, als een booze hofharpy,
Nooit weder oorzaak van een bittren oorlog zy!
Laat groote Koningen, laat schrandre Hovelingen!
Voor eeuwig na 't genot van zuivren Vreede dingen;
Dan zullen ze in uw gunst, ô Hemelrechter staan,
Als alle Ryken, op den Jongsten Dag vergaan!
ô Dierbaar Vaderland! dat zonder mededoogen
Onschuldig wierd gesleept in heillooze Oorelogen,
Gy hebt vergeefsch getracht door Vreedelievendheid
Het zwaerd te ontduiken, tot uw ondergang bereid.
Gy hebt vergeefs getracht, de Staatzucht te overreden,
Die op haar luimen lag, omtrent uw sterke steden,
Verbitterd om de hulp die gy tot bystand zond,
Aan 't huis van Oostenryk tot staaving van 't Verbond.
De dappere Amazoon, de glorie der Hussaaren,
Getroost te sterven voor haar haardsteên en altaaren,
Streed met den Keizer en vier Koningen gelyk,
Tot onverwelkbren roem van 't huis van Oostenryk.
De macht van Vrankryk quam haar Ersland fel bestooken:
Maar wierd door dapperheid en oorlogslist verbroken.
De Britsche zeemacht dekt de watren met haar vloot.
En dreigt het Fransche ryk eerlang in hongersnood
Te doen vergaan, door 't volk te helpen aan het muiten.
De macht van Spanje wierd verydeld door 't vrybuiten.
De schepen overal genomen of vernield,
Het puik der helden, door het oorlogs lot, ontzield,
| |
| |
De sterkte van Breton veroverd door Brittanje,
Dit alles fnuikt de macht van Vrankryk, en van Spanje.
Elk wenscht om Vreede: maar de hoogmoed wederstaat,
Door 't Punt van Glorie, dat zy recht ter harte gaat.
Hier door, ô Nederland! had gy het meest te lyden.
Gy zaagt door 't Fransche heir u onverwacht bestryden.
Het grootste heir dat ooit dit ryk te velde bracht,
Viel op uw steden aan; uw kleine en zwakke macht
Wierd schielyk overstroomt, en gaf zich krygsgevangen.
Dit trok u egter niet in Vrankryks staats belangen:
Gy hielt standvastig, in het midden van den nood,
Het heilige Verbond, dat gy voor deezen sloot.
Die glorie moeten u de Bondgenooten geeven,
Dat gy getrouw zyt, aan uw woord van eer, gebleven.
Maar welk een zwaare slag, ô dierbaar Vaderland,
Trof uw benepen hart, toen Vlaandren wierd vermand!
Als Sluis, het Sas van Gent en Hulst wierd ingenomen.
Elk riep verbaasd: verraad! 't is met ons omgekomen!
's Lands Schatkist vind men leêg, en 't volk van moed ontblood!
Waar ziet men uitkomst in den algemeenen nood?
Door angst, door razerny, begint men op de Helden
En Vaders van den Staat, te vloeken en te schelden,
Als of 's Lands onheil sproot uit averechts beleid.
Toen kon noch trouw noch deugd, moed en stantvastigheid
's Lands schrandre Ciceroos en vroome Katoos baaten.
Zy stonden veeg, ten doel van raazende onderzaaten.
De Kerken loopen vol. Men schreijt den Hemel aan!
Laat ons, laat ons, ô Heer, niet in dien storm vergaan!
| |
| |
Laat Neêrlands Ifraël in Moabs hand niet vallen.
Zet Michaël, uw held, op Sions veege wallen.
Hoor, hoor na 't smeeken van uw uitverkoren' Bruid.
Zy heeft geen hoofdcieraad! zy trok haar kleedren uit,
En legt in zak en asch deemoedig voor u voeten,
Om uwe gramschap door gebeden te verzoeten.
Myn Koning zegt ze, die de Hemelen regeert;
Heeft Neerlands Israël uw grooten naam onteerd,
Door dartele ydelheid, en duizend zielsgebreeken?
't Belyd zyn zonden, die het blixemvuur ontsteeken
Van uwe gramschap: wend de welverdiende straf,
Op 't smeeken uwer Bruid, ô Heer, nog éénmaal af!
Helaas! zo wy uw gunst en goedheid moeten derven,
Waar zal uw Tortelduif, berooijd en heilloos, zwerven?
In vreemde landen? neen, ei keer, ei keer dien slag.
Verhoor de stem, die u zo na aan 't harte lag.
Gedenk aan uw belofte: als ik in liefde brandde,
En gy my kroonde als Bruid in Sarons lustwarande,
Dan zal uw Sulamite, en 't quynende Israël,
U loven, in hun heil, door Psalm en snaarenspel;
Dan zal deez Vreedegalm opreizen in uw kerken:
Loof, loof Jehova! die ons red door wonderwerken.
Loof loof, Jehova! die alleen den Vreede geeft,
En ons de Vryheid door zyn gunst geschonken heeft.
Een Vryheid ons zo waard, ja waardiger, dan 't leeven,
Een eeuw geleden aan de Kerk en Staat gegeeven,
Na tachtig jaaren krygs, verzegeld door het bloed
Der Helden van het land, in voor en tegenspoed.
| |
| |
ô Salems Vreedevorst! verhoor, verhoor myn Bede;
Zo word de Christenheid vereenigd door uw Vreede!
Dus wierd het Vaderland op 't vierige gebed,
Door wonderwerken op het onverwachtst gered.
't Gemeen dat door den schrik aan 't woeden sloeg en raazen,
Deed Hof en Raadhuis in één ogenblik verbaazen.
Het recht en de achtbaarheid verlooren kracht en klem.
De Leeuw van Walchren brult, op 't hooren van een stem.
Hy worstelt en verheft zyn maanen boven 't water;
En hoort den eisch des volks met juichen en geschater.
Zeeleeuwen, roept TERVEER, herhaalt uw ouden moed!
Vorst Frizo bied u aan, om zelfs zyn goed en bloed,
Als Leenman, in den nood des Vaderlands, te waagen.
Ik heb 't stadhouderschap den Held eerst opgedraagen,
Erkennende de deugd van 't Vorstelyk geslacht
In hem, die zich alom bemindmaakt, en geacht.
Men heeft de Oranje vlag doen waaijen van den toren.
Elk volg ons spoor, eer 't heil der Vryheid gaat verlooren.
De Maasstroom vangt terstond dit zegenryk geluid,
En roept Oranjes prins voor Stedehouder uit.
't Gemeen, door éénen geest van yver aangedreeven,
Deed Hof en Raadhuis door zyn dreigementen beeven,
Tot dat de Prinse vlag de toorentransen ciert,
En elk den blyden dag van die verkiezing viert.
Vorst Frizo had het hof van Vriesland nu verlaaten,
En zag in Amsterdam de vreugd der Onderzaaten.
't Oranje lint, dat op de borst en hoeden pronkt,
Betuigd dat 's Prinsen komst het hart des volks ontvonkt,
| |
| |
Om onder zyn geleide alle onheil af te keeren.
Hy, nu verwelkomt door den rei der Burgerheeren,
Vond met verwondering voor het speelende gezicht,
In 't midden van den nacht, de huizen gansch verlicht.
Wanneer men de aankomst van zyne Hoogheid had vernomen,
Is Haarlems Burgery in wapenen gekomen,
En langs de straat geschaard; waar op hy door den Raad
Geluk gewenst, tot heil, en zegen van den Staat,
Na 's Graavenhage reed: dat hem na lang verlangen,
Verrukt van blydschap, heeft in 't Staaten Hof ontfangen.
Zints heeft zyn schrandre geest en wysheid klaar getoond,
Wat zucht voor 't Vaderland in zynen boezem woont.
Zyn edelmoedigheid doet yders hart ontsteeken.
't Gemeenebest, verarmd, verward door Staatsgebreeken,
Verheft hem meer en meer, na mate zyner deugd.
Het Erf-Stadhouderschap, en de ongemeene vreugd
Des volks, toen hem een Prins wierd in het hof gebooren,
Toont dat hy door de gunst des Hemels is verkoren.
De Godheid geev' dat hy, en 't vorst'lyk nageslacht,
Altoos vereenigd met der Staaten oppermacht,
's Lands Heilpalladium, de Vryheid, help' bewaaren,
Wanneer men stryden moet voor haardsteên en altaaren.
Dan schiet de Oranjeboom zyn wortels in 's lands tuin;
Dan zet de maagd een kroon van lauren op zyn kruin,
Die onverwelkbaar blyft, tot aan het eind der dagen.
Dit zy, ô Hemelheer! uw Godtlyk welbehaagen.
Is niet de stem des volks, de stem van Godt geweest,
In die verkiezing? Ja. Maar is 't de zelfde geest
| |
| |
Die 't land in oproer brengt, en de inkomst durft besnoeijen,
Door buitens tyds verwoed de Imposten uit te roeijen,
Eer beter middlen tot verlichting zyn bedacht?
ô Neen, dit is een geest die 's Hemels gunst veracht.
Die als een hollend paerd doldriftig voortgedreven,
Zich 't einden adems loopt, zelf op gevaar van 't leven.
Een geest die onbesuisd, door opgekropten haat,
En wraak, na d' ondergang van eedle huizen staat,
Of door schynheiligheid het twistvuur aan durft steeken,
Om alle banden van 's Lands eendracht te verbreeken.
ô Hemel! tem dien geest in zyne raazerny!
Maak alle vroomen van hun lasteraaren vry.
Blusch, blusch het vuur van twist, te schendig opgerezen,
Dan heeft dit Vryë volk geen dwinglandy te vreezen.
Blaas d' Erfstadhouder steets den geest der wysheid in;
Opdat hy, naar zyn wensch, elks hart door deugd verwinn'.
Al worstelt nog de Held met duizend tegenheden,
Al werkt hy onvermoeijd, tot heil van Hollands Steden,
De Hemel geesselt nog den armen onderdaan.
Al ziet men Bergen aan den Staat weêr overgaan:
De borstweer van het Land, de onwinnelyke wallen,
Na negen weeken stryds verrast en overvallen
In 't midden van den nacht, (Godt weet doorwiens beleid,)
De gramschap blaakt nog van des hemels majesteit.
Maastricht, het pronkjuweel van Hollands sterke Steden,
Door zo veel heldenmoed verdadigd, en bestreden,
En, om de glorie van den Koning, 't onderpand,
Des Vreedes, naar 't verdrag met Vrankryks Afgezant;
| |
| |
Wenscht met staats Vlaandren, om van 't Fransche juk ontslagen,
Den aangenaamen dag der Vryheid te zien daagen;
Den lang gewenschen dag, waar op Euroop, vercierd
Met Hemelpalmen, 't Feest van AKENS vreede viert.
ô Vorst des Vreedes door wiens almacht, door wiens zegen,
En wonderwerk, Euroop dien VREEDE heeft verkregen:
Gy, die het Vaderland in d' allerhoogsten nood,
Uit goedertierenheid, uw hulp en bystand bood;
Herstel de rust des Lands, na 't sluiten van den vreede,
En houd het oorlogs zwaerd voor eeuwig in de schede.
Bescherm de Vaders van den vrygevochten Staat.
Bescherm Oranjes huis, en sterk hem in den Raad!
Wil met uw zegendauw d' Oranjeboom besproeijen,
Opdat de Kroonprinses, en haare Spruiten, groeijen.
Bescherm de Kerk, uw Bruid, voor rampspoed en gevaar,
Terwyl ze u wierook zwaaijt voor 't heilig Vreedealtaar.
Dat Neêrlands maagdenreij, dat wakkre jongelingen,
Triumf! triumf! 't is VREEDE! in alle Tempels zingen.
Laat de Engel des verderfs niet langer 't runder vee
Des Landmans nederslaan. Verzacht zyn hartewee;
Hy zal op 't Vreedealtaar zyn melk en boter brengen,
En 't met de traanen van zyn kinderen besprengen.
Bescherm het Britsche ryk, en 't koninglyke bloed,
Te water en te land, befaamd door heldenmoed.
Bewaar de Koningen, 's Lands hooge Bondgenooten,
Die te AKEN in uw naam 't Verbond des Vreedes sloten.
Stort vreugdenolie uit, op dit verarmde Land.
Breng Neêrlands handel, breng deneeringen in stand;
| |
| |
Opdat zich de Ambachtsman verquikke in alle Steden.
Behoed den Zeeman, op zyn vuurige gebeden;
Opdat hy oost en west, van storm en roovers vry,
Den handel uitbreid', van de nutte koopvaardij.
Zo werd uw groote Naam in Christenryk geheiligd!
Zo werd uw Kerk, uw Bruid, gekoesterd en beveiligd.
‘Verzegel dit Verbond, ô Hemelmajesteit!
Tot heil van 't Christenryk, nu en in eeuwigheid.
Uitgesproken in de Kamer van 't Kunstgenoot schap, den 1 Janu: 1748. |
|