| |
Spoor tot een algemeenen vreede.
ô Dierbaar Vaderland, dat in des Hemels zegen
De aloude Vryheid, door uw goed en bloed verkregen,
Met hart en ziel beschermt, tot heil van Kerk en Staat;
Dewysheid zorgt en waakt, in 't midden van den Raad,
Om 't alverslindend vuur des oorlogs af te wenden,
Dat gansch Europe dreigt te domp'len in elenden.
Zy ziet het Duitsche ryk met schrik, met deernis aan,
Wiens vryheid heden moet verwinnen, of vergaan;
Dewyl de heerschzucht en de hoogmoed duizend streeken
Verzinnen, om de kracht des Bontgenoots te breeken,
Die 't gantsche Christenryk wil zien in evenwicht
‘Men spuuwde Godt wel eer verwaten in 't gezicht,
| |
| |
Door 't schenden van de trouw en heilige verbonden!
Dat heeft's Lands vrye Maagd eertyds met smert bevonden;
Is 't wonder dat zy waakt, en in de wapens staat;
Opdat het oorlogsvuur tot haar niet overslaat?
Is 't wonder? dat zy, om dit snood geweld te breeken,
Den Godt der Vaderen poogt zyn bystand af te smeeken,
Om 't hart der Koningen te roeren, 't Volk ten vreugd',
Tot vreedelievendheid, de grootste heldendeugd.
Hoort, hoort, de stem van Godt, ô koninge n der aarde!
Wat is uw roem? uw macht? by Hem van geener waarde.
Dat u de hoogmoed met een kroon van lauren çier:
Die kroon bedekt u niet voor 's Hemels blixemvier.
Ach, dierbaar Vaderland! mogt gy de vreugd eens smaaken
Dat gy den nagebuur gered zaagt uit de kaaken
Van 't dier der Staatzucht, dat het Duitsche ryk verscheurt:
Die Krokkedil, die nog in schyn haar roof betreurt:
Die goud, die wapens leent, aan vrinden tegen vrinden,
Om als zy machtloos zyn hen alle te verslinden;
Die nooit verzadigd is, die na geen schreijen hoort:
Maar stof tot glorie zoekt in d' algemeenen moord.
ô Eedle Vorsten, die onzydig hebt gezeten,
En de eer zult hebben dat gy 't laatst word opgegeeten;
Indien gy met den wolf wilt treeden op de jacht;
Waakt op! en ziet waar toe uw vryheid is gebracht!
Laat u door ydlen glans van staat noch goud bekooren:
Stelt u de vroomheid der Germannen steets te vooren.
't Lafhartig Azië mag in de ketens gaan:
Het edel Duitsche bloed zal die in stukken slaan.
| |
| |
Waakt op! 't is tyd, om u ontsachelyk te toonen;
Dan zult gy haast het hoofd met vreedeolyven kroonen,
Of 't schrikdier vellen, dat uw ingewand vernielt,
En steden omkeert, als 't uw helden heeft ontzield.
Hoort Ryn, hoort Donauw, Elve, en Moldauwdeerlyk kermen.
Wat hart krimpt niet van schrik? wie moet zig niet erbermen
Om al 't vergoten bloed van d'armen onderdaan?
Waakt op, ô Kreitsen! eer uw kragten zyn vergaan.
Beeft voor het dreigen niet van snoode vreemdelingen,
Die 't ryk verdeelen; die 't elk oogenblik bespringen.
Vereenigt uwe kracht, en word één ziel één hart.
Verbreekt de strikken daar de list u in verwart.
Ach! dat uw vorsten recht hun staatsbelangen kenden,
Wat zou men jammers van den Duitschen bodem wenden!
ô Hoofd des Keizerryks, wiens waggelende kroon
Ligt voor de voeten valt der Weener Amazoon,
Indien de Godtheid niet door kracht der vreedestraalen
Het quynend Vaderland in tyds doe adem haalen:
Hoe ydel is de hulp daar gy u op verlaat;
Wyl 't zwaerd des Hemels al haar pooging nederslaat.
Uw ryk, uw leeven, blyft ten doel voor veel gevaaren,
Uw Erfland is verwoest door woedende Hussaaren.
Vliegt niet uw Bontgenoot voorvluchtig uit het veld?
En laat Bohemen aan den Lotharingschen held?
Zou u de Godtheid niet door wondren overtuigen
Dat de Aardsche Majesteit voor's Hemels stem moet buigen?
Klinkt zyne stem niet in het Duitsche vaderland?
Zengt zich uw Adelaar niet in den oorlogsbrand?
| |
| |
Moet gy uw ryksgebied door staatzucht zien verdelgen?
Moet Ryn, moet Donauw zo veel stroomen bloeds verzwelgen!
Ontvlucht de kroonharpy, die u dien ramp bereid.
Verquik den onderdaan uit edelmoedigheid.
Steun op geen vreemde hulp. Zoek heul by vroome Stenden,
Die reed staan om het ryk te redden uit elenden:
Maar boven al by Godt, den rechter van 't Heelal,
Die, (zo gy Vreede zoekt,) u Vreede schenken zal.
Laat u door vleijery noch staatslist meer misleiden,
Blyf van het waar belang des ryks niet afgescheiden.
Verzoen u, groote Vorst, met Duitslands Amazoon;
Opdat haar stem u eens bevestig' op den troon;
En't maagschap, dus vereend, de wraakzucht mag vergeeten,
Als 't oorlogs ondier werd geklonken aan den keten.
Monarch van Vrankryk, die uw trouwen onderdaan,
In 't vuur van Fryburg zaagt by duizenden vergaan;
Die om uw vyand tot herwinnen niet te dwingen,
De sterke muuren door het boskruid op doet springen;
Ach! vloog het oorlogsvuur met één dus in de lucht,
Hoe juichte 't Christenryk, dat nu in rampspoed zucht!
Ach! laat uw goedheid door geen vleijers meer misleiden.
Bemerkt gy niet dat als ge uw macht poogt uit te breiden,
Men 't al te dierbaar bloed des volks ter slagtbank brengt,
En gy uw vleug'len in het vuur des oorlogs zengt?
Kan uwe glorie, uw laurier, de schade boeten
Van duizend weduwen gebogen voor uw voeten?
Wat voordeel wint gy voor zo veel miljoenen schat?
Verarmde landen! en een omgekeerde stad!
| |
| |
Die alle vorsten van Europa u misgunnen,
En gy met al uw macht niet zult behouden kunnen.
ô Grootste Koning van de gantsche Christenheid,
Erken de goedheid van de Hemelmajesteit,
Die u in 't ziekbed door vermoeijdheid neêrgeslagen,
Heeft weêr gegeeven aan uw ryk en eed'le maagen.
Ei laat uw kroon een kroon van vreedepalmen zyn;
Opdat die vreugd niet uit het hart des volks verdwyn.
Laat de edelmoedigste van alle Koninginnen,
U in grootmoedigheid, ô Vorst! niet overwinnen.
Schyn, schyn, ô Fransche Zon, op de Oostenrysche Maan
Met vreedestraalen; dan zal de oorlogsdamp vergaan.
En gy, ô Dappre Held, ô Salomon van 't Noorde,
Ach! dat gy na 't geblaas van geen Tyrtëus hoorde!
Die met den toverklank der Fransche Poezy
Den geest wil vangen in het net der vleijery;
‘Gy zoudt als hoofd der Kerk met Konstantyn verwinnen,
Indien geweetens dwang den Oorlog dorst beginnen;
Nu word gy, dappre vorst (daar al het ryk om schreijt)!
Door Staatsbedienaars van 't heerschzuchtig hof misleid,
Die u, sints 't vreêverdrag van Breslauw, vinnig haaten,
En nu, uit wraak, in nood beschimpen, enverlaaten;
Die 't Hoofd van 't Keizerryk slegs bystaan in den schyn,
Om meesters van het lot der koningen te zyn;
Die hunnen eigen Vorst met schyn van glorie blinden,
En middlerwyl zyn schat, en 't bloed des volks verslinden;
Die 't hun belangen is, om 't vuur van helschen twist
Steeds aan te stooken, door een Machiavelsche list,
| |
| |
En 't oor te stoppen voor de klaagende gemeente,
Die uitgemergeld word, helaas! tot aan 't gebeente.
Stuit, dappre Koning, stuit den oorlog in zyn loop.
Vervul door uw beleid de langgewenschte hoop
Van 't Duitsche Vaderland, ja van uw onderdaanen!
Wisch edelmoedig af dien vloed van bittre traanen,
Die Duitschlands vryheid voor uw voeten deerlyk schreijt.
Voeg by uw heldenmoed den geest van tederheid.
Herwin de harten die van u zyn afgeweken;
Zo kan uw Majesteit zig op den vyand wreeken,
Die uwe kroon beschimpt; die u in nood verlaat;
Het ryk, zyn Bondgenoot, en ook zich zelf verraad.
Had gy, o machtig vorst, uw waapens kunnen paaren
Met de ed'le Koningin der dappere Hungaaren,
Gy waart beslisser van den maagschaptwist geweest,
En 't Vaderland behoed dat nu veel onheil vreest.
't Is tyd, volg 't Staats beleid van uw doorluchte vaderen,
Laat geen Belîsles, geen Voltaires tot u naderen,
Of hoor, en zie, en zwyg. Vertrouw niet op Bourbon,
Voor gy met Cezar zegt, ik quam, ik zag, ik won;
Voor gy een vasten, en een vreederyken zegen
Door uw verwinning hebt voor 't Vaderland verkregen;
Waardoor g' uw haaters tot uw vrienden hebt gemaakt,
En als Augustus tot den top der glorie raakt.
Heldin van Oostenryk, die op den troon getreeden,
Wierd van een Keizer en vier Koningen bestreden,
Wanneer Fleury, het hoofd der Fransche Geestlykheid,
De slaafsche ketens had voor u, en 't ryk, bereid;
| |
| |
Wiens vreedelievendheid de Waereld is gebleken,
Door u en uw Gemaal te valsch na 't hart te steeken.
Die zich met de yd'le hoop gestreeld heeft tot zyn dood,
Dat uw doorluchtig huis, van alle hulp ontbloot,
De koningklyke kroon zou moeten overgeeven,
En slaafsch in ballingschap op zyn genade leeven:
Maar Godt die in den nood uw kroonsbeschermer was,
Vermaalt dien hoogmoed, met zyn lyk, in stof en asch.
En gy, die dus verdrukt, met neêrgebogen leden
Den Godt des Hemels in uw angst hebt aangebeden,
Vond heul en bystand by de Britsche Majesteit,
En Neêrlands vryê Maagd; terwyl gy nat beschreijd
Te Presburg in de Kerk de Bloedvaan op zaagt steeken,
Om door 't Hungariesch zwaerd uw ongelyk te wreeken.
Zints hebt gy 's vyands macht gegeesseld uit het veld,
En door Prins Karels arm uw zwakken troon hersteld:
Dien Godt met eenen wacht van englen wil omringen,
Wanneer uw haaters u verraaderlyk bespringen.
Uw Veldheer, Prins Eugeen gelyk, in heldendeugd,
Volgt de overwinning naa, in 't bloeijen zyner Jeugd;
Zyn vyand, daar hy treed, word door den schrik geslagen;
't Zy dat hy d' overtocht des Ryns bestond te waagen,
En Vrankryk beeven deed op Elzas vetten grond;
Of moedig trok te rug, en zich verwinnaar vond
Van 't machtig Pruissiesch heir, dat door den schrik geweken,
Den brand des oorlogs ziet in S'leziën ontsteken,
En 't Oostenryksche zwaerd, tot wederwraak getergd,
Ontwykt in 't naare bosch of tusschen 't koud gebergt.
| |
| |
De Hemel geev', Vorstin, dat haast de wraak bedaare,
En vreedelievendheid met de overwinning paare.
Gy hebt uw macht tot uw bescherming uitgebreid.
De Staatzucht bracht u nooit tot ongerechtigheid;
De Hemel wil u dan uw wettig erfdeel schenken,
Om aan zyn troost, zyn hulp, voor eeuwig te gedenken,
Zo lang gy in uw ryk de vryheid van 't gemoed
Zult schenken aan een volk dat uwen troon behoed;
Dien gy, naa Godt, alleen de Glorie hebt te geeven,
Dat uw doorluchtig huis nog is in stand gebleven.
Verwissel uwen helm haast met de Vreedekroon,
Zo volgt de Aertshertog u met luister op den troon,
Om na den Vreedepalm tot rust van 't ryk te dingen,
Ten roem van Oostenryk, en 't huis van Lotharingen.
Roemwaarde Koning, die het Britsche ryk regeert,
Wiens Majesteit het Hoog en Lagerhuis waardeert;
Die door uw wysheid zoekt het vreedespoor te baanen;
Die door den arm en 't goud der heilryke onderdaanen,
't Verwarde Duitschland poogt te redden uit den nood;
Die Spanje en Vrankryk in den toom houd met uw vloot;
Dien de overwinning volgt te lande en op de baaren;
Die 's Vyands hoogmoet stuit by Herkules pilaaren,
En met uw Zeemacht sloegt de Vlooten van Bourbon,
Waardoor Sardinjes Vorst zyn ryk beschermen kon,
En 't Spaansch en Fransch geweld, besloten in zyn klippen,
Deed vluchten voor zyn zwaerd met doodverw op de lippen,
Ten spyt der Koningin, wier hoogmoed haaren zoon
In Lombardyën wil verheffen op den troon.
| |
| |
De Rus, Hungaar, de Pool, de Sax, de Nederlanden,
Begroeten u; elk kust uw zegenryke handen;
Gy hebt de glorie dat gy 't Keizerlyke bloed,
En dat van Oostenryk, voor zyn verderf behoed.
Gy trokt met wederzin het slagzwaerd uit de scheede;
Zou u myn Zangheldin dan sineeken om den Vreede?
Neen, Zegenryke Vorst, zy is 't daar gy na haakt;
Zy is 't, om wien ge u zelf, voor elk ontsachlyk maakt:
Geen Vreede met blanket van snoode list bestreken,
Die als een Spinneweb door Staatskunst is te breeken:
Maar die een evenwicht aan gantsch Europa geeft,
Is de eed'le vreede daar uw heldendeugd na streeft.
ô Hemelmajesteit! wil eens de macht bepaalen
Der snoode heerschzucht! laat Europe eens adem haalen.
Zy schreijt in haaren nood, ô Vreedevorst, u aan!
Verquik door uwe gunft den armen onderdaan!
Ach! laat uw Vreedezon in 't hart der Vorsten schynen,
En 't Oorlogs ondier in den afgrondskolk verdwynen.
Ontdek de streeken der Verleiders, die het zaad
Van tweedracht zaaijen, tot verderf van Land en Staat;
Opdat de Koningen in vreede 't ryk regeeren,
En geene Schepters, dan uit uwe hand, begeeren.
Weêrhoud den Engel des verderfs, wiens brandend zwaerd
Helaas! in Nederland die droeve Veepest baart!
Verquik den Landman, die zyn Rundervee ziet sterven.
Laat hem de straalen van uw Liefdezon niet derven.
Ruk, ruk de helden eens de zwaerden uit de hand,
ô Sions Vreedevorst, tot heil van 't Vaderland!
| |
| |
Uw volk zucht met een wolk van zonden overtogen!
Uw Sulamite roept u aan om mededoogen!
Kus, kus uw droeve Bruid. Geef Vreede aan Israël;
Zo looft u Davids huis met Psalm en Snaarenspel.
Uitgesproken in de Kamer van 't Kunstgenootschap, den 1 Janu: 1745. |
|