De gedichten. Deel 3
(1751)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Verweerschrift der drie aloude Haarlemsche redenkamers, tegen de samenspanning van acht neeringlooze waarden,Die door een ingeleverd verzoekschrift aan de Regeering, de Kamers, ten hunnen voordeele, door zekere belasting zogten te vernietigen.Rethorica spreekt.Hoe durft dit achttal van het Tappers volk bestaan,
Zyn klaauwen aan de kroon der Broederschap te slaan!
Die ligt drie Eeuwen lang gebloeijd heeft, aan het Spaaren,
En de achtbaerheid der kunst tot heden blyft bewaaren.
Hoe vryft de lasterzucht, ons in het aangezicht,
Dat de oude Kamers, voor de Redenkunst gesticht,
In misbruik zyn geraakt, en nu, in allen deelen,
Tot plaatsen strekken, om te drinken en te spelen,
Gelyk men daaglyks in de huizen van fatsoen,
Als die der T appers zyn, gewoonlyk is te doen.
| |
[pagina 21]
| |
Waer door hunn' neringen zo jammerlyk verloopen,
Dat aan hun haard schier nooit van burgers word gezopen.
Een jammerlyke zaak, waar aan, naar hun verstand,
Misschien de welvaard hangt van 't halve Vaderland.
Beroemde Broederschap! ik voel myn geest ontsteken,
Om voor uw eer en recht in poëzy te spreken,
En dus de onwetendheid, die de ezels ooren vreef
Aan uw alouden roem, te toonen dat ik leef,
En van uw Kamers nooit verjaagd ben of verbannen.
Gy, waarden, die misschien na 't klappen van de kannen
Veel sneller luistert, dan na Febus heldre lier;
Indien uw ooren niet verdikt, door wyn of bier,
Bekwaam zyn om de kracht der reden plaats te geeven,
Zult gy begrypen, dat de kunst nog is in 't leven,
En niet verdient zoo vuil te worden afgemaald
In uw Verzoekschrift, dat van 't spoor der reden dwaalt.
Wanneer wy in den rei van onze braave leden,
Uit liefde tot de kunst, met vreugd ter Kamer treden,
Zien wy de teekens van onze oudheid aen den wand,
In schilden, ryk van geest, en spreuken vol verstand,
Waer uit men d' adeldom der Kamers klaar kan leezen,
Die door verdienste tot dat toppunt zyn gerezen,
Ten tyde dat het Volk door snoode Geestlykheid
Wierd dom gehouden, en door bygeloof misleid;
Ja 't kerkelyk gezag zo hoog rees in vermogen,
Dat zelfs de grootste vorst den Paus moest zien naer de oogen
Of zyn vervloeking, ban en bliksem ondergaan,
En, vogelvry verklaard, ten doel der moordzucht staan.
| |
[pagina 22]
| |
Die rugsteun gaf toen klem aan ongebonden klerken,
En baarde een grooten zwerm van redenlooze werken;
Men hield den Bybel voor de Leeken aan een kant,
En stopte groot en klein hun grollen in de hand;
Leugende boeken, die vollompe fabels steken,
Een aas voor kloosterbroêrs en de allerdomste leeken,
Waardoor de onwetendheit zoo aenwies in 't Gemeen,
Dat niemand schryven kon, dan pas de Klerk alleen,
Die daardoor voet kreeg om het Raadhuis op te treden,
En ringelöorde daar de wet en Overheden,
Was 't wonder dat een Klerk de Leeken overwon,
Daar Aelbrecht Hollands graef, byna, niet schryven kon,
Dan de eerste letter A, in eenen kring geschreven?
Maar had de Geestlykheid hier meê vernoegd gebleven,
Geen Overheit beschimpt, geen Burgery geraakt,
Door referynen, uit baldadigheit gemaakt,
De Kamers hadden nooit de hoofden opgestoken,
En, op hun beurt, het leed hun aengedaan gewroken,
Want als de Redenkunst weêr smaak vond by 't gemeen,
En in dien duistren tyd (schoon onbeschaafd) verscheen,
Wist zy de onwetendheit der kloosters haast te ontdekken,
Door referynen die tot ieders leering strekken;
Waar op de kunst int kort haar Mecenaten vond,
En stopte door haar geest de lasterzucht den mond;
Ja dorst de leemten en gebreken der gezellen,
Die in de kloosters zyn, in 't openbaar vertellen;
't Zy door een Zinnespel of door een zotte Kluit;
Dus brak de bommel van de fabelgrolkunst uit.
| |
[pagina 23]
| |
En die niet dwaas was zag nu uit zyne eigen oogen,
Hoe 't volk, veel eeuwen lang, misleid was en bedrogen.
Dit is geschied, eer 't licht der Euangelileer
Wierd op den kandelaer gesteld, tot 's Hemels eer,
Waar voor de Kamers, die tot heden overschieten,
Met dankbaarheid, de gunst der Magistraat genieten.
't Is waar, de loop der kunst wierd voor een tyd bepaald;
Wanneer de Geestlykheid, nog meer van 't spoor gedwaald,
Met zwaerd en mutsaart dacht de waarheid te vernielen,
En 't treurspel aanving, dat veel honderd duizend zielen,
Verwezen om 't geloof, het leven heeft gekost,
Eer dat de kerk, Gods bruid, werd van haer angst verlost.
Ga naar voetnoot(*) In dezen tyd wierd een van onze Kamerleden,
Die de ongebondenheid had op haar zeer getreden,
| |
[pagina 24]
| |
(Met tegenzin van 't volk beklaagt van klein en groot)
Op 't Raedhuis dezer stad, om zyn geloof gedoodt;
Door aandrang en geweld der snoode kerkelingen,
Die met gewetensdwang de harten willen dwingen:
Doch hunne dwinglandy heeft nooit de kunst verdoofd;
Zy is de onwetendheid gewassen boven 't hoofd.
Zy is begunstigd van onze achtbare overheden,
Byna drie eeuwen, en ligt langer tyd geleden;
Zy toont nog, jaar op jaar, de blyken van haar kunst,
En roemt met dankbaarheid der Burgervadren gunst,
En kust de vryheid, van den Hemel ons geschonken,
Zy zoekt haar Ieden tot gehoorzaamheid te ontvonken,
En Godt en de Overheid te dienen volgens pligt.
Zy eert de deugd, schoon haar de lasterzucht betigt,
Dat de oude Redenkunst der Kamers is verdreven,
Een laster door den nyd ons schendig aangewreven;
Doch die zich zelve schaamt, zo waarheid schaamte baart,
In 't hart eens logenaars, of half verzopen Waard.
Wel ver, dat wy de kunst der Kamers niet zien bloeijen,
Wy zien haar dagelyks door braave leden groeijen,
In zuiverheid van taal en welgevoeglykheid.
Maar is 't geen dwaasheid, dat de Redenrykkunst pleit
Met volk dat raadloos schynt, en zo wanschapen blind is,
Dat de allerwysste zo onnozel als een kind is,
| |
[pagina 25]
| |
Om van onze edele kunst een regel te verstaan;
't Word tyd, om ons van hunne onwetendheid te ontslaan.
Gy Waarden, die misschien wat schryven kunt of lezen,
Uit wiens verzoekschrift zoo veel onheils is gerezen,
Maakt u de baatzucht, of de onnoozelheid zo blind,
Dat gy durft klagen, hoe ge uw haartsteê ledig vind,
En dat een vreemdling moet te bed gaan, zonder drinken,
Die geen gezelschap vind om met het glas te klinken;
't Is waar dat vult geen beurs, 't is mooglyk 't geen gy zegt:
Maer durft gy hoopen, als gy op uw luimen legt,
Dat braave burgers in uw kroegen zouden sluipen,
Om daar een vreemdling, tot uw voordeel, te bezuipen.
Gewis, ik ken niet een der Broederschap zo laf,
Dat hy u immer voet tot die gedachten gaf;
Komt tot u zelven, en beschouwt, met nuchtre zinnen,
Of gy bequaam zyt om weêr nering aan te winnen;
Weest nyver en beleefd; verbant krakeel en nyd;
Tapt uwe kannen vol; schryft nooit met dubbel kryt;
Besteelt 's lands inkomst niet door looze sluikeryen;
Heult nooit met volk, dat zweert om bekken op te snyên;
Gedoogt niet dat de jeugd om groote sommen speelt;
Of houd geen duif op 't slag die slimmer onheil teelt.
Zo gy dus eerlyk zyt, gelyk wy zouden hoopen.
En dat uw neringen dan evenwel verloopen,
Wyt dat de Broederschap der Redenkamers niet,
Maar denkt veel eer, dat gy 'er zuiver overschiet.
En zoo gy langer van den tap niet weet te leeven,
Kunt gy bezoeken om een kettinghje te weeven,
| |
[pagina 26]
| |
Daar meenig eerlyk man in Haerlem zich meê voed;
Die werken kan, en wil, verwind de tegenspoed.
Gy moet de Kamers nooit uw neringloosheid wyten;
Silenus graauwtje moet naar Pegasus niet byten.
|
|