| |
| |
| |
P. Langendyks gedichten.
Lof der dichtkunst
Ik loof de kunst die hart en zinnen streelt,
Al 't ondermaansch door maatgedicht verbeeldt,
Der goden lof, en die der helden queelt,
Die voor de deugd, met kracht en majesteit,
In zuiv're taal, vol wysheidspreuken, pleit,
En lachende om de drieste onweetendheid,
Zy is gekroond met eene lauwerkroon,
Vol straalen uit god Febus zonnetroon,
Wanneer 't gesternt ten rei gaat op den toon
De Redenkunst is haare kamenier,
Wier dochter met een Redenryken zwier
Den geest verquikt, om op de goude lier
Het zy ze op 't zoet van Hyblaas bloemen aaz',
Of in een beemd Admetus kudden graaz',
Of in het veld den krygstrompetklank blaaz'
Of dat zy treure op 't hoog Tooneel, en woed',
Uit's dwinglands mond, die vliegt met trotschen moed
Door eene zee van edel helden bloed,
| |
| |
Of lokk' den vreede uit 's Hemels hoogen trans,
En leid Astré, op de aard gedaald, ten dans,
En haal' met vreugd het yzer van de lans
Het zy ze treede op 't boertig blytooneel,
Of eene bruid geleid naar 't minprieel,
Daar Hymen 't paar verbindt in 't echtgareel,
Haar wysheid looft het goed, en straft het quaad,
Zo in den vorst, als in den onderzaat,
Dien zy met punt-en hekeldichten slaat,
Maar als haar oog na 't schoon gesternte ziet,
Vergeet zy al wat hier beneên geschiedt,
En heft het hart door haar geheiligd lied,
Haare hooge troon op Helikon geplant,
Blinkt niet van goud of kostlyk diamant:
Maar pronkt en praalt op 't schoonst aan allen kant
Met bloemen die verquiklyk zyn van aart,
Wier geur elk nut, en schrandre zinnen baart,
Wanneer het oog op 's waerelds wond'ren staart,
De beeldespraak der schrandere Kaldeen,
Daar Plato hieldt zyn wysheid van te leen,
Die als een zon in 't oog der Grieken scheen,
| |
| |
De Wysbegeerte, opspoorster der natuur,
Van alles wat uit aarde, water, vuur,
En lucht bestaat, beschut haar als een muur
Historikunde en oudheid, overbloemd
Met fabelverw, daar zy de deugd door roemt
En gruwelen ten diepen afgrond doemt,
De Schilderkunst, haar zuster, streelt zich 't meest
Wanneer zy maalt de vruchten van haar geest,
En wysheid uit haar' kunstverdichtzels leest,
Wat volken zyn te vinden in 't heelal,
Die niet verliefd op haaren hemelval,
Met handgeklap en aangenaam geschal
Haar krachten, uit de hemelen gevloeijd,
Als dauw daar zy de Dichters mê besproeijt,
Waar door de bloem der vinding weelig groeijt
Haar liev'ling heeft de onsterslykheid gemeen
Met grooten, die de heerschappy bekleên;
Doch mag gerust op zachte roozen treên,
Homeer trompet gerust den Trooijschen brand,
Verzekerd hoe 't ondankbaar vaderland,
Wanneer 't de domme onweetendheid verbant,
| |
| |
Hesiodus, zyn tydgenoot, die veld-
En akkerzang voor dien des oorlogs stelt,
En op zyn fluit den roem der goden meldt,
Arion, die Dolfynen lokken kon,
Pindaar, die eerst de renbaanlauwer won
Als lierdichtprins, zyn beide op Helikon
Zo blinkt de naam van schrandren Theokryt,
Door 't herderdicht verheerlykt wyd en zyd.
Maar 'k zal den roem der dicht'ren van dien tyd.
Indien ik van Thebaansch' Amsion zong,
Die 't wild gediert met cyterklanken vong,
En wetten gaf met zyne nektartong,
Dat Mantua vry roeme op zyn Virgyl,
Der Dicht'ren vorst, zo goddelyk van styl,
Dat Momus noch de bytende Soyl
De brommende trompetklank van Lukaan,
De vloeijendheid der Venuzynsche Zwaan,
Noch dichters naa hun tyd, als Klaudiaan,
De hekelpen van scherpen Juvenaal,
Het puntdicht van den spitsen Martiaal,
Noch Tasso, of die in Toskaansche taal
| |
| |
Noch Sannazaar, verheerlykt door de Faam,
Guarini, voor alle ooren aangenaam
In 't herderspel, Poeeten altezaam
Ook roemt de kunst in 't magtig Leliryk,
Met lof beloond van koning Lodewyk,
Corneille met Racine te gelyk,
Molliére volgt Terrents en Plautus naâ;
Zyn blyspél slaat bedurven' zeden gaê,
En hekelt van den schepter tot de spâ,
Is Miltons geest beroemd in Albion?
Lauriert de Brit het hoofd van Addisson?
Den Batavier bescheen ook Febus Zon
Dit tuig' van ouds der Barden oorlogsdicht,
Dat moed in 't hart der helden heeft gesticht,
En Batoos heir genoopt tot zynen plicht,
Van Vondel wykt voor geen Euripides
In 't treurspel, noch den geest van Sofokles,
Hem ingestort, als hy door les op les
Of Hoofd, vol taal van Hoofsche majesteit,
Wykt de ouden, noch in kracht noch deftigheid,
Waarom hem word den lauwer toegeleid,
| |
| |
Met welk een kracht zingt de eed'le Goesche Zwaan,
En zwemt en bruischt den Ystroom af en aan.
Hoe heerlyk volgt hem Rotgans op de baan,
Hoe blinkt de geest van Brand en Dekker uit!
Of Anslo, vol van goddelyk geluid,
Met Vollenhove, en de eed'le herdersfluit
Hoe kittelt ons de wonderlyke geest
Van Fockquenbroch, op snaaksen trant en leest.
Hoe bromt Jan Vos, met spreuken, vol van keeft
Hoe strekt de pen van d' oudheidkenner Smids
Den minnaars van de Dichtkunst tot een gids!
Zyn roem sterft nooit, schoon hem de nyd te bits
Maar welk een lof verdient het godtlyk dicht
Van Baak, dat deugd in zuiv're harten sticht,
Die zyne toorts ontstak aan 't hemellicht,
Een taal gevormd naar die van 't Paradys,
Die 't hart verquikt met reinen Hemelspys,
Verdient dat elk haar naaoog', loove en pryz',
Maar zacht! 'k schep uit een onuitputb're bron;
Wie telt en maalt de straalen van de zon?
Die meerder eischt zie 't Panpoëticon,
| |
| |
Een kabinet, daar zyn pençeel in maalt
De dichters, van Apolloos geest bestraald,
In Nederland; waardoor hy lof behaalt,
Zyn schilderkunst paart zich met Bidloos pen;
Hy wil dat elk der dicht'ren aanschyn kenn',
Die, dat de nyd hunn' vaerzen nimmer schenn',
Zo word door kunst Apolloos kerk gebouwd,
Van marmersteen noch uitgegraaven goud:
Maar door 't pençeel, en pen, die kunst ontvouwt,
Hier zien we ook van uw Kunstgenooten staan,
Gehuldigd met des schilders lauwerblaân,
Beschermers van den trouwen Pellikaan,
Uw Kamer, door gansch Nederland vermaard,
Was al beroemd eer Alvaas heiloos zwaerd,
Op 't bekkeneel der burgery geschaard,
Uw Factor, heeft door schimp en hekeldicht,
De huichlaary het masker afgelicht,
En Babels schande ontdekt voor elks gezicht;
Doch 't kost' hem 't leeven.
Hoe heuglyk waar 't, indien de kunst voorheen
Op deeze plaats gevierd en aangebeên,
In vollen glans en destigheid verscheen,
| |
| |
Al struikelt zy, men hoed' haar voor den val.
Ons Haerlem queekt nog geesten in zyn wal,
Wier dichtwerk nyd noch tyd verslinden zal,
Van Mander heeft in deeze stadt gebloeijd,
Schriverius, van Pindus vocht besproeijd,
En Korenhart wiens pen van honig vloeijt,
Is Rixtel niet (dien elk met eerbied noem)
Door zyn vernuft de stad geweest ten roem?
En Schermer die kunstryke en jonge bloem
Die kunst ontbreekt, verstrekke een Mecenaat;
Zo bloeijt zy weer in haaren ouden staat;
Doch in een schoon en deftiger gewaad,
Maar echter eischt de Redenrykkunst niet,
Dat, als van ouds, hier mommery geschied;
Dewyl de kunst daar ze ongeschiktheid ziet
Zy staat door deugd na onverwelkbre blaân,
En voed haar Jong, gelyk de Pellikaan
Met eigen bloed, en poogt het voor te staan,
Uitgesproken in de Kamer van 't Kunstgenootschap, den 1 Janu: 1722. |
|