| |
| |
| |
Op het derde deel der gedichten van den heer Pieter Langendyk.
Was't vreemd dat Orfeus Lier, gelyk de aloudheid droomde,
Het wild gediert' betoomde?
Hoe woest van aart, hoe wreed?
Ja, dat Amfiöns luit de steenen hupplen deed?
Nadien de Poëzy, gedaald uit 's Hemels transsen,
Haar schitterende glanssen
Wanneer zy't kwaad bestraft, en 't beeld der deugd bekroont.
Haar groote doelwit is vermaakende te stichten,
Heer Langendyk, terwyl gy stichtende elk vermaakt.
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
Gy tracht de waare deugd in 's menschen ziel te kweeken:
En geesselt de gebreeken;
Voor zedenmeester speelt, in uwe Poëzy.
Men heeft in vroeger tyd, dan Neêrlandsch Hoofdpoëeten
Uw schedel kroonden, ô beroemde Langendyk!
Wanneer de Drukpers uw voorgaande Boekjuweelen,
Die keurige ooren streelen,
De Waereld heeft verëerd;
Met keur van Mengelstof op 't konstigst geschakeerd.
Tans zingt men weêr uw lof, ô gadelooze Schryver!
Die, door uw vlyt en yver,
't Bataafsche zangpriëel,
Met lauwerlov'ren çiert, nadien we uw derde deel
Der Mengeldichten, naar een uitgerekt verlangen,
Een Dichtstuk 't welk Virgyl,
Homeer en Flakkus tart, in vinding, trant en styl.
Gy quetst door vuile taal noch bastaardklank onze ooren.
Al wat zich hier laat hooren
En stichting, en çieraad van onze Moederspraak.
| |
| |
Nu klinkt uw' veldfluit aan den groenen boord van 't Spaaren,
Als twee Gelieven paaren;
Vol rouw den treurtoon, op het graf van haar Meceen.
Doch, zoud ge, ô Zangheldin! deez' Letterbeemd betreeden,
't Ontbrak u aan de macht,
Eer gy zo groot een werk ten halven had gebracht.
Wy nodigen dan all' die Helikon bewaaken,
Den Bloemhof in te treên, van deeze Poëzy.
Om aan Parnasvrucht, aan gebloemte, en Dichtçieraaden
Hier bloeijt geen blad, of kruid,
Hoe klein, of 't roept den lof des schrandren Dichters uit.
Hier vloeijt een Nektarbeek van Pindus heuvelkruinen.
Hier klinken Feestbazuinen.
Maar, hoe! bedrieg ik my?
ô Neen! ik zie de Maaz' de Rottestroom en 't Y
Dit nooit volroemde werk met bloeijende Lauwrieren
En letterkranssen çieren.
Dus werd des Dichters naam
Al 't Aardryk omgevoerd, op vleuglen van de Faam.
| |
| |
Maar zagt, myn Zangeres, gy moet uw' drift bepaalen,
Om niet van 't spoor te dwaalen;
Voor zulk een Heldenwerk te laag van styl en zwier.
'k Beken rondborstig dat myn Zangnimf, menigmaalen,
Aan 's Dichters zonnestraalen
Haar flaauwe toorts' ontstak,
Schoon tot het volgen van zyn hooge vlucht te zwak.
Laat dan, ô Spaarzwaan! laat uw zanglust nooit bezwyken;
Maar toon dat Trouw moet Blyken:
Zo maakt ge, ô Langendyk!
Uw Konst, en door uw Konst, uw Naam onsterffelyk.
| |
| |
Gebooren te Haarlem, den 25sten July, 1683.
Zie hier, o Nederlandt! uw' Moschus, uw' Homeer;
Uw' Plautus, die 't bederf der zeden gaet te keer;
Den schrandren langendyk, den Livius van 't Sparen,
Die Hollands Graven doet herleven in zyn blâeren:
Zyn Kunst verrukt de ziel wanneer hy ernstig dicht;
Doch scherst zyn Geest dan lacht het staetigst aengezicht.
|
|