| |
| |
| |
Kupido in de apotheek en drukkery.
Ter bruilofte van den heere Arnoldus van Noy, en jongkvrouw Susanna Mol.
't Was in het bloeijen van de boomen,
In 't laatste van 't voorgaande jaar,
Dat al de Goôn zyn t'saam gekomen,
Om te overleggen met malkaâr,
Hoe dat men Mars, dat oorlogs hansje,
Eens zou doen kruipen in zyn nest,
't Zy door quadrupele alliantie,
Of anders, voor 't gemeenebest.
Nepthuin sprak eerst met styve kaaken:
Myn zeevolk lydt een groote schâa;
Dies, om aan 't eind des krygs te raaken,
Moet Mars naar Noord Amerika,
Om daar tabak te leeren planten,
Zo raakt Europa eens in rust.
Ik zou dat hoofd der oorlogs quanten,
Riep god Merkuur, geen vreemde kust
Tot zyn verblyfplaats willen gunnen:
Want overal daar hy verschynt,
Zal nooit een koopman duuren kunnen:
Dewyl de vreede dan verdwynt.
Maar zo men 't onheil wil beletten,
| |
| |
Ben ik en and'ren van advys,
Dat gy hem moet in 't rasphuis zetten,
Die raad is heilzaam, kloek en wys.
Neen, riep Saturnus, 'k zal 't niet stemmen:
Maar 'k zou dien seldrementschen schurk,
Om hem van al zyn quaad te temmen,
Doen zenden aan den grooten Turk.
Doch Bachusneef, die al zyn leeven
Een goede slokker is geweest,
Riep, heeft de krygsgod iets misdreven
Door zyn inpertinenten geest,
Dat is het noodlot toe te schryven;
Daarom ben ik van sentiment
Dat gy hem voor zyn snô bedryven,
De dienders in zyn boeltje zendt.
Zo hy de vrêe niet aan wil lappen
Verwys hem tot een kelderknecht,
Om myn botteljes vol te tappen.
Apollo riep die straf is slegt.
Ik heb hem by my zelf verwezen,
En manke spelen door te leezen,
Die Neêrland heeft in Poëzy.
Jupyn, naar wien dees raadslui hoorden,
Riep houdt de smoelen daar wat stil,
Of spreekt ten minsten wyzer woorden,
En luistert wat ik hebben wil.
Dat god Vulkaan een keten smede,
Ten minste van een duizend pond,
Die zal men geeven aan den Vreede
Om Mars gelyk een bleekers hond
Met allen man aan vast te haaken;
Dan kan hy, zo het reuzenrot
| |
| |
Op 't nieuw weer potsen zoekt te maaken,
Eens blaffen uit zyn hondekot.
Zo zullen z' ons niet overvallen,
Wanneer wy leggen in ons bed.
De goden riepen met hun allen,
Die Raad is heerlyk! ja beget!
Na dat de zaak dus was besloten,
Quam Eskulaap in grammen moed',
Met droeve traanen overgoten,
En viel god Jupiter te voet.
Och! (sprak hy) baas van al de goden,
Roep tog Kupido voor uw troon,
Wy hebben uwe hulp van noden.
Dat guitje heeft myn waardsten zoon
Van Noy, die ik de kracht der kruiden
Van jongs af aan heb ingeplant,
Tot heil van duizend kranke luiden,
Door zyne listen overmand.
Hy heeft een raar Recept doen schryven,
En liep 'er mê des avonds laat,
Om zyne kuuren te bedryven,
d'Aptheek in, in de Kalverstraat.
De knecht, die bezig was met wegen,
Sprak, mantje zeg, wat doeje hier?
Kupido zei ik ben verlegen,
God Eskulaap zendt dit papier;
Maar 'k moet Sinjeurjuist zelver spreeken.
Van Noy quam aanstonds voor den dag.
Kupido zonder te verbleeken,
Toen hy den kruidekenner zag,
Sprak heer Van Noy, ik bidje repje,
Maakt deez' ingrediënten klaar,
Gy kunt het leezen in 't Recepje.
| |
| |
De kranke legt in groot gevaar.
Van Noy vond op 't papier geschreven:
Neem zestien onç standvastigheid,
Acht drachmaas oly van welleeven,
Drie scrupels deugd, met kunst bereid,
Een onç julap van maagdekusjes:
Maar doet 'er veel patientie by;
Wat marmulaad van zoete lustjes,
Met wat sieroop van min-kandy.
Een pont conserf van 't zoetste praatje,
Twee poejers van oprechte min,
En twee pillulen uit uw laadje,
Die hebben wond're krachten in.
Dit moet gy t'zamen disteleeren,
In Balneo, doe vry uw best,
Zo zal de ziekte van u keeren,
Hy had dit naauwelyks geleezen,
Of sprak, hoe is 't doortrapte guit?
Wat zieke moet men dus geneezen?
Ik kom u daatlyk op de huit.
De zieke, riep Kupido weder,
Zult gy myn heer Arnoldus zyn.
Gy zult beminnen, trouw en teder.
Daar, voel de kracht der minnepyn.
Hy nam een fles met roozewater,
En spatte hem in 't aangezicht,
Met vloog hy weg, met groot geschater,
En riep: ik heb myn werk verricht!
Van Noy voelde aanstonds hoe de liefde
| |
| |
In 't diepste van zyn boezem drong,
En hem het jeugdig hart doorgriefde.
Hy las nog eens 't geen hy ontvong.
Ach! riep hy, liefde, 'k voel uw' krachten!
Susanna Mol heeft my verheerd!
Maar welk een lot heb ik te wagten,
Indien die schoone my trotzeert!
Hy stelt zyn liefde haar te vooren:
Maar zy te koel voor zyne smart,
Wil na geen wederliefde hooren,
Dat raakt Arnoldus aan het hart;
Dies kom ik u, Jupyn, hier smeeken,
Dat gy Kupido braaf kastyd,
Om ons op dezen guit te wreeken,
Die ieder één zyn rust benyd:
Jupyn begon terstond te kyven,
En nam een halve stuivers gard.
Kupido dorst niet staande blyven:
Maar ziende zig aldus benard,
Kroop achter Venus, zyn mamaatje.
Die sprak: nu, jonge, gaa maar heen,
En wees gerust: want groot papaatje
Is juist zo quaad niet als ik meen.
Vlieg aanstonds met gezwinde pennen,
En zoek Susanna in haar huis,
Ik weet gy zult de plaats wel kennen,
't Is op de Grimmenesse sluis.
Kupido is voort heen gesprongen,
En quam ter plaats daar hy moest zyn,
Gekleed gelyk een drukkers jongen,
En sprak met een onnooz'len schyn:
Juffrouw ik kom om werk te vraagen,
'k Ben van myn besje hier gestuurd.
| |
| |
Ik weet dat ik u zal behaagen,
Indien gy my nu aanstonds huurt.
Wel, sprak ze, gaa dan maar naâ boven;
Opdat de knecht u voort probeert,
Men zal u zo veel weekgeld loven,
Als gy in 't werken zyt geleerd.
Hy gaat voort op den winkel drukken.
Zy ziet zyn werk met aandacht aan,
En sprak, hoe, jonge, zal het lukken,
'k Zie niet dan Kupidootjes staan,
En op de plaat zyn immers bloemen?
Wel sprak hy, geef een and're plaat,
Ik weet wel dat gy my zult roemen.
Hy drukt weer: maar de maagd wordt quaad.
Hoe sprak ze, schelm, dat zyn weer kinderen,
Hou op jou kleine tovenaar!
Wel riep hy weer, dat zal niet hinderen,
'k Druk nu twee harten in malkaâr.
Wat dunkje van dat kunstig drukken?
Loop, sprak de schoone, kleine guit,
Ik zie uw werk zal hier niet lukken,
Gy hebt katoen genoeg verbruid.
Kupido nam daarop een pyltje,
En schoot haar in het ingewand,
Waarop Susanna naa een wyltje
Ontvonkt wierd door den minnebrand.
Hy sprak 'k zal my nu van u wenden,
Vaar wel ô Mol, ô schoone maagd!
Ik zal u flus een drukker zenden,
Wiens werk u meer dan 't myn' behaagt.
Die ook wel Kupidoos kan drukken,
En u, ten straf, 't aanstaande jaar,
Door zyne pillen in twee stukken
| |
| |
Licht zal doen barsten van malkaâr;
Die, omdat gy my hoont zo schamper,
En om myn kostlyk drukwerk lacht,
Somtyds zal ramm'len met zyn stamper,
In 't midden van den naaren nacht,
Wanneer gy meent wat rust te raapen;
Dit zult gy hebben tot uw straf,
Terwyl de goeije menschen slaapen,
En hier mé schei ik van u af.
Daar mê vloog god Kupido henen,
En heer Van Noy, die daar juist quam,
Wanneer de lekker was verdwenen,
Vond deze schoone niet zo gram,
Gelyk zy was geweest voor deezen.
Hy vond haar buigzaam voor de min.
De maagdeschaamte deed haar vreezen,
Zyn deugd nam voort haar boezem in.
Hy kreeg naa stryd en wederstryden,
Het lieve jawoord uit haar mond,
En zag het einde van zyn lyden,
Door 't lang gewenschte trouwverbond.
Gelieven gaat de vruchten smaaken
Van uw gewenschte huuwlyksvreugd.
Wilt steets in trouwe liefde blaaken.
Bloeijt door uwe onbesmette deugd,
Ten vreugde van uw beider maagen,
Na 's hemels wil en welbehaagen.
|
|