De gedichten. Deel 1(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 443] [p. 443] Aan den heere Willem van gent, Naar Livorno vertrekkende. Gy laat dan 't lieve vaderland, Myn vriend, om 't schoon Livornsche strand, Terwyl we u heil en voorspoed wenschen, Opdat gy de Italiaansche menschen, Haast zien moogt, zonder ongemak, Om daar een heele groote zak, Al waar 't 'er twintig, vol te spinnen: Maar 't gaat my zeker aan de zinnen Dat gy moet reizen in de kou, 'k Bid blyf nog wat, in dit gebouw. Daar zullen nu schier alle dagen Uw billen danssen op den wagen, Terwyl ik, en uw vrinden hier Te dampen zitten by het vier; Daar zullen wy dan met ons allen Schier altyd van uw reizen kallen d'Een zal dan zeggen hy ziet al 't Venetiaansche Karneval Met Arlequinen en Filippen; Maar die zal zeggen hy ziet klippen. Hy kloutert al zyn best om hoog Op hand, en knie, en elleboog; Een derde zal 'er wat mee speulen, En zeggen, hy is pas te Keulen, Wat drommel of je praaten mag. Men reist heel traag by winterdag. [pagina 444] [p. 444] Maar ik zal zeggen, gy moet weeten, Hy heeft een mantel om te zweeten, En ryden zy wat hard te post, Zo word hy warm gehossebost. Een ander, die wat lust te kouten, Zegt ligt, laat ons als Argonouten Meê peuren om het gulde vlies: Maar in de kou niet; dat 's te vies. En dan zou 't ligt wel kunnen beuren, Dat ego, ik, eens uit den treuren, Indien ik tyd had, kuieren quam, Heel naar Livorne, uit Amsterdam, Met een van onze goê gezellen Om u die praatjes te vertellen: Maar als je dat verwagten wou, 't Moest zomer zyn, niet in de kou. ô Bloed! myn vrind, hoe zou ik springen! Als ik daar zag hoe dat uw dingen Volkomen liepen naar uw zin, En dat uw handel en gewin U maakte Hartog van Florensen. 't Kan komen; want 't loopt raar met menschen. Het edel huis van Medicis, Dat van Toskanen meester is, En roemt op Prinsen, en Prelaaten, Verknogt aan vorstelyke staaten, Is mede door de koopmanschap Geraakt op zulken hoogen trap. Myn vrind wierd u 't fortuin zo gunstig, Dan maakte ik (als ik kon) een kunstig Gedicht, en dan, dat ik wel weet, Wierd ik voor vast uw Hofpoëet. ô Bloed! ô bloed! wat zyn dat dingen! [pagina 445] [p. 445] Hoe zou ik weeten op te zingen! Wat zou 't een Aganippe zyn Besproeijt met Florentynschen wyn! In plaats van 't sober Hollands biertje. Wat zou ik menigen papiertje Doen vloeijen van den wyn Albaan! Maar apropo, je wilt dan gaan? Wy zullen uw gezondheid drinken, En zomtyds met de glaasjes klinken, Terwyl gy reist, en wenschen dan, Dat al zo makk'lyk als we een kan Met nektar weten uit te vegen, Dat al zo makk'lyk ook de wegen U zullen vallen zonder kou, Gelyk ik zekerlyk vertrouw. Vaar wel! de hemel wil u spaaren, En op de reis van druk bewaaren. Ex Tempore. Vorige Volgende