De gedichten. Deel 1 Pieter Langendijk GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S.Ned. 64 1541 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het eerste deel van De gedichten in vier delen van Pieter Langendijk, ongedateerd uitgegeven tussen 1751-1760. Dit is de tweede druk, de eerste druk dateert uit 1721. p. π1r is de tussengeschoten titelpagina van de uitgave van 1721. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. π1v, *2v, π3v, 30, 68, 124, 168, 236, 312, 332, 378, 452 en 500) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina *1r] PR. LANGENDYKS GEDICHTEN. TWEE DEELEN. [pagina *2r] DE GEDICHTEN VAN PIETER LANGENDYK. EERSTE DEEL. TWEEDE DRUK. TE HAARLEM, By J. BOSCH. [pagina 495] BLADWYZER VAN 'T EERSTE DEEL. Lof der aêloude Schilderkonst Pag. 1 Lofkrans voor de stadt Haarlem 31 Emmanuël, Jaarzang 55 Zwitsersche Eenvoudigheid 61 HERDERSZANGEN. Godevree, ter inwyding van J. Doornik 69 Vroomaard, herdersklagte 73 Hageroos, ter Bruilofte van Michiel Slagregen en Maria Crajestein 78 Maagdelief, ter Bruilofte van Hendrik Hagen en Anna van Anklam 82 Astrea, ter Bruilofte van Gerrit Schoemaker en Margareta Esser 85 Laura, ter Bruilofte van Juriaan Willink en Elisabeth Tongerloo 90 Redegunt, ter Bruilofte van Abraham Beck en Levina Ingeham 94 Galatea, ter Bruilofte van Daniel de Stoppelaar en Maria van Builaard 98 Zedegunt, ter Bruilofte van Jacobus van Hoorn en Maria Blok 102 Liefwaerde, ter Bruilofte van Jacob Hartsen en Maria vande Walle 106 Leliane, ter Bruilofte van Jacobus van Pesch en Dina van der Smisse 110 Amarillis, ter Bruilofte van Hendrik Willink en Christina ten Kate 113 Veenlief ter Verjaringe van Johanna Veen, huisvrouwe van B. van Reyneveld 119 VISSCHERS- en STROOMZANGEN. Galatea, Visscherszang, ter Bruilofte van Hendrik Kops, en Magdalena Teyler 125 Doris, Visscherszang, ter Bruilofte van Pieter van Boorn, en Johanna van Leuvenig 130 Rozemond, Veld- en Stroomzang, ter Bruilofte van Pieter Lups, en Margareta Kops 134 Meerlief, Veld- en Visscherszang, ter Bruilofte van Dirk van Lennep, en Catharina de Neufville 140 [pagina 496] Melice, Visscherszang, ter Bruilofte van Willem Kops, en Sophia Kops 148 Zwaantje, Visscherszang, ter Bruiloste van Jacobus van Geleyn, en Catharina van Louw 154 Groenspruit, Visscherszang, ter Bruilofte van Eduard van Nikkelen, en Cornelia van Groningen 158 Silvander, Vechtstroomzang, ter Verjaringe van Anthony van Hoek. 164 VELDZANGEN. Klorimene, Veldzang, ter Bruilofte van Frans Steenwyk, en Judith ten Kate 169 Elize, Veldzang, ter Bruilofte van Cornelis van Leuve, en Elisabeth van Aken 173 Alwaardy, ter Bruilofte van J.P. Wierman, en Adriana Desbordes 176 Fillis, ter Bruilofte van Harmanus Angelkot, en Katharina te Naarde 180 Dafne, ter Bruilofte van Everhard Voet, en Katharina Nieuwenhuizen 184 Lerinde, ter Bruilofte van J.V.S. en H.N. 188 Veldzang, ter Bruilofte van Jacob de Haan, en Anna van Gelder 193 Rozalyn, ter Bruilofte van Dirk van der Schelling, en Anna Schryver 197 Veldzang, ter Bruilofte van Roeland van Leuve, en Helena Tongerlo 200 Veldzang, ter Bruilofte van Johannes Nagel, en Agneta Elisabeth Veltkamp 204 Mintafreel van Minerve, ter Bruilofte van Lodewyk Vermande, en Maria Welzing 208 Veldzand, ter Bruilofte van Abraham Groenewoud, en Hendrina van Abkou 212 Veldzang, ter Zilvere Bruilofte van Albertus Verhamme en Jacoba Verhamme 216 Veldzang, ter Bruilofte van Abraham Verhamme, Albertusz. en Wyna van Lennep 222 Veldzang, ter Bruilofte van Cornelis George Roeters, en Sara Roeters 226 Veldzang, ter Bruilofte van Jacob Schellinger en Debora de Haas 236 Veldzang, ter Bruilofte van Nicolaas Ens, en Anna Bruinvis 233 [pagina 497] HUWELYKSZANGEN. Ter Bruilofte van Jacob Jan de Bakker, en Eva Alewyn 237 Ter Bruilofte van Jean André Lentsz, en Hendrina Brand 241 Ter Bruilofte van Jan Wandelaar, en Elisabeth Smit 244 Ter Zilvere Bruilofte van Enoch Krook, en Maria Laurier 247 Dankoffer voor 't vreugdemaal van Dirk van Lennep, en Catharina de Neufville. 249 Op het Huwlyk van Gilles van Elsland, en Jacomina Ouwkerke 252 Ter Bruilofte van Albert van Heiningen, en Sara ten Kate 256 Ter Bruilofte van Jan Laars, en Johanna Snep 260 Ter Bruilofte van Arnout Dederiks, en Sara Susanna Couck 262 Ter Bruilofte van Gilles Ryk, en Sophia van Baarle 266 Ter Bruilofte van Abraham van Dorssen, en Neeltje Hagen 269 Tapitseryen van Minerve, ter Bruilofte van Jan Grim, en Anna Bastert 274 Ter Bruilofte van Steven Mooy, en Maria van den Burg 278 Ter Bruilofte van Aart Maas, en Agatha Westerbaan 281 Ter Bruilofte van Abraham Fortgens, en Katharina van Britten 284 Ter Bruilofte van Hendrik Hoofd, en Margareta Willink 288 Ter Bruilofte van Hendrik van Halmaal, en Katharina van Boorn 291 Liefdetempel, gesticht op het Huwlyk van Nikolaas van Loenen, en Maria Kraandyk 294 Ter Bruilofte van Huibert van Dam, en Magtilda van der Keere 298 Uitlegging van de konstprint, op het Huwlyk van Abraham Buissant, en Katharina des Amorie 301 Ter Bruilofte van dezelve 303 Reinheldin, Veldzang, ter Bruilofte van Jacob Schyn, en Geertruida Heromans 308 KLINKDICHTEN. Ter Bruilofte van Jacob Faas, en Anna Alewyn 313 Ter Verjaaringe van Hendrik Tabbert 314 Ter Bruilofte van Jacob van Staveren, en Anna Judith Westenberg 315 Ter Bruilofte van Willem Duim, en Katharina de Graaf 316 Ter Verjaaringe van jongkvrouw N.N. 317 [pagina 498] Ter Bruilofte van Jan Rogge, en Neeltje Schellinger 318 Ter Bruilofte van Jacob de Bruin, en Johanna van Neerkassel 319 Thalia, ter Verjaaringe van Gilbert de Flines 320 Op het Panpoëticon Batavûm, van Lambert Bidlo 321 Teder asscheid 322 Afbeelding van Kupido 323 Ter Inwyding van Everhard Kraeyvanger 324 Ter Verjaaringe van Ludolf Smits 325 Aan J. Snyders 326 Op het Afsterven van Abigaël Manriques 327 Op het Afsterven Van Maria Blok 328 Op het Afsterven Van Ludolf Smits 329 Aanspraak, geplakt te Rome op 't beeld van Pasquyn, aan Paus Klemens den XI. 330 Punt- en Sneldichten, Afbeeldingen en Byschriften enz. 333 MENGELDICHTEN. Op den Dood van den beroemden Schilder Gerard de Lairesse 379 Op den derden druk der Bybelse gezangen van Laurens Bake 383 Op het Overlyden van Willem Buissant, de Jonge 386 Op de Chronyk van het oorlogend Europa, door Ludolph Smids 389 Uitlegging van de tytelprent, voor de dichtlievende Lente van Everhard Kraeyvanger 393 Op de Dichtlievende Lente van den zelven 395 Op de Afbeelding van den zelven ibid. Aan de stadt Venetië, door J. van Hoogstraten 396 Uitlegging van de tytelprent, voor J.v. Hoogstratens mengeldichten, 2de 3de en 4de Deel 399. 400. 401 Op de Zedige dichtkonst van Claas Bruin 401 Op de Prins Kalloandro en Endimiro 402 Mars in Barcelona 406 Schandkroon voor de Britsche ryksverraaders 407 Holland in vreugd, op d'aankomst der Majesteit George den eersten, koning van Groot-Brittanje enz. 410 Zinverbeeldend tafereel op de krooning van den zelven 412 Op Westermeer 415 Aan Reyneveen 418 [pagina 499] Afbeelding der jaloezy 419 Afscheidvaers, aan Hendrik Haak Hendriksz 420 Op de konstige tekening van J. Wandelaar, in het stamboek van Johanna Koerten Blok 422 Op den Steiloor 423 Kupido in de brouwery, ter Bruilofte van Kornelis Krul, en Adriana Blaauwkamer 425 Kupido in de kruideniers winkel, ter Bruilofte van Joachim Refdaal, en Cornelia van Speek 431 Kupido in de apotheek en drukkery, ter Bruilofte van Arnoldus van Noy, en Susanna Mol 436 Aan Willem van Gent, naar Livorno vertrekkende 443 Poëtische assignatie 446 Jaardicht voor H.M. 447 Ter Verjaaringe van N.N. 448 De Eneas van Virgilius, in zyn Zondags pak. 453 Einde van het Eerste Deel. 2009 dbnl lang020gedi03_01 ebook unicode scans Pieter Langendijk, De gedichten. Deel 1. J. Bosch, Haarlem z.j. [1751-1760]  DBNL-TEI 1 De gedichten. Deel 1 Pieter Langendijk De gedichten. Deel 1 Pieter Langendijk 2009-09-10 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Pieter Langendijk, De gedichten. Deel 1. J. Bosch, Haarlem z.j. [1751-1760]  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/lang020gedi03_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaaring van de tytel-prent. De Dichtkonst word verlicht door Febus zuivre straalen; Die haar de Eenstemmigheid, ten doel, voor de oogen houd, Om, aan zyn Lier gepaart, na 't leeven af te maalen, In spreekende schild'ry, al 't geen Natuur ontvoud: De Onweetenheid, die 't nat der Hoefbron poogt te keeren, Ontvangt van Pegazus den welverdienden loon, En schenkt haar Dichtgeest vocht, het Maatgezang ter eeren; Dit wekt de Loftrompet van Clio, op een toon Die van Erato word gestreelt op Liefdenssnaaren: Euterpe scheid zig af, blaast op haar Ruischpyp, Veld- En Bos- en Stroomgezang, den deun der Herderschaaren, Terwyl een Drifteling met volle kragt zich stelt Op 't scherpen zyner schicht, tot Punt- en Snelgedichten. Schoon, in 't verschiet, het Graf den glans ontwykt der zon, Zal 't werk van Langendyk nog op den Voorgrond lichten, Zo lang de Dichtkonst leeft, op Amstels Helicon. J.W. {==π1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding t' Amsterdam, by de Weduwe B. VISSCHER, Boekverkoopster. in de Dirk van Hasseltsteeg. 1721.==} {>>afbeelding<<} {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de beminnaars der Nederduitsche dichtkonst. 't Believe u, die gewoon zyt uwen geest te verfrisschen, met de letterlekkernyën der naamhaftige Dichters, die onze Nederduitsche taale en dichtkonst in vollen luister gezet hebben, de tedere vruchten van mynen geringen geest, begrepen in deeze bladeren, met eenige gunst te ontvangen; niet als een weltoebereid gerecht: maar een fruit dat men gewoon is naa den maaltyd voor te zetten, waaronder veeltyds iets gevonden word dat voor de tonge smaaklyk zy. En gelyk een liefhebber van het ooft het zelve niet verwerpt, omdat het een weinig wormstekig is: maar het bedorvene daar uit snyd; zo vleij ik my met de hoop dat myn geringe arbeid niet t' eenemaal zal verworpen worden. Ik zal niet, gelyk de gewoonte is, voorwenden, dat ik deeze verzameling op verzoek of sterk aandringen van myne vrinden gemaakt hebbe: maar ik betuige dat ik ze op eigen goedvinden hebbe ondernomen, dewyl ik beducht was dat anderen zulks na deezen mochten doen, en dingen van hun eigen maaksel, ja zelfs schotschriften onder myn werk mengen, om den achterdocht weg te nemen, dat zy de opstellers daar van zyn; een konst, die door de verzaamelaars en uitgeevers der vaerzen van afgestorvene dichters in andere tyden {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan eens gepleegd is, waar voor zy zo veel straf en verfoeijing verdienen, als andere braave mannen lof en dankbaarheid, die de nagelaatene schriften zuiver en met goed oordeel aan het gemeen ten beste hebben gegeeven. De reden die ik hadde om zelf de hand daar aan te slaan is verder, dat eenige myner vaerzen overal hebben gezworven, die ongedrukt en door onkundigen nageschreven zyn, waardoor zy bedurven, en gerabraakt waaren, ja zelf zyn 'er my voorgekoomen, waar in men de stoutheid heeft gehad geheele redenen te veranderen; ook zag ik vaerzen van anderen gemaakt die voor de myne wierden uitgegeeven. Ik was mede beducht dat my het geluk niet ligt mogt gebeuren, dat anderen de moeijte zouden neemen om eene eenpaarige spelling te bchouden, en de taalçieraaden waar te neemen, die in een gedicht naar myne zinnelykheid vereischt worden; waarin ik gaerne bekenne dat ik my zelve niet voldaan hebbe, en hoe naauwkeurig men op de drukfeilen acht gave, zullen 'er zekerlyk ingeslopen zyn, die wy den taalbeminnaar verzoeken goedgunstig te verbeteren, boven al een regel in Julius Cezar (vyfde Bedryf, eerste Tooneel) die qualyk gesteld is, naamelyk: Ik kom 't uit Katoos naam u zelf te kennen geeven. Lees daar voor, Dat my uit Katoos naam te kennen is gegeeven. (*) My is niet onbekend dat sommige geleerde mannen, en groote vernuften, de naauwkeurigheid der letterkonstenaars beschimpen: maar dewyl die konst een wezen'yk çieraad der Poezy is, volgt daar uit dat men hier in niet te naaukeurig weezen kan; en ik geef gaerne de eer aan de opbouwers onzer taale (de le- {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} den van de Kamer in Liefde bloeijende, mitsgaders de heeren C. van Heulen, S. Ampzing, P.C. Hoofd, J.v. Vondel, de Branden, Vader en Zoonen, A. Moonen, Vollenhoven, D. van Hoogstraaten, J. Nyloë, W. Séwel, en andere, die met onvermoeijde vlyt aan de Nederduitsche taal en dichtkonst gearbeid hebben) dat ik myn klein waslicht aan hunne blaakende toortsen ontstoken hebbe; zelfs in de blyspelen, waarin men gemeene personaadjen straattaal moet laaten spreeken, heb ik de geslachten der naamwoorden overal zoeken waar te neemen. Ik heb de spelkonst van den heere L. Bake meest gevolgd, niet om dat ik die van anderen afkeur; maar dewyl myne zinnelykheid in 't begin daar op gevallen is, en de verschillende gevoelens der taalkundigen my wederhouden om myne gewoonte te veranderen, tot dat zy malkander overtuigd, en dus die konst op eenen eenpaarigen voet gebracht hebben. Is hier ergens in gemist, men neeme het voor eene drukfout. Niemant denke dat ik hier mede braave vernuften wil veroordeelen of hunne werken verachten, en om een vlekje in de taal hunne vaerzen verwerpen, dat waar of men een schoon lichaam lelyk noemde, om dat het met besmette klederen omhangen is. Eer ik van dit Bericht afscheide, zal ik nog zeggen, dat ik my, in de Herderszangen vooral, zocht te wachten van het heilige met het onheilige te vermengen; hebbende de zelve in vier soorten onderscheiden: als stichtelyke, die wy op eenen ernstigen en godtgewyden toon houden; eenvouwige, die den gemeenen herderstyl naabootsen, mitsgaders zulke, die naar den trant der ouden, Goden en Godinnen invoeren, en eindelyk Wildzangen op de Italiaansche wyze, zonder evenwel (gelyk men zegt) hemel en aarde onder malkander te mengen. Dat 'er in de Herderszangen geen al te hoogdraavende styl mag gebruikt worden, is het algemeen gevoelen der dichtkundigen: maar daarom behoudt een Dichter de vryheid om zyne herdersfluit op {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge en laage toonen te doen klinken. Zy die de herders zo onnozel willen maaken als hunne schapen, hebben den bybel maar open te slaan, het Hoogelied en veele Psalmen na te leezen, dan zullen zy wel haast van andere gedachten worden, en bekennen dat de godtgewyde herdersklanken van David en Salomon op eenen verheeven trant doordraaven. En waarom zoude een herder niet eenige geleerdheid kunnen hebben, dewyl de tyd hem toelaat om zich in den Hemelsloop en in de Natuurkunde te kunnen oeffenen. Hier uit besluit ik, dat een verheeven trant zomtyds in een' Herderszang vereischt wordt, behoudens dat de gelykenissen en spreekwyzen naar het veld rieken, de schorre krygstrompet noch trommelklank daar tussen gehoord worde, en alles op eenen eenpaarigen styl naar de stoffe geschikt zy. In de boertige gedichten heb ik my vooral gewacht om door vuile dubbelzinnige uitdrukselen (een aartigheid van deezen tyd) de kuische ooren van myne leezers te quetsen, en wensche dat ik Dichters van grooter bequaamheid hier door mogte opgewekt hebben, om de vrolyke Thalye, die kuische Zanggodin, uit de handen van haare schaakers te verlossen. Vaart wel. P.L. {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Lambert Bidloo aan den heere Pieter Langendyk, Op het uitgeven van zyn E. Gedigten. * Dignum laude virum Musa vetat mori. ** Coelo Musa beät. Horat. Carm. IV. Od. viii. My is, Heer Langendyk, uw beeltenis ontmoet In 't Panpoëticon; 'k heb daar uw geest begroet, Naar 't weinig, tot dien tyd, ter kennis van myne oogen; Thans werd myn Digtlust in verbazing opgetoogen, Na 't zien der menigte der Vaarzen aan het ligt; Waar door ge my, hoe doof, doedt hooren door 't gezigt, En haar, hoe zwak en stram in 't hoog getal der jaaren; Verlustigt, om voor u een Eere-kind te baaren, 't Welk, na uw dood, den roem van Neêrlandsch Poëzy Vereeuwig, en behoede in agting, en waardy, Om die voor de Achterklap, Nyd, en 't geweld der tyden, Voor haaren ondergang kloekmoedig te bevryden; En opzing: *Langendyk, lofwaardig man, de Faam Der Dichtkonst zal verbiên 't versterven van uw Naam. Heb dank, Heer Langendyk, die my, reeds op drie beenen, En strompelend naar 't graf, uw hulp, en hand komt leenen, En my goedgonstig naar uw Vaerzen - hof geleid, Zoo rykelyk voorzien met alle keurlykheid Van een verzameling der uitgekipste bloemen, Die Neêrlandsch Poëzy in kleur, en geur doen roemen; Wiêr wakk're geest, en keest der woorden in 't gewrocht, Door brave vindingen ter zaken uitgedocht, Het fynste, en kragtigste van aller dingen wezen, Zoo 't de natuur verthoont, verstandelyk deedt lezen, {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} En in het lief of leed des voorvals, door dien gloed Verheveldt, met meer drift te dringen in 't gemoed: Dat is het innigst doel der Poëzy te treffen, En haare waardigheid ** ten Hemel te verheffen: Dus word myn Dichtlust, hoe verschrompelt, oud, en grys, Verjongt in dezen Hof, als waar ze in 't Paradys Aan 't Hoofd der goede Hoop, daar twee-paar waerelds-deelen, Naar hun zaizoenen, en byzond're luchtstreek, teelen Al 't schoon, 't geen elk Gewest vermaak, en voordeel geeft, En de Alvoor zienigheid des grooten Scheppers leeft; Daar deze Hofgeneugte op veelerlei gezichten, Door haar verwisseling, op aarde een hemel stigten. Rym-liefde vind alhier, waar toe haar keur zich vleidt, Voldaan, naar 't oogenwit van haare zinlykheid Vernoegen geeft, en staâg naar meer en meer doedt haaken, Zoo als verandering den trek doedt graager maaken: Dus roept ze, Langendyk, lofwaaraig man, de Faam Der Dichtkonst laat niet toe 't versterven van uw Naam. Men ziet de Schilderkonst, aan 't hoofd der Wetenschappen, Als koningin van 't Bal, de Reyën voor te stappen; Zy, wel te recht genoemdt een stomme Poësy, In haar verbeeldingen, en doorzicht in waardy, Door verwen, en pinçeel doedt spreeken alle Tochten; Waar mede in zelfstryd 't Hert word hevig aangevochten, Door blydschap, treurigheid, hoop, vreeze, liefde, en haat, Naar 't zielberoerelyk met drift ter zinnen gaat, En door verandering der wezens, en gewrichten, Zichtbaarlyk kan den stand van elks gemoed berichten. De Dichtkonst is in 't zelfde een sprekend Tafereel, Waar in de Geest, en Penn' zyn verwen, en pinçeel; Om, in verscheidene beweeging aller dingen, Door tyden, en geval, en Staats-veranderingen, Met dieper indruk, en vereeuwder heugenis, Te doen gedenken 't geen al lang vergeten is. {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} * Heb dank, Heer Langendyk, wiens lelyen, en roozen Van Veld- en Herderszang verquikken, en verpoozen Myn Dichtlust, als zy zuft op dat zoo doornig pad, Tot haar uitspanning in de ledigheid bevat, Indien zich zelfs een juk vrywillig op te leggen Zy een ontheffen van bezwaarnis te zeggen: Wie kendt het Noodlot van de meeste Dichters niet! Om op te volgen 't geen hun zinne-keur gebiedt! Hoe zwaar, en lastig in het oeffenen bevonden; Dus heeft myn Dichtlust zich wel rustig onderwonden 't Verwoeste Joodsche Volk, uit d' oirsprong van zyn val, Zoo God my levens-loop, en kracht verleenen zal, Myn landsliên op te doen; maar och! hoe vaak verslagen, Terwylze reis op reis in zuchten, schreijen, klagen, Te stikken schyndt; ja ook wel somtyds zoo verbluft, Dat ze in kleinmoedigheid, verdrietig, en versuft, Het Werk, hoe verr' gebracht, verdoemen wil ten vuure, Als dat ze in Treurens-styl de stippen tyds van 't uure Tot haar vertrek gestelt, in barren geest verslyt. Zy, weereloos, geparst ten byzyn van een stryd; Gevangen, weggevoert; haar brood geweekt in traanen; Genoodzaakt tot den vlugt, door vlam, en bloed te baanen. ô, Gy gelukkiger in 't keuren van de stof, Die u ten Geest invloeidt, tot oeffening, en lof, Met zoo veel honigzoets van Huuwlyks lekkernye, In zulke uitdrukselen der kuische Minnarye, Dat geene Phariseê, in achterklap hoe fyn, U ooit betigten zal, een * Fescennin te zyn; {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeef me dit by u in 't aangezicht te pryzen. Wat hoeft men 't allen tyd den rugge toe te wyzen Waar toe de Waarheid het gezichte voorwaards wil, Dat past de roeijers, hier was 't een verzoorde gril. Wat hebt ge, in Herders- Veld- en Visschery-gezangen, 't Geooreloofd verhaal van 't Bruilofts-bed vervangen! 't Geen myne deirne, nog gedagtig aan haar jeugd, Verquikt, en aandoedt met een onbesproken vreugd; Om t'elkens, als haar weêr Verwoesting komt vervaren, Wanneer de moord, en vlam haar moed, en Penn' bezwaaren, Tot haare veiligheid te vlugten naar de hut Van uw ** Thalye, om daar voor overval beschut, Tot haar afweiding in zo veel veranderingen, In 't bosch, de beemd, en aan den zoeten vliet te zingen, En juichen, Langendyk, lofwaardig man, de Faam Der Dichtkonst laat niet toe 't versterven van uw naam. Hollandsche Gyges, die, door Snel- en Puntgedichten, De donk're kameren der ondeugd komt verlichten, En daar ontdekt 't bedrog der fyne guitery, En schyn-deugd, met de mom van Godsdienst op de zy, Om voor die streeken zig voorzienelyk te wagten, Wat zyn wy diep verpligt tot dankbaare gedagten, Dat gy de Vryheid van ons lieve Vaderland Daar in, met uwe Penn, zoo manlyk bied de hand, En hebt de Tiranny in Kerk, en Staat, versmeten; Het staal niet wel gepast aan 't weereloos geweten: Dit doedt gy onbeschroomdt, in styl, en woorden zarp; {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dog beter als gevleid. Een harde quast eischt scharp. Een schurfde kop diend met geen stompe kam gehekeld, En 't geen lang duuren zal moet wezen wel gepekeldt. ô, Dat uw * Naamgenoot slegts voor een oogenblik Den grafzark ligten kon, wat was hy in zyn schik, Als hy, ô AEdipus der vroome Batavieren, Uw Dichtkonst lezen mogt zyn fab'len te verçieren. Uw Naam-genoot, maar die den bynaam Hoveling, Regtstrydig met zyn Geest, door Oud'ren keuze ontfing; Hy tot niets min gezind, als 't Prins'lyk Hof te vleiën; Die geirne had gewild het Vaderland bevryën Van al het overschot der slaafsche dienstbaarheid Door 't Gravelyk geweld, en Hoveling beleid, Om 't slokje van een Ampt, men stelle zig voor oogen ** 't Belang van Hollands Staat, en zyn Souvrain vermogen, Om door den Raad en 't volk de Krygs- en Burger-Wet, En Regt, en Schattingen te werden ingezet. ô, Zag La Court, hoe gy, door éénen Geest gedreven, In al uw Schriften, hem zoo duidlyk deed herleven, Hy juichte Langendyk, lofwaardig man, de Faam, Der Dichtkonst laat nooit toe 't versterven van uw Naam. Daar komt verzading in het zoetst van alle dingen; En al 't vermaak op aard ryst uit veranderingen. Gewis'lyk Eêl is veel; dog snel, en wel nog meer: Aan de eersten tyd, en vlyt by oeffening geeft eer; Wel om standvastigheid in 't opzet te doen pryzen, Dog niet, om hun vernuft, de lauw'ren toe te wyzen: Naardien 't glad vylen voor geen grooter baas deed gaan Een lomp in vindingen, en kreupelen Vulcaan, Terwyl de laatsten, door 't verheev'len der gedagten, 't Uitboezemen der Geest geen oogenwenk doen wagten. Gelukkig Dichter, die dit alles t' zamenvoegd, {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} En dus de zinlykheid van yders lust vernoegt: Zoo kan de Poezy op aarde een hemel geven, Om, tot der eeuwen eind uw Werk te doen herleven. Vaar voort dan, Langendyk, lofwaardig man, de Faam Der Dichtkonst laat nooit toe 't versterven van uw Naam. L. Bidloo Op het tweede deel der Gedichten van den Heere Pieter Langendyk. *Omne tulit Punctum, qui miscuit utile dulci, Lectorem delectando, pariterque monendo. Hor. de Art. Poët. Het smaaklykst confituur, ten-tong van alle menschen, En 't geenze in Poëzy tot hun verlusting wenschen, Is, daar het nuttelyk, en 't zoet zyn t' zaam gemengt, ‘Waar in den Lezers het geneuglyk word gehengd, En tot aanmanen van de waare deugd komt treffen. Wat Dichter voor zig zelfs, en 't volk, dit kan beseffen, De vinding, en 't geval te passen op zaisoen, Hy zal den toeslag van 't Gemeenebest voldoen. Wat proeftme in Langendyk, als by verwisselingen Der spyze in 't nageregt van feestmaal, zig bespringen Van nieuwe lezens-lust in dit zyn Tweede Deel, Met frissche vrugten van zyn eigen Hof, zo veel, Dat zig myn Dicht-lust hier niet reed'lyk kan beklagen, Van aan der Fransen trots zo schand'lyk op te draagen Het hooge-leeraarschap der Schouwburgs-Poëzy, * Gelyk zy deed wel eer. Zy houd hem daar in vry. {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit ziet me in zynen schik van zo veel Bly-Thooneelen, Om, naar 't geval, en stof de rollen uit te deelen; Waar in de vinding, styl, en sterker woorden-kragt, Zoo die natuurelyk behoorden voortgebragt, Alom te vinden zyn, naar 't opstel der Gedichten, Als sterke lendenen tot steunsel der gewrigten. Maar, zagt myn Dicht-lust, staat ge uw zelfs niet in het ligt, Weêrsprekend uw Gestel in 't oog en aangezigt! Gy ziet den Dichter hier den Fransman te vertalen, Is dit niet boven Ons zyn glory op te halen, Met dit vertolken voor het Amsterdams Tooneel! En juist geplaatst aan 't hoofd van dit zyn Tweede Deel. De waarheid zy voldaan, naar billykheid, en reden: 't Was door de Cato van de Britten reeds betreden, In Bataviersche taal, zo 't vryën volken past; Waar op Ons Langendyk wel degelyk verrast, Met door dit fransche stuk aan Holland te verthoonen, Hoe in dat Koningkryk nog brave Geesten woonen, Die, daar men voormaals plagt op lyf-straf te verbiên Handhavers van het Regt der Burgerstand te zien, Thans Cato spreken doedt voor 't Vry Gemeenebeste; Met redeneringen, waar op de welvaart veste Zoo grooten zegen in ons lieve Vaderland. Hoor nu wat yver aan den Dichter gaf de hand, Om de overzetting van den Franschman op te nemen, Hy laat hem, naar de mode, in liefde-swymling temen, Met uitkomst, die gewoon 't gebeurlyk stapt voorby, Hy volgt hem op dien voet vertalende in de ly; Doch daar het aankomt om zyn oog-punt te bezeilen, Daar loeft hy hooger op, en daar zal 't nimmer feilen Te merken duidelyk, by die naaukeurig leest, Waar heen de Poëzy van zyn verheven Geest Haar grootste krachten wend, om ter behouden haven, Zyn landgenoot ten dienst, gelukkiglyk te staven, {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat Eenerlei belang de ziel der Vryheid is, En de Allerhoog ste Wet des Volks behoudenis. Daar de Eenheers Eigenbaat den voorspoed der Gemeente, Door Willen als Geboôn, uitmergelt ten gebeente, En de § Altydmeerderaar des Ryks werd waard gezegt, Alzins verminderaar van haar geluk, en Recht. Dit laat zich in dit werk zonklaarelyk beschouwen, Waar in men Julius en Cato ziet behouwen Elk zyne neiging in de Tochten van 't gemoed, Daar dien de Alleenvoogdy verstrekt het Hoog ste Goed; En Vryheid, Eigendom, en Rust der onderdanen Vertrappelt, om zich dus den weg ten Throon te banen; Maar deze, liever als zyn Vaderland verraân Door slaverny, den dood lust willig te ondergaan. De liefde op Burger-stand doedt Langendyk bemerken Een Hollandsch Patriot, in 't licht van al zyn Werken. Hoe treff'lyk werd door hem Vermoorde Onnozetheid Van * Palamedes, in Vertooningen, bepleit! Zoo ziel-beroer'lyk, en toepass'lyk op de Broeders, De Martelaars van Staat, en dierb're Vryheids Hoeders, Dat myne Dichtlust dien verraderlyken moordt, Der zuiv're Witte deugd nooit zonder weedom hoort, En, door geheugenis, zich t'elkens brengt te vooren, Den wyzen ** Seneca, en Nero aan te hooren. Dan 't werde ook eenmaal tyd, dat ze uit haar droefheid ryz', En thoon, dat Langendyk het vriend'lyk onderwys Van Flaccus, om somwyl den Geest, te styf gespannen, Te ontlossen uit den dwang der bloedige Tyrannen. {==***1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig Dichter, die des † Grooten Leeraars raadt In 't wiss'len van de stof zoo konstig gade slaat; ‘Om aller †† keure-stem, door 't Algemeen behagen, Door 't zoet met nut gemengt, behoorlyk weg te dragen. Zoo komt ons 't Blyspel voor, daar 't Amper Bitter-zoet In de uitkomst 't quaad zyn straf, en deugd haar loon ontmoet. Elk 't zyn is Recht gedaan. Men hoeft zich niette schamen, Luidkeels te lachen, en met handklap te beäamen Den Scherts van Langendyk; de zedigste Sophist, Als hy de Quinquampoix (vloek-waarde Actionist) In zyn Wind-Handeling, bedrog, en schelmeryën, Zoo levendig verthoond, en doed ten straf bereyën: Ja zelf myn Dichtlust, hoe droefgeestig, toen ze hem zag Ten Schouwburg aan de Paal, met eene grimmelach Zyn vrolyke Thalyë aldus quam vriend'lyk groeten, ‘Wellevend * Maagdelyn, vaar voort in schimp; zo moeten De Actionisten, dit uitbroeizel van den Nacht, Door win-zucht, tot bederf des naasten, voortgebracht, Gegispt, gebrandmerkt zyn; voor yders oog, en ooren; Dat vratige gedrocht, Harpyen, reed te stooren Onze Eendracht, en 't belang van 't vry Gemeenebest, Waar op de Welvaart, en bescherming is gevest. {==***1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Had oit ** Severus Recht zyn gunst- en Rook-verkoper Vercomius, dien Boer- en Burger-Beurzen-stroper, Te straffen door den Rook, wat zou, zoo Borëas Alhier zoo streng opblies, als by zyn Noorder-As, Van die Windhandelaars een hoop tot stok-vleesch droogen! Indien 't de Ravens, en de Kraaijen wilden doogen. Dus uitte zich Thalyë in haaren overmoed; Toen ze een, korts Bedelaar, met goud-beranden Hoed, En Rooden Mantel, zag als een Baroen spanseeren; Maar u, Heer Langendyk, zal myne Dicht-lust eeren, Die (God ten voorsten) en 't standvastig trouw besluit Des Amsterdamschen Raads, dien Zundvloed hebt gestuit, En aller Keure-stem, door 't algemeen behagen Van 't zoet met nut gemengt; vermogt hebt weg te dragen. Dus sluit ze, Langendyk, lofwaardig man, de Faam Der Dicht-konst laat noit toe 't versterven van uw Naam. Zoo zal uw Poëzy, op Aarde een Hemel geven, En tot der Eeuwen eind uw werken doen herleven. {==***2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de gedichten van den heere Pieter Langendyk. Wy mogen dan dien schat van Dichtjuweelen, Dien bondel van Tooneelstóf, vol van geest, Eens zien in 't licht, en in hunn' schoonheit deelen, Zo groot, als lang in Neêrlant is geweest! En konnen we u, ô Langendyk! hier hooren, En zien uw konst, uw dichtkonst, in den gront, Die kenners en beminnaars zal bekooren, Ook als de zark bedekt uw' gulden mont? Wat wonder doch? wyl uwe çythersnaaren Van koper, nóch gedarmte zyn gedraait, Maar op Parnas van Febus gulde Haaren; Een vrugt van gunst, die zelden iemant maait. De Faam droeg lang uw' aangenaame zangen Gansch Neêrlant om; van hun gewagen Y, En Maas, en Rhyn, en zien met groot verlangen, En lust te moet uw' milde Poëzy. Wie zou ook niet dees' welgestelde toonen Beminnen? daar hun lieffelyk geluit De zwaanen, die Meanders boort bewoonen, Bekooren kan, en lókt ten hooftstroom uit. 'k Vind Plautus geest herleeven in dees' blâren, {==***2v==} {>>pagina-aanduiding<<} En Huigens, nooit naar waarde gewaardeert, In snelheit van gedachten evenaaren, Van kenners steets met ryken lof vereert. Hier vloeit een zee van Hypokreensche stroomen; Hier springt een bron van wysheit overal; Hier 's zedeleer, om driften in te toomen; Hier stort en bruischt Parnassus Waterval. Onze Amstel, van verwond'ring opgetogen, Steekt zyne kruyn, op 't lieffelyk geluyt, Dat Bosch en Beemt tot aandacht heeft bewogen, Ten stroomsalet, en groene biezen uit. Het Graaflyk Hout aan Haarlems oude wallen Krygt ooren op den klank van uw muzyk, Die Kosters stadt behoeden zal voor t' vallen, Gelyk uw' naam, Dichtryke Langendyk! Met welk een lust, ô Boomgaart, ryk van vruchten! ô Bloemperk! treed' ik uwe paden door! Het zy ik met de treurigen leer' zuchten, Of by een' Bruyt den blyden Hymen hoor': Wy blyven met verzadeloos verlangen Aan 's Dichters mont, als hy de krygstrompet Der helden roem doet klinken, vrolyk hangen, 't Zy dat hy zingt van Godsdienst, of 's Lants wet, Of lokt den Vreê door zyne toverdichten Ten hemel uyt, en legt Belloon aan bant, Of stygt om hoog naar zonn'-en starre-lichten; Of weder daalt, en ryst langs beemt en strant. Elk is verplicht aan zyne zuiv're klanken; Maar Haarlem, u, u past het allermeest, Zo lang het Y uw Spaarnimf kuscht, te danken Heer Langendyk, uw' Ingeboorens geest, Die zyn papier heeft tot uw' roem beschreeven Met onuytwisbre en onverderffelyke inkt, Waar door gy t'zaam ook eeuwiglyk zult leeven, {==***3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo lang de zon in 't zoele Westen zinkt, En wederom uyt d' Oosterpoort komt daagen; Geen minder dank blyft hem de Schilderkonst Verschuldigt voor zyn' lofzang op te draagen, Die vadzigheit en snorkeryen bonst, Twee pesten voor de jonge schilderbaazen, Die naarstigheid en leerzucht maakt beroemt, Hoe driestig ook onkunde en armoe raazen, En 't ongedult dees edle konstmaagt doemt, Die, duur verplicht aan Langendyks gedichten, In onzen kreits kunstminners voor zal lichten. M. BROUERIUS van Niedek. J. Ctus Praestant interna colori. {==***3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer Pieter Langendyk. Op zyn Loflyk dichtkunstig Werk. Heer Langendyk, ik prys uw dicht, Maar al zo waar als 't hemellicht Ons toestraalt, heeft het niet van noden Dat ik het prys, 't is afgerigt Op lekkerny voor aardsche goden. Wie anders dan de nydigheid Of waanwys, die zig zelven vleijt, Zal op uw Werk te zeggen weeten? De lauwer word voor u bereid In 't strydig renperk der Poeëten. Dit tuigt uw zuiv're styl en stof. Tot uw onsterffelyken lof, U van Parnassus mild geschonken; Uw dichtpen zal aan 't starrenhof, By Orfeus lier vol luister pronken. W. vander HOEVEN. {==***4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het dichtkonstig mengelwerk, van den heer Pieter Langendyk. Al kampt het Weste met het Oost, Al stelt zig 't Noorde tegen 't Zuyen, Van zomerlugt nog zon verpoost, En drukt de Mey met Maartse buyen; Door onweer van haar glans berooft; Nog praalt die schoone, waard te roemen, Met een gevlogten krans om 't hoofd Van uitgeleze zomerbloemen; Van bloemen op Parnas geplukt; Een krans die hart en oog verrukt, En storm en onweer kan verduuren: Terwyl het eêlst gewas vergaat Zyn hoofd en bladen hangen laat Als een sieraad van weinige uren. ô Meymaand! stont gy immer schoon; Dit bloemschakeersel spant de kroon. Dat vry de strenge Boreäs Die Hof- en Beemd- en Boom beroover Zyn kegels uit de noorder asch Hier uitstorte over kruid, en loover: Geen winter, van wat storm beroert, Die 't letterbloemenperk kan schaden, {==***4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zelf de Nyt de lippen snoert Door zyn met konst doorweve bladen. 't Gewas daar Febus lof uit spruit Tart zelf de vratige eeuwen uit, En schenkt zyn planter 't eeuwig leven. Hier ryst de Zangberg my te hoog, Daar ik door 's hemels starreboog Den Dichter op dien lof zie zweven; Gelyk de Faam uit 's Kermers wyk Den roemtrompret van Langendyk. Wie zig ter heldenzang toerust Om Mars den ysren staf te ontwringen; 't Heeft Langendyk voor al gelust Den lof der Schilderkonst te zingen: Wat door 't penseel wort afgemaalt, Hoe door de kragt der tafereelen, Natuur, wiskonstig agterhaalt, Haar wezen in de verf ziet spelen: 't Zy dat het vee, of mensen baart, Door storm en onweer 't wout vervaart Of rolt den Donder op de baren; Of, door gewenster lugt gedwee De zonne glinst'ren doet uit zee, En mist en nevels op doet klaaren, En maalt al wat op 't water leeft Of op zyn vlerk de lugt doorzweeft. ô Konst, daar alle konst voor zwigt! ô Schilderkonst zoo waard doorkeken Waar gy het hoofd steekt in het ligt! Het leven tintelt in uw streken. Hebt ge ergens dubb'len lof behaalt Daar met de pen 't penseel zig paarde? Hier ryst uw glorie onbepaalt! {==****1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier spreijt uw roem zig over de aarde. 't Zy ge ons bosschadiën vertoont, Met levend goud de bergen kroont, Wanneer het ligt, de nagt ontweken, De Zonne de Oosterpoort ontsluit, En laat des werrelds minnaar uit, In glans hier ryker uitgestreken, Dan daar hem 't lauwermeisje ontdook Dat voor zyn min, hare oogen look. 't Zy dat ge 't kenners oog houd staan Voor beemden, heuvels en valeyen, Of langs een digt beplante laan 't Vooruitgezigt laat spelemeyen; Daar Pan de Vlietmaagd lokt, en streelt Op zyne ruispyp hem laat hooren, Of aan den berg Licëus kweelt En geeft den Olm, en Wyngert ooren; Het leven wekt in bron, en vliet, Of bouwd de zwaan een huis van riet, Of, wars van buiten stad te deyzen, Het oog laat zinken in de pragt Van Amstels Heere- en Keizersgragt En zyne marmere paleizen Waar in de konst met pragt getoyt Nu Indisch goud, en paerlen stroyt. Waar ben ik? wat gelieft geruisch Verrukt my? welk een zoet betooveren Voert met een mommelend gedruisch Myn geest door blaân, en groene looveren; Wat frisser lugten schep ik hier! Hoe glinsteren boven hegge en tuinen, De toppen door het zonnevier, Van de konyneryke duynen! {==****1v==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Lustbos van natuur gebouwt! Ik zie het Harelemmer Hout En Kôsters stad ten hemel ryzen. Stad van vermaardheid! trôts gestigt, Wat blyft ge aan Langendyk verpligt, Die op zoo netgestelde wyzen, Met uwen lof ten hemel vaart En zyn geboorteplaats vermaardt! Zoete oeffening van zang en spel Wie wenst uw orgel niet te hooren! Hier ryst de groote Emanuël: Een jaarzang voor kunstkennende ooren; Maar niet, voor die verdwaast van geest 't Geringste voor het beste kiezen En, ‘hoe gewaarschout, ‘hoe bedeest, In driest veroordeel zig verliezen. Zoo los, en vry, en buiten dwang Laat hier de Veld- en Visserzang Zig by des harders ruispyp hooren; Daar Hymen, zoet op poëzy, By 't kroonen van 't verjaargety, Zyn harp ter trouwfeest uitgekoren Al in Triomf, en Zegepraal Laat klinken door de bruiloftszaal. ô Letterbloemperk breed en ruim 'k Verdwaal in uw geleyde dreven! Wat vrolyk uur, wat blyde luim Doen Psiche, en Fokkenbrog herleven? 'k Zie Punt- en Snel- en Steekend digt, De vlym der werreltse gebreken, Als bytend loog in het gezigt Van waan, en eigen wysheid steken. Maar hier komt op verhever zon {==****2r==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorst, die kwam, die zag, en won, Met Rome's Kato streng van zeden (De mond die voor de vryheit sprak Het waardigste onder 't starrendak) Ons Amstels treurtoneel betreden; En kleed en sierd de Keyzers-gragt Met Caesars keyzerlyke pragt. Kamacho's ryke bruiloftsdisch, Van elk geoorloft te genaken, (Daar Don Quichot de scheitsman is) Kan 't volk, maar Sanche 't meest vermaken, Zie, hoe hy met zyn kaken schermd, Een hoen verzwelgt, en, onder 't kluiven, Zyn overmilden kôk omermd, Daar snip, patrys, en koppelduiven Hem uit de vleespot opgeschuimt, Zyn maag van nugtre dampen ruimdt! Dat smulmaal maakt hem gants bewogen En in den geest verbaast en stom Zoo dra de ryke bruidegom De bruit gerukt ziet uit zyne oogen. Maar hoe hy op die loosheit schelt, Ze is hier vermogener dan gelt. Nood ons die zelve Blyspelsnaar 't Poëten-maal van Krelis Louwen Den Zwetzer, den Wiskonstenaar Als 't vlugtig Juffertje te aanschouwen? Wie keert ons van het Beursgedrang, 't Gespook der Nagtactionisten; En Quincampoix voor oproer bang, Om zo veel nieugesmede listen, Daar Arlequyn zyn rol mê speelt En leeg papier voor koek uitdeelt {==****2v==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Itaaljaans tooneel te ontwinden! 'k Verdrink in zulk een zee van stof ô Langendyk! ik eisch verlof! Laat myn gedigt zyn eind hier vinden! Gy zwygt. Dat is: gy staat het toe, Ligt myner krabbelingen moe. J.V.H. {==****3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de verzameling der gedichten van den heere Pieter Langendyk. Kunstlievenden belust op keur van Poëzy, Die nooit verzadigt word van zulk een Lekkerny, Wel aan, komt in deez' hof vol schoone bloemen weiden, En als gy alles hebt met oordeel onderscheiden, Zegt dan met my: Wie is zo glad, zo vindingryk, Zo net van taal, zo vlug van geest als Langendyk? Ons Nederland mag roem op 't puik der Dicht'ren draagen; De kunst doet ieder een van zynen lof gewaagen. Cl. Bruin. {==****3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heere Pieter Langendyk. Op het uitgeven zyner Poëzy. Laat vry Lucullus op zyn' volle tafel pralen, Hier is een eed'ler spys om Goden zelf te onthalen: Roemt hy op de overvloet van alle lekkerny, Wy roemen dit gerecht van d' eed'le Poëzy. Dat hert en ooren streelt is hooger te waarderen, Dan allen overvloet van gulzig banketteren. Wie voelt op 't lezen niet een' zoeten minne-brandt, Wanneer ge, ô Langendyk! naar 't bruilofts ledekant De twee geliefjes leidt door trouw aan een geklonken? Uw Bruilofts-dicht, bezaaid met zuiv're minnevonken, Kwetst nimmer 't keurig oor van 't zedig Jufferschap. Geen dubbelzinnigheid van woorden, vuile klap, Noch platte straat-taal kost uw' Zangeres bekoren. Om haren luister in dien modderpoel te smoren, Acht zy de gaven van die grote kunst te waard: Zy schat de Poëzy te hemelsch in haar aardt Om vuile boertery in dichtmaat op te zingen. Wat bitze nydt kan u dien groten roem ontwringen, Dien gy verdient hebt met den lof der Schilder-kunst In helden-verssen af te malen? met wat gunst En achting dit Juweel van ieder wierdt ontfangen, Tuigt de algemene lof; daar toe zyn myn gezangen, Om dien naar rechten eisch te melden, te gering. Dat keurlyk helden-dicht brengt elk in twyffeling, Of me eerst uw kennis van de Schilderkunst moet loven, {==****4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan of uw' Poëzy de Maal-kunst streeft te boven. Met wat eene achting elk voor u is aangedaan, Tuigt Haarlems Broederschap der trouwe Pellicaan. Dees Broederschap, gevest uit zo veel brave leden, Behoeft ('t is elk bekend:) voor geen der and're steden Van 't machtig Nederlandt te wyken in het geen De zuiv're dichtkunst eischt zo vol bekoorlykheên. Het stelt u in 't getal van zyne kunstgenoten, En 't ziet door u zyn roem van dag tot dag vergroten, Ja met verwondering de gaven van uw geest Uitblinken in gezang op menig bruilofts feest. Gy, door een eed'le zucht van dankbaarheid gedreven, Hebt onnavolgelyk door uwe pen beschreven In maatgezang den lof dier noit volpreze stadt, Die onder haar gebiedt heel Kenn'merland bevat. Wie wordt niet als verrukt, wanneer men op uw' snaren U lieff'lyk kweelen hoort 't vermaak van 't vischryk Sparen, En Haarlems dapperheid en onbezweken moedt Eer Alva 's wrede zoon zich zat zoop aan het bloedt Dier trouwe burgeren, die voor de vryheit vochten? Schoon zy, helaas! te duur hunn' dapperheid bekochten Met eigen ondergang en 's vyands ongenâ! Als ik myn oogen op uw' herders-zangen sla, Wat vind ik niet een reeks van zoete minne-klachten Der herdersknapen, die hunn' liefde zien verachten Van Phillis, Amaril en Doris, die hunn' smert En min belagchen met een onmeêdogend hert. Gy schildert in uw dicht de smert zo op hun wezen, Dat elk hunn' minnewondt, als uit hun oog, kan lezen, En niet zo haast zien wy de minnares geraakt Of ook met een de vreugdt, die op hun aanzicht blaakt. Wie wordt, ô Langendyk, tot lagchen niet bewogen, Wanneer hy Lodewyk zo geestig ziet bedrogen Van zyne minnares Charlotte, ruim zo kaal {==****4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy? zo weet bedrog door uitterlyke praal, Mejonker loshoofd vaak met kunst in slaap te wiegen. Geen nood! als twee malkaêr, gelyk als hier, bedriegen, Krygt elk zyn rechten loon en welverdiende straf. Wat stof uw Quincampoix aan elk tot lagchen gaf, Acht ik onnodig om in 't breed' hier op te halen. De Heb-zucht kende toen geen wysheit, perk of palen, Maar drong gelyk een vloedt, door ys-gang aangezet, Door dyk en dammen heên. Europa scheen besmet Met dolle koortzen, die, schoon dat ze zyn verdwenen, Veel' duizend menschen noch tot hunne schâ bewenen. Uw Arlequyn, verçierd naar 't Italjaansch toneel, Toont, hoe een ieder toen voor windt het beste deel Van 't algemene nut, den handel liet verlopen, Om voor zyn' schyven slechts wat koolpapier te kopen. Uw Zwetzer toont den aardt van menig vunse poep, Die met zyn groen' livry elk een door zyn geroep, Gesnoef en zwetzery wel graag zou doen geloven, Dat hy als gunsteling verkeert aan grote Hoven, Maar als men jonker mof eens by den dag beziet, Bevindt men, dat schoon hy een tal van knechts gebiedt, Die met een styven tredt hem krassende na treden, Spek-handel is de zuil van zyn' grootmoedigheden. Indien ik stuk voor stuk de vruchten van uw geest Naar eisch beschryven zou, moest ik op hooger leest Myn' verssen schoeien, maar de kennis myner krachten Leert my voorzichtelyk den Middel-weg betrachten, En niet te dolen door een ingebeelden waan: Maar gy die hoger spoor vrymoedig in mogt slaan, Laat nooit, uit vreez' voor haat, een zucht in u versterven, Die u de onsterff'lykheid tot loon zal doen verwerven. GEORGE WETSTEIN. {==*****1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de mengelpoëzy van den heere Pieter Langendyk. Wat zielbekoorend Dichtbanket Wordt Febus Zoonen in deez' bladen, Zo mild zo ryklyk voorgezet, Om hunnen Dichtlust te verzaaden? Wat keur! wat pronk van Poëzy! Wat Hemelval! wat lekkerny! Wie noodt ons op dit heilig Feest? Gesierd met zo veel puikjuweelen Van eenen rykbegaafden Geest, Wier glansen ons in de oogen speelen. Wie streelt ons met dit Dichtmuzyk? De braave Dichter Langendyk! De braave Langendyk! dit zy, ô Meçenaaten der Poëten! Genoeg om de edele waardy Van 't deftig Kunstwerk af te meeten; Van 't Kunstwerk, daar de bitsche Nyd Vergeefsch op knarssetandt en byt. {==*****1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bataafsche Dichters! vlecht een kroon Van eeuwiggroenende lauwrieren Om 't hoofd van Febus waardsten Zoon, Om 't hoofd des Hoofdpoëets te sieren, Die met zyn zuiver Neêrduitsch Dicht Gansch Neêrland aan zyn'roem verplicht. Hoe sierlyk weidt hy in den lof Der oude Schilderkunst, voor deezen Van and'ren meêr om de ed'le stof Gepreezen, maar nog nooit volpreezen: Zo zet de spreekende Schild'ry Het stomme Dichtwerk luister by! Hoe juicht Heer Lems beroemde Stad Op 't klinken van zyn zuiv're snaaren, Als hy zyn gulde çyter vat En zingt, tot lof van 't zeilryk Spaaren, Haare oorlogsdeugd en kloek beleid, Haar schoonte en welgelegenheid! Met welk een Hemelsch veldgeluid, Met welk een' toon streelt hy onze ooren, Wen hy zyn zachte herdersfluit Aan 's Amstels groenen zoom laat hooren, En bosch, en berg, en dal, en vliet Boeit aan zyn zevenmondig riet! Hoe lieflyk klinkt zyn huuw'lykssnaar, Daar twee Gelieven binnen treeden Voor Junoos heilig Echtaltaar: Wat schat van Hymens lieflykheden Wat vreugd, wat heil wordt hier verbeeld, Als hy het zoet der Trouwdag queelt! {==*****2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zien we een' Duitschen Martiaal, Volleerd in scherpe Puntgeschriften, Vry van vervalschte bastaardtaal, Het goede van het quaade schiften; Hier zien we hem met kracht van reên Alle ondeugd stout den nek intreên! Dichtminnaars! welk een open hof Van doorgewrochte Mengelzangen, Vol keur van uitgeleezen stof, Waar op myn Geest verrukt blyft hangen, En zich verliest in zulk een' schat, Die, al wat Dichtkunst heet, bevat! Maar welk een reeks van Poêzy Komt my al lachende te vooren, Daar 's Dichters heusche boertery Zich doet op losse toonen hooren, Vol jok, vol geest, vol kern en pit, Waar om geen schors van ontucht zit. Tans wend ik my na 't Schouwtooneel, Daar zo veel Puiktooneelgedichten, Zo net geschikt in ieder deel, Elk een vermaak aandoen en stichten: En al wie stichtende vermaakt Heeft recht het wit der kunst geraakt. Dat heet, ô Dichteren, dat heet Zich zelf behoeden voor het sterven! Dat heet voor moeite en vlyt en zweet De onsterflykheid met roem verwerven! Zo leeft men eeuwen naa zyn dood! Zo wordt men van Apol vergood! {==*****2v==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Langendyk! ô Flonkerster Van Pindus hemelhooge transen! Wy volgen u, daar ge ons van ver Verlicht met eeuwigheld're glansen! Gaa voor, ô Hoofdpoëet! gaa voor, Wy volgen op 't gebaande spoor! Leef lang! zing lang! nooit werde uw lust, Indien Apol myn beê wil hooren, Verdoofd, nog't Dichtvuur uitgebluscht! Niets moet uw' heil'gen yver stooren! Zo strekt ge Neêrland lang ten nut, En Helikon tot steun en stut. GOVERT van MATER. {==*****3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heere Pieter Langendyk. Op de Uitgaave zyner Poëzye. Hoe wordt eene ed'le Ziel tot stoornis aangezet Wen laffe vleijery verdienden lof besmet! Volgt niet de laster als een schaûw der braaven tred, Of als een adder? Die, schuif'lende onder 't groen, daar 't weelig tiert en wast, De erg'looze Onnozelheid bespiedt, belaagt, verrast, En met zyn dubble tong haar in de hielen tast, Bemorst van zwadder: Die Bazilisk, die zelf met eigen gif zich velt, Vol zwarte gal die hem van 't hert ten strot uit welt: Hist Pindus Cerb'rus aan tot bassen dat hy zwelt Van spyt en tooren! Dan dat hy brull', hy huile en knarsse en zet zich schrap Met opgesparden muil voor Pindus stylen trap. Ik hink u naa, ô Langendyk! en stap In uwe spooren. 'k Staa veilig, acht ik, daar ik in de schaduw staa Van uwe Lauwerblaên, als ik uw Boek opslaa, En bly ter Bruilofte op uw Dichtbanketten gaa Met Febus Zoonen. {==*****3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Of gaa ik hier veellicht by 't Godendom ter Feest? Myn Ziel smaakt zuivre Ambroos, de Nektar drenkt myn'Geest, Men juicht hier, daar elks hert de zoetste wellust leest, Met Hemeltoonen: Men zingt 'er dat het dreunt een' oorlogzegepsalm, Of huuwt de veldfluit aan den schuinsen rietenhalm, Of looft de vredeolyf of vlecht den zegepalm, Om kloeken schedel. Of zingt de Min ter eere, en Lieven op hun koets: Of gispt met straffer toon, niet belgziek, maar goedsmoeds, De Hydraas onzer eeuwe, en temt die onverhoeds Met luit en vedel: Of kweelt 'er naar de kunst de Kunsten, nooit vollooft, En zet de Schilderkunst de schoonste kroon op 't hoofd, Daar ze aan haar schoonheid, die zy stout Natuur ontrooft, Onze oogen kluistert. Ik hoor een' kopren klank, Homeers en Maaroos zwier; Ik hoor Anakreöns en Flakkus gulde lier En Pindaars zilvren luit; zo Hemelsch klinkt het hier Dat alles luistert. ô Goude Zeden, gy gezusters van de Deugd! Treedt saam ten reije, en danst, en springt, en juicht van vreugd, Nu Langendyk u kroont met de onverwelkbre jeugd, In Gysbrechts vesten. Ruimt snoô gebreken, in een' helschen nacht geteeld, 't Ruim Aardsch tooneel daar ge alle uw' grooten rol op speelt, Ziende u op 't Schouwburg aan den Amstel afgebeeld Als vuile pesten. {==*****4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo daverde eêr 't aaloud tooneel als Plautus sprak, Of als Terents den draak met stoute Draaken stak. ô Langendyk gy grypt met hen den lauwertak, En leeft onsterflyk! Wie met den eiken krans vergood keert uit het veld, Wordt hier beschonken met een gaaf die meerder geldt Dan Menfiesch koper, dat door 't vuur des blixems smelt; Dit's onverderflyk. Meduzaas staalen schild, nog burgt, nog yz'ren wal, Beschermt ons voor den schicht des Doods, die 't groot Heelal Steeds fel bestrydt, en dreigt met een' onschutbren val 't Onzeker leven. Alleen de wakkre Geest, die 't schrander oordeel voedt, Toont hemelschklaar hoe ze ons onsterflyk leeven doedt: 't Driest Onverstand, hoe zeer't hier tegen pleit en woedt, Kan 't niet weêrstreeven. Die dolle vyand van der Kunsten voedstervrouw Holt toomloos buiten 't spoor, en barst van spyt en rouw Dat hy met last'ren, nog met yslyk handgevouw Tans niet kan winnen. Want wie de rede voor zyn' Palinuur erkent, Gaat met den teugel, die die wilde woestheid ment, Steeds in de hand, daar hy den spitsen berg op rent Der Zanggodinnen. Dus hebtge, ô Langendyk! door uw volgeestig Werk U een gedachtenis voltooid, die boven 't zwerk En 's Konings naaldenspits uitsteekt in 's waerelds perk, Aan 't Y en Spaaren. {==*****4v==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontelbre jaaren, nog der tyden snelle vlucht Verslindt, of rooit die uit; neen, 't vliegende gerucht Uws loffelyken Naams zal door dit Aardsch gehucht Steeds Spelevaaren. PIETER MERKMAN de Jonge. {==π2r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof der aêloude schilderkonst. Ik roem de konst die door het licht En schaduw op haar' tafereelen, Al wat natuur brengt voor 't gezicht, Vol glans en majesteit laat speelen; Die menig' braaven konstenaar Heeft onverwelkb'ren lof gegeeven, Schoon Atrôps met de nootlotschaar Den draad afknipte van het leeven. Hoe lieflyk weidt een keurig oog, Wanneer 't aanschouwt de schilderyen, Met verw naar Iris regenboog Gemengd, om met natuur te stryên! Deez' laat Auroor aan de ooster kim Het blaauw gebergte flaauw verlichten, En Hekaté gelyk een schim Voor Febus zonneglanssen zwichten, Terwyl de zoele westewind De bloemen opent met zyn' asem, De morgendauw allengs verzwindt, En opryst met een' koelen waasem. Dan ziet het oog het frisch gewas, Gevlakte kalven, nucht're koeijen, Van welkers hairen in het gras De paerlen druipen, als zy loeijen, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Begroetende den uchtendstond. Men ziet 'er 't weeld'rig geitje springen, De lamm'ren op den verschen grond In 't klaver 't moederschaap omringen, Die uit haare uiërs af en aan De lekk're melk als steelswys snoepen, En Melker uit zyn wooning gaan, Wiens rundervee hem schynt te roepen; Opdat hy haastig by hen koom', En doe zyn blinkende emmers schuimen Uit zuivelbronnen, zo vol room Dat hyze tweemaal daags moet ruimen. De buurt beschouwen we in 't verschiet, Omringd van hooge en groene boomen, By 't bruischen van een' klaaren vliet, Waar in de watervallen stroomen. Ook zien we, maar wat dichter by, En door 't geboomte meer belommerd, De Jageressen, die zich bly (Doch afgemat) en onbekommerd Ter ruste leidden in het groen, Door bosgoôn, die 'er steeds op loeren, Verrasschen met een morgenzoen. De schrik schynt yders hart t' ontroeren, Waar door zy vluchten hier en daar, En al haar vangst en tuig verliezen. Men ziet 'er veel met hangend hair Al schreeuwende den voorgrond kiezen, Daar de eene hygende adem haalt, En de ander valt door 't haastig loopen, Terwyl de boezem zwelt en daalt, En schynt van 't bange zweet bedropen. Gints springen and'ren in een beek, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} En zwemmen over na de duinen, Die blinken door een blanke streek, Verdeeld in geele en groene kruinen, Van welkers toppen 't volk, in zee, De zoet en vol gelaaden' schepen Allengs ziet nad'ren aan de ree, Om hunne lading in te sleepen. Een ander maalt een woeste orkaan In lucht met wolken overtrokken, Daar schepen door ten afgrond gaan, En klippen van hunn' wortels schokken. Dan ziet men 't allersterkste schip In holle zee en dwarrelwinden, Te barste sling'ren op een klip; Daar troost nog uitkomst is te vinden Voor zeeliên, die door zulken nood, In plaats van vloeken, bidden leeren, En 't naar gezicht, waar in de dood Te leezen is, ten Hemel keeren; Terwyl een ander op een mast, Aan mars en afgebroken touwen, Zyn' handen slaat, die aanstonds vast Bekleumen, om het lyf te houwen, Waarop, op elken donderslag, Gevolgd naa felle blixemstraalen, Hy zich verbeeldt den jongsten dag, Wyl hy 'er 't lyf niet af kan haalen, Te meer wanneer het dryvend wrak, Waar van zyn maats geslingerd waaren, Digt aan zyn zyd', door krak op krak Hem dreigt te domplen in de baaren. Of schildert hy een storm op 't land, Dan ziet men heete weêrlichtvlaagen, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hutten steeken in den brand, En 't landvolk in spelonken jaagen; Of blixem die in torens slaat, En door den wind raakt in gehuchten, Zodat de huisliên buiten raad, Met wat zy bergen kunnen, vluchten, Terwyl men and'ren bezig ziet Om is het mooglyk ondertusschen De vlam die telkens verder schiet, Door kracht van water uit te blusschen. Ook hoe de storm een landhuis schudt, En blaast de pannen van de daken; Ja rukt een schoorsteen, zwaar gestut Met yzers, neder, onder 't kraaken, En giert door takken van 't geboomt', 't Geen buigt, en scheurt, en ploft in 't water, Dat zwellende over landen stroomt, En bruischt met ysselyk geschater. Die schept vermaak de Egeische zee Naa zwaare stormen in te binden, En toont de droeve Alcioné, Vervloekende de losse winden, Als zy haar' dooden Ceïx ziet Naa schipbreuk dryven aan de stranden Van 't wydberoemd Traçyns gebied, Daar hy den scepter had in handen. Een ander staat het beter aan Om 't oog te kitt'len met gebouwen. Deez' zet zich neer by 't Vatikaan, Om 't Roomsche metzelwerk te aanschouwen; Het geen op vyfderhande wyz', Verdeeld in grove en ted're leden, De Bouwkonst roemt, en strekt ten prys, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} En streelt door evenredigheden. Nu schildert hy ons Peters kerk Van binnen, met met zyn bouwçieraaden, Dan Titus boog, dat treflyk werk, Of Neroos schoone waterbaden, En doet den Zuil van Antonyn Of van Trajaan ten hemel ryzen, Die by een' laagen zonneschyn Hun schaduw geeven op Paleizen. Een ander van een grooter geest, Vertoont ons de geschiedenissen, En volgt omstandig 't geen hy leest, Of uit de aêloudheid weet te gissen. Hier voert hy in Pompeus zaal Held Cezar, zynde alom verraaden Van t' zaamgezwoor'nen, die het staal Uitrukte om in zyn bloed te baaden; Daar Brutus, op wiens fier gelaad De zucht tot vryheid is te leezen, Den neêrgedrukten Roomschen staat Door Cezars dood poogt te geneezen; Die schrikkende opvliegt van zyn troon, En Brutus hebbende gevonden, Pas tot hem zegt: gy ook myn zoon! Of valt door drieentwing wonden. En wil hy door een hooger geest Zichzelf een ryken eertroon stichten, Doet hy het Persiesch heir, bevreesd Voor Maçedoonsche helden, zwichten, Daar Alexander op zyn paerd Darius moedige olifanten Doet vluchten voor zyn schitt'rend zwaerd En brengt den schrik aan alle kanten. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan baadt de Schilderkonst in 't bloed Van honderdduizend Persiaanen; Dan voelt zy Alexanders moed Om zich een eeuwige eer te baanen. Gansch Azië is haar dan te kleen. Zy kan haar eerzucht niet bepaalen; Maar gespt het harnas aan haar leên Om meer triumfen te behaalen. Le Brun, ô groote schilderheld! Had gy wel mindere gedachten, Wanneer gy op de proef gesteld Geringer voorwerp dorst verachten? Had gy in Alexanders tyd Geleefd, hoe zou men van u spreeken! Heeft hem Apel Kampaspe ontvryd, U zou geen Statira ontbreeken. Egipte roemt dat zyn Kaldeen, Die Izis en Oziris eerden, Aan Giges deeze konst voorheen By hen gevonden eerstmaal leerden. De Grieksche wysheid stond versteld, Als zy op platte tafereelen Door Dedaals neef, dien schilderheld, Deez' nieuwe schepselen zag teelen. Ach, riepze, dat gy door de lucht Met wasse vleug'len hebt gevlogen, 't Kretenzer doolhof zyt ontvlucht, ô Dedalus, is niet gelogen: Neef Pirrus heeft veel meer gedaan; Hy zou de goden zelf bedriegen: Want daar men u ziet voor ons staan, Doet hy u op panneelen vliegen. Athene roemt op Polignoot {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't konstgraaveeren heeft gevonden, Met Mikon zynen tydgenoot, Die t'zaam' naar de eeuwige eerkroon stonden. Door dezen schynt de konst verspreid, Die 't hoofd toen opstak by de Grieken, En vol van glans en Majesteit De hoven doorvloog op haar' wieken. Toen rees de groote Fidias, Die 't heilig schild van Pallas maalde, Met eenen, die zyn leerling was, En voorts een eeuwige eer behaalde Door zyn Olimpischen Jupyn, In goud en marmersteen gesneden. De Griek riep uit: kan 't mooglyk zyn Dat gy, gebleven hier beneden, Die wonderlyke trekken bragt Uit uwen geest in 't Godlyk wezen, Die majesteit, die groote kracht, Die Jupiter van elk doet vreezen? Ik heb, sprak Fidias, Homeer In zyne vaerzen willen volgen, Daar hy met zynen fenixveêr Dien God dus schildert, als verbolgen: ‘Het hair verstrooijde op 't godlyk hoofd Des donderaars, de winkbraân zonken. 't Gezicht, nu schitt'rend dan verdoofd, Scheen als een smeulend vuur t' ontvonken. De hemel schudt, de Olimpus kraakt, Terwyl hy met zyn blixemstraalen Het kruid der aarde zengt en blaakt, En bergen zinken doet tot dalen. Zo blyft, doorluchte Fidias, Uw naam vereeuwigd door uw' werken, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zyn zy, laas! tot puin en asch Vergaan met de oude Grieksche kerken. De Dichtkunst die gy hebt geacht, Zingt nog hoe uw Minerf t' Atheenen De waereld in verwondring bragt. De straalen van haar' wysheid scheenen Om 't Godlyk beeld. De krygspiek drilt. Men ziet den stryd der Amazoonen Met Thezeus om het blinkend schild Van buiten in een lyst vertoonen. Van binnen ziet men Tifons rot, De reuzen die den hemel tergen, Geblixemd van den dondergod, Verpletten door gebroken bergen. De Sfinx, haar wysheid toegewyd, Bewaart de krygshelmet vol lauren. Op haare broozen staat de stryd Der snoô Lapiten en Centauren. Dit werk heeft 's meesters roem verbreid, En pronkt naast and re kunstçieraaden In 't goude koor der eeuwigheid, Daar 't Nyd noch Afgunst kunnen schaaden. Ontsluit, ô schoone Schilderkonst! ô Zuster van de Zanggodinnen Deez' Tempel! laat myn geest de gonst Van uwe lievelingen winnen! 't Gaat wel, men opent my de deur. ô Goôn hoe staa ik opgetogen! Zien wy schakeering van koleur? Of speelt het leven voor onze oogen? Hier hangt een werk van Mikons hand, Daar Priaam sneuvelt voor de altaaren, De Griek vol woede blaakt en brandt, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} En sleept Kassandra by de hairen, Door Ajax snooden lust verkracht. Apollodorus van Atheenen Verbeeldt hoe hy de goôn veracht. Men ziet hem teffens last'ren, weenen, En dreigen, daar hy op een klip, Met kracht de onstuime zee ontzwommen, Het wrak van zyn geblixemd schip, Vol roofs van Trojes heiligdommen, Met hartenleet ten grond' ziet gaan. Hy moet al lasterend verdrinken; Neptunus drietand doet door 't slaan Hem met de rots in zeeverzinken. Wat verder zien we een heerlyk beeld, Penelope, den roem der vrouwen Uit Zeuxis schrand'ren geest geteeld. Zyn Juno die wy hier aanschouwen Is heerlyk, en volmaakt van leest, Wyl hy, uit de Agrigenter maagden, Vyf schoone keurde, die hem 't meest Met de and're konstenaars behaagden. Uit de eene koos hy 't fier gelaat, Een aanzicht net en fraaij besneden, Uit de andere de juiste maat Der armen, en der poez'le leden. De derde schonk bevalligheid, De vierde een welstand aller deelen, De vyfde een fiere majesteit; Die, hoe ontzaglyk, 't hart kon streelen, Een hemelkoninginne waard. Uw fruit, aantreklyk voor elks oogen, ô Zeuxis, maakte u ook vermaard, Hier hebt gy vog'len door bedrogen, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer gy met Parazius 't Vermaarde wedspél had begonnen. 't Is waar uw fruit bedroog den musch: Maar gy wierdt echter zelfs verwonnen Door 't net geschilderde gordyn, Dat gy te haastig wout verschuiven. Maar 't volk vergaapt zich aan den schyn. 't Is zo veel konst dus vrucht en druiven Te schild'ren als geplooijde stof, Daar de Efezier in was bedreeven. Men geev' hem hierom grooten lof, Nog zal hy dien te boven streeven Door and're werken van zyn hand, Naar de evenmaat der aangezichten, Een schoonen omtrek, vasten stand Des beelds, en vlakke snelle lichten. Maar zagt, wat wond'ren zien wy meer? Twee ligtgewapende soldaaten, Zy werpen hunne schilden neêr, Wyl zy verbaasd den stryd verlaaten. De één schynt door 't loopen als verhit, En zoekt wêer ademtocht te krygen, En de ander, die gints nederzit, Schynt moede en afgemat te hygen. Dit konststuk pronkt met Demons naam. Maar 't stuk dat wy daar naast zien hangen Is meer vereeuwigd door de faam. 'k Word van verwondering bevangen, Timantes, groote schilderheld, Door 't puik van uwe tafereelen, Vol schikking, die uw' wysheid meld, In 't hand'len van de konstpençeelen. Wy zien de onnozele Ifigeen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't bloedaltaar der priest'ren bukken. Al 't heir vol droefheid, stort gebeên, Op hoop van haar den dood te ontrukken. Ja Kalchas zelf, de aartshuichelaar, Laat traanen, beeft, en schynt te sidderen, Wanneer de maagd met hangend hair Het oog slaat op de Grieksche ridderen, En prinsen die rondom haar staan. Geveinsde Ulisses schynt te schreijen. Held Ajax roept de goden aan Op 't naar gezucht der maagdereijen. Vorst Menelaüs ziet zyn nicht Vol droefheid aan, en schynt te weenen En roepen: welk een wreed gezicht! Een konings dochter van Miçeenen, Een overschoone lentebloem, Nog naauwlyks uit de knop gebroken, Vrouw Klitemnestraas hoop en roem, Die helden heeft in min ontstoken, En vorst Achilles lieve bruid, Moet op den eisch der godheid sterven. Diaan herroep uw wreed besluit! 'k Wil Helena voor eeuwig derven. Nooit stort' men dit onnozel bloed. Indien men, Goden, voor het leeven Den val van Troije koopen moet; Wel aan, ik ben getroost te sneeven: Maar ach! het noodlot, al te wreed, Eischt maagdebloed tot offerhande! Daar knielt ze, en 't moordmes is gereed. Elk wreek' deez' dood, en myne schande, Op Paris, Priaams laffen zoon! Deez' slag, ô dapp're Grieksche helden, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Wreekers van myn bitt'ren hoon, Zal duizend Trooijsche koppen gelden. Dus ziet men in dit braaf gelaat, Hoe gramschap, vrees en medelyden, Met wraakzucht, droefheid, spyt en haat, Het koningklyk gemoed bestryden: Maar Agamemnon gaat de rouw Om zyne dochter diepst ter harte. Als heur Timantes schild'ren zou (Wiens kloek pençeel het leeven tarte) Schoot hy in kracht en konst te kort; Dies moest de mantel 't hoofd bedekken, Terwyl hy zucht, en traanen stort, Die elk tot medely verwekken. Hy kan het alderliefste kind Niet voor het bloedaltaar zien flachten: Zyn hart heeft dit te teêr bemind, Het smelt in druk op zyne klagten. Eupompus schilderde ook met konst, Daar Sicionië op mag boogen, Zyn naam leeft door Pikturaas gonst, Al blinkt zyn werk niet voor onze oogen. Gints zien w' in 't aartig tafereel, Hoe de Overwinning op een wagen Vier rossen ment, met haar gareel, Die deez' Godin, elks welbehaagen, Ten hemel voeren op den wind; Voorts Hebe, een meisje jong van jaaren, Lieftallig, overal bemind, Godin der jongkheid, blond van hairen, Die dart'lend golven om den hals. Haar sluijer speelt rondom de leden, Bedekt een boezem quiks en malsch, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Met duizend zoete aantreklykheden. Nikomachus doorluchte geest Blonk dus in 't Kapitool te Romen, En is alom beroemd geweest. Wie kan zyn' lusten thans betoomen, ô Schilderkonst, in dit vertrek? Wie kan uw konstenaars volpryzen? Myn zang loopt buiten myn bestek, Vervoerd door zo veel Grieksche wyzen. Wat schoonheid toonen Filoxeên En Aristides in hunn' werken, Daar Pamfilus mê heest gestreên. Wat wond'ren zyn 'er aan te merken In deez' befaamde konstenaars. Wie kan naar waarde Echion loven? Het zonnelicht verdooft de kaers. Zyn' konst gaat allen roem te boven. Ei zie wat lieve en zoete maagd Vlecht hier een krans van kruid en bloemen! Zeg, schoone, wie uw oog behaagt? Wie zal zich zo gelukkig noemen Dat hy uw tuiltjes waardig zy? Gy lacht, en wilt geen antwoord geeven? ô Goôn! wy zien een schildery, Die niets ontbreekt dan 't waare leeven! Pausias heeft zyn lief Gliceêr (Die hem de schikking van de verven Door bloemschakeering, zacht en teêr, Geleerd heeft) dus behoed voor 't sterven. Wat stuk zien wy dus onvoldaan? Het schynt een t' samenkomst der Goden. Eufranor dorst dit werk bestaan, Zyn zucht tot los scheen hem te noden {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zulk een godlyk meesterstuk: Doch hy, vervoerd door zyn' gedachten, Maalt God Neptuin met goed geluk Zo schoon als iemant kon verwachten: Maar wyl hy al zyn konst besteed, Kon hy daarna Jupyn niet treffen; Hy staakt zyn werk met hartenleet, En moet te laat zyn ramp besessen. De jonge krygsliên, die wy gints In 't schip zien treeden, zyn de helden, Die Jazon, Argos dapp'ren prins, Wiens roem de grootste dicht'ren melden, Getrouwlyk volgen op den tocht Naar Kolchis; om het vlies te winnen. Dit stuk, door Guidias gewrocht, Plagt Romen om zyn konst te minnen. Ook zien w' een werk van Antidoot, Een tweegevecht, gemaald te Atheenen; Maar 't geen zyn roem het meest vergroot, Die door den tyd ligt waar' verdwenen, Is, dat de groote Nicias, Het licht der konst in zyne tyden, Deez' wakk'ren meesters leerling was, Wiens werk hier pronkt aan alle zyden. Wy moeten langs deez' gallery Zyn overdeftig werk beschouwen. Koom laat ons wand'len aan deez' zy. ô Zoet bedrog! deez' konstgebouwen Zyn op een platten muur gemaald! ô Hand van wonderlyk vermogen! Hier wordt natuur zelf achterhaald. De doorzichtkonst bedriegt onze oogen! Gints staat Neméa in een nis, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy temt een leeuw, den vorst der dieren; Wyl zy Godin der bosschen is. Hier naast is Bachus, zie hem zwieren En dronken wagg'len, met Sileen, Zyn' Satyrs en zyn' Wynpapinnen. Hier danst, daar spuuwt, gints rolt'er een: Die dronken wil den dans beginnen, Op 't schel geluid van evoë. ô Roem der Grieksche konstenaaren, Uw naam vliegt over land een zee, De lauwerkroon verçiert uw' hairen. Augustus heeft uw werk bemind! Die overwinnaar wierd bevangen Van konstlust door uw' Hiacint, Die in zyn' tempel wierd gehangen, Na dat die keizer was vergood. Maar zoude ik, wat ik zie, verhaalen, Myn schilderzang wierd veel te groot; Ik treede in een der naaste zaalen. De Siçioonsche schildergeest, Mclantus, streelde elks hart door de oogen. Hoe groôt die schilder is geweest, Is waard te worden overwogen. Hy had den koning Aristraat Geschilderd op deez' zegenwagen, Waar achter de Overwinning staat, Die hem, naa 's vyands nederlaagen, Verçiert met eenen lauwerkrans: Maar 't heerlyk stuk wierd haast geschonden: Want, naa den dood des snô tirans, Heeft zich Aratus onderwonden, Zyn lang verdrukte vaderland Te redden uit de slaafsche banden. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geluk verzelt zyn strydb're hand, Hy schopt het hoofd der dwingelanden, Tiran Nikokles, uit den troon, Vernielt alom de beeldtenissen Der ryksverraaders tot hunn' hoon; De held wil nochtans 't werk niet missen, Dat door Melantus hand zo eêl Is uitgevoerd. Hy staat verwonderd En staroogt op dit Tafereel, Het welk alleen wordt uitgezonderd: Doch zucht tot konst zwicht voor den haat. Het stuk mag in 't geheel niet blyven. Hy volgt te ligt Nealces raad Die 't hoofd des dwinglands uit doet wryven. Het ov'rig werk wordt duur geschat, Van prinsen en vermaarde heeren, Die op den rykdom van een stadt Deeze enk'le schildery waardeeren. Ei my! wat felle blixemstraal Verblindt met kracht myn' scheemrende oogen En schittert door de schilderzaal? Zy brandt...ô neen, ik word bedrogen, Dat doen geen blixems van Jupyn: Maar van den prins der konstenaaren! Bedekze weêr met uw gordyn, Godin, en laat my wat bedaaren, Eer Alexander uit zyn hand Apelles schildervuur laat glippen, My de oogen blaakere en verbrand Die ik bedekt hou met de slippen Van 't kleed....gy hebt myn beê verhoord, En streelt my weder hart en zinnen. 'k Zie Venus, die elks oog bekoort, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Het puik der hemelsche Godinnen, Gebooren uit het schuim der zee. Zy schynt gekleed met dunnen wasem. Men welkoomt haar aan Ciprus ree, Terwyl zy met haar zoeten asem De roos doet bloeijen, daar zy treedt. Zy vlecht het hair met paerelsnoeren. Al de Uuren maaken zich gereed Om haar ten hemel in te voeren. Zo leeft gy, ô Kampaspe, in schyn Van Venus, door 't pençeel uws minnaars, Die zuchten moest van minnepyn, Eer hy uit d' arm des overwinnaars Van Azië, u ontfing, door gonst Tot zynen geest, zo kloek, zo schrander, Naadat de liefde tot de konst, Uw liefde in 't hart van Alexander Verwon, door stryd en wederstryd. Hoe moest Augustus 't stuk behaagen, ô Schoone, wyl hy 't in zyn tyd Met plechtigheid heeft om doen draagen, En off'ren als een heiligdom Te Rome, in Cezars tempelkooren, En liet, al maalde Apel u stom, Uw stem in Grieksche vaerzen hooren. 'k Zie Megabizus d' offeraar, Zo breed van baard, gestrekt van wezen, Door vetheid wagg'lende aan 't altaar, Een hinde, uit honderd uitgelezen, Eerbiedig off'ren aan Diaan, Geholpen door der priest'ren reijen, In schyn met godsvrucht aangedaan, Om 't volk te straffen of te vleijen, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa dat het tot hun voordeel strekt, 'k Zie Klitus, 't puik der Grieksche helden, Gemaald of hy ten stryde trekt, Den helm ontfangt, en na de velden Van Azië, Filippus zoon, Uit Macedoniën, wil volgen; Een Prins die in de plaats van loon, Door Alexander zelf, verbolgen In dronkenschap, wierd omgebracht; Wyl hy hem niet als God wilde eeren, Des vaders daaden hooger acht, En smaalt op 's konings wyssche kleêren, Die 's and 'rendaags den held beschreidt, Het hof vervult met jammerklachten, Een heerlyk lykvuur hem bereidt, En 's hemels gramschap wil verzachten. 'k Zie Abro, dat wellustig beest, Van 't eiland Samos, naar het leeven, Een logge vetsmul, grof van geest, En in een schildery, daar neven', Een man beroemd door kloek verstand; 't Is Gorgostheen, de treurspelschryver, Die 't hoofd laat rusten op de hand, De nagels kaauwt, en peinst vol yver Hoe hy zyn spelen schikken wil; Opdat zyn naam niet word' mispreezen Van Momus, of een albedil, Die schimpt, en niet beschimpt wil weezen. Meer helden pronken door de konst Des schilderprins, wiens wonderwerken Hem bragten in der vorsten gonst; Wiens roem de Faam op vlugge vlerken Den nazaat eeuwig melden zal, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten spyt der schilderkonstbarbaaren, Benyders, die hy overal Grootmoedig in den schild dorst vaaren; En kluist'ren in zyn schildery; Die Grieken niet alleen, maar Romen Hieldt opgetogen, dat hem bly Zag in zyn wal verwellekoomen. Hier was het dat zyn kloek pençeel By iedereen den prys behaalde, Door 't paerd, zo leevend schoon en eêl, 't Geen 't vuur als uit zyne oogen straalde. Hy lette op 't oordeel van geen mensch, Die door de wangunst aangedreeven, Ligt tegen zyne hoop en wensch Den prys kon aan zyn vrienden geeven; ô Neen, hy brengt een leevend paerd By 't ros, gemaald met zyn pençeelen, Dat briescht, en schuimbekt, roert den staart, En poogt Apelles dier te streelen; Dus won hy d' opgehangen prys, Ten spyt van de andere konstenaaren, Wiens paerden op zo schoon een wys Noch leevend niet geschilderd waaren. Ook heeft hy Alexander hier Vertoond op zynen zegewagen, Van wezen dapper, jong, en fier: Maar 't moest, wie konst bemint, mishaagen, Dat keizer Klaudius zo ligt Dit heerlyk wezen uit deed wryven; Om dat Augustus aangezicht, Dat echter kon vereeuwigd blyven, Op Alexanders lyf zou staan; Dus moest die eeuw twee beeldtenissen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Des helds, door prins Apel gedaan, Om 's keizers zinlykheden missen. Ook maalde hy den krygsgod Mars, Geboeid aan voeten, hals, en handen, Die wreed van opzicht, stuurs en bars, Uit boosheid knarste op zyne tanden. Hier naast zien wy Achilles zoon, Held Pirrus, koning van Epieren, Die teffens dapper schynt en schoon; Geharnast om de krygslaurieren Te winnen in het veld van eer, Den Griek een heldenspoor te baanen, En gaan vol moed en kracht te keer 't Ontelbaar heir der Persiaanen. Ook maalde deeze kloeke hand Diaane, in 't midden van haar reijen; Voor wie een ree op 't outer brandt, In de Tessalische valleijen Gevangen voor de jagtgodin, Door Nimfen, schoone jageressen, Die uit een afkeer van de min Haar' brand in koele beeken lesschen. Dees reinigt haar getrouwen hond Den muil van bloed, en die plukt bladen Tot artseny voor zyne wond; Een ander is met wild beladen Door haar gevangen op de jagt. Hier snydt men takken af tot pylen, Daar deelt men t'saam het kost'lyk vacht, Gints zienwe een maagd haar jagtspriet vylen, Die op een rib van 't everzwyn De punt is drillende afgebroken. Deez' draagt een vaas vol offerwyn, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hout en takken om te stooken. Een ander boet of maakt een net, Terwyl een deel der schoone reijen Op 't leger van de honden let, En and'ren d' offerdisch bereiên. Gints zien we 'er door de jagt vermoeijd, Die sluim'rend haare leden rekken, Of daar het bruischend beeknat vloeijt In slaap geraakt, zich voelen wekken, Om haar godin met feestgebaar En zoet geluid van maagdekeelen, Eerbiedig by het veldaltaar Te looven, en het oor te streelen, Als Febus paerden gaan te rust, De hooge bergen schaduw geeven, En Venus ster de kimmen kust, Geen nevels boven 't aardryk zweeven, Behalven wolkjes, die Diaan, Gezeten op haar hemelwagen, In 't midden van de held're maan Door haaren sterren-heirweg draagen. Gints zien we Apelles laatste werk, Zyn Venus, die haar glans ten toon spreit, Ze is naakt, en zit op 't dunne zwerk, Elk staat verbaasd om haare schoonheid. Het loddrig oog schiet vonk op vonk, Van 't mondje vloeijen nektar druppelen: Zy maakt de stramste gryzaards jongk, En doet den stuursten wysgeer huppelen, Als hy dit hemelsch beeld beziet, Dat alle zinnen kan bekooren. Zwyg oudheid, ze is uit zeeschuim niet; Maar uit Apels pençeel gebooren, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't eiland Kos, daar zweeftze om hoog Nu haar de hemelreijen nooden. Gints treedt ze in Iris regenboog, En voert haar' schilder by de Goden. Nu toont de tafereelgodes Jalizus, met zyn' jagthond, konstig Geschilderd van Protogenes. Wat god was uw pençeel zo gonstig, ô Schilderheld, dat gy den prins Der kunstenaars hieldt opgetogen? Hy zag verwonderd hier en gints, Mistrouwende zyn konst en oogen. Ach! hier ontbreeken maar alleen (Dus barst hy uit naa 't diep ontroeren) Drie hemelsche bevalligheên, Om 't stuk ter sterren in te voeren! Godin wat schoonheid stelt g' ons voor! Wy zien der Goden beelden praalen, Geschilderd van Asklepîdoor, Tot eeuwig çiersel uwer zaalen. Jupyn zienw' op zyn' adelaar; Die oppergod, en blixemdraager Pronkt met een diadeem op 't hair. Hier nevens staat de waereldplaager, God Mars, de schrik van stadt en veld, Van 't hoofd gewapend tot de voeten, Dien de uitgeteerde wolf verzelt, Als haakende om een roof te ontmoeten. Hier nevens zien wy Venus staan. De gordel Cestus çiert haar' leden. Zy lonkt haar' Mavors steelswys aan; De smidt Vulkanus wordt bestreden Van yverzucht, terwyl zy lacht, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} En haare duiven trekkebekken. 't Schynt of hy met zyn net weêr wacht Om hunne snoepery te ontdekken. In Juno zien we een majesteit, De paauwen trekken haaren wagen. In Pallas zweemt ernsthaftigheid. Men ziet haar 't schubbig pantser draagen, Met krygsspiets, helm, en beukelaar. Apol schynt op zyn lier te speelen, De lauwerkroon verçiert zyn hair. Diane zienw' een jagthond streelen. Een krans van graan çiert Ceres 't hoofd. Merkuur schynt weg te willen vliegen, Als hebbende iets den goôn ontroofd, Of zoekende Argus te bedriegen. Neptuun zit op zyn schulpentroon, Verçierd met paerlen groot van waarde. Vrouw Vesta voert op 't hoofd een kroon Van steden, als Godin der aarde. Maar zacht wat scheepstryd toont men hier? My dunkt ik zie de Egiptenaaren Den Nyl, hun schoone hoofd-rievier, Vol moeds met hunne vloot bevaaren, Bevechtende den Persiaan, Die Memfis helden durft braveeren. D' een valt zyn' vyand dapper aan, En de ander poogt hem af te keeren. De pylen haag'len door de lucht. De pektoorts brandt in zeil en touwen. Men blust de vlam, men schreeuwt en vlucht; Wat mensch kan zonder schrik aanschouwen, Hoe 't zwaerd aan alle kanten woedt, En maaijt een oegst van heldenkoppen! {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nylstroom mengt met menschenbloed Zyn' kristalyne waterdroppen, En braaktze in 't Middellandsche zout Al walgende uit, door zeven keelen, En vloekt de krygsliên, die zo stout Op zynen stroom den meester speelen. Gy hebt, Nealces, deezen stryd Geschilderd, geestig, kloek en kragtig; Waarom gy roemens waardig zyt. De aêloudheid is uw naam gedagtig. De Krokodil, die in het riet Verschuild, om d' Ezel te verslinden, Beduidt ons waar de stryd geschiedt, En hoe de Pers zal ondervinden, Dat hem de Egiptenaar verjaag', En doe van zyne stranden wyken, De vloot van Memfis hoofdstroom vaag', En dwing' de trotse vlag te stryken, Zo werd de zee weer vry en ruim. Gy zult door zulk een vinding leeven, Zo wel als door het paerdeschuim, Dat gy zyn eisch niet wist te geeven, Voor dat ge uit ongeduld een vuil' Bemorste spons bestond te werpen Na 't paerd, en trof het voor den muil; Waar door (hoe g' eerst uw geest mogt scherpen) 't Geval uw' naerstigheid verwon; Wyl 't schuim scheen waarlyk schuim te weezen, Dat, voor u, niemant schild'ren kon. Uw naam wordt ook van elk geprezen, Pireïkus, door de aartigheid Van duizend kleene beuzelingen. Gy maalde een boer die schreeuwt en schreijt, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} En schynt te worst'len en te wringen, Om dat hem door een Dorp-barbier, (Van aanzicht puistig, vies en kluchtig, Een krom pedantje, mal van zwier) Met haak en nyptang, fiks en luchtig, Een kies wordt uit den smoel gehaald. Ik laat hem bezig met den kinkel, En zie wat gy hebt afgemaald In zynen wonderlyken winkel. We aanschouwen blinkend moordgeweer, Om 't volk na de Elizeesche velden Te zenden, over Karons veer, Na de oude en afgeleefde helden, By wien men gul en vrolyk leeft, Van leemten weet nog and're quaalen, En geen barbier van nooden heeft Om ons de kiezen uit te haalen. Men ziet 'er honderd potten staan, Zo vol vergifte en bastaart naamen, Dat zonder tov'ren te verstaan, Geen wyze Egiptenaar zou raamen Wat drek 'er in verborgen is. De zolder hangt vol krokodillen, Zeer vreemde vogelen en vis; Die Eskulaap hem leerde villen. Zyn knechts zyn ook beschouwens waard, Die de ezelskoppen vlytig schuuren Met schuimend zeepzop in den baard. Een besje lacht om die postuuren, En maakt een paskaart van haar toot; Waar in de meeste steden komen Van de oude schyf (nu waereldkloot) Van 't uiterst Thule tot aan Romen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeef 't my wyze konstgodin Dat ik u roem met boerteryen; Uw kluchten-schilder gas 't my in, Minerf wil ook verpoozing lyën. Neem myne zangnimf by de hand, Zy volgt als zuster uwe schreeden. Waar brengt g' ons? ach wy zyn op 't land! Daar w' op gebloemte en kruiden treeden. Koom laat ons zitten in het groen, By 't ruisschen van deez' klaare beeken. Hier zien wy in het lentzaaijzoen De ted're knopjes openbreeken. Hoe fris, hoe geurig wast het kruid, Bedauwd met 's hemels koelen waasem, Belonkt van Titon en zyn bruid, Gestreeld door Sefyrs zachten asem. Waar zyn we? is dit het zalig veld? Of is Saturnus tyd herbooren? De hemelsche Pandoor hersteld, En streelt zy 't aardryk als te vooren? Is al 't gedierte mak en tam? Is Mars geboeid? Belloon gebannen? Weidt de Afrikaanse leeuw by 't lam? En vreest de vryheid geen tirannen? Is 't heiloos goud, waarom men zwoegt, En moordt, en rooft, in de aard begraaven? Groeijt alles zonder dat men ploegt? Wordt nu geen heer gevleid van slaaven, En kent men geenen nyd of haat? Pluimstrykery bedrog en veinzen, Of gierigheid, of zucht tot staat? Uit ieder vry zyn hartgepeinzen? En ziet men weêr uit tederheid {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Den broeder zynen broeder kusschen? En zal de Hemelmajesteit Den blixem van haar' gramschap blusschen? ô Ja, de zuiv're vreede sticht Altaar en kerk in deez' landsdouwen. Maar goôn! bedriegt men myn gezicht? Het is een konststuk, dat we aanschouwen, Verbeeldende den gulden tyd, Van weelde en wellust overgoten, Den vorst Augustus toegewyd, Die Janus tempel heeft gesloten. ô Zielverrukkelyk vertrek, 't Welk Lucius pençeel bemaalde, Dat g' eeuwig tot getuigen strekk' Wat licht zyn schrand'ren geest bestraalde! Hy heeft de Landschapschilderkonst Het eerst geoeffend op de muuren; En won in Romen ieders gonst, Waarom zyn naam zal eeuwig duuren. Hoe! sluit gy nu ô schoone maagd Voor myne zanggodinne uw deuren? Misschien heeft u haar lof mishaagd. Waarom geeft gy haar stof tot treuren? Mag zy niet weiden in den beemd Van uwe schilderlekkernyën? 'k Merk dat gy haar 't gezicht beneemt Van de adeloude schilderyën; Opdat ze een weinig adem haal', En heb' verpoozing tusschen 't zingen; Ook vindt zy in uw schilderzaal, Godin, zo veel bespiegelingen, En zulk een overryke stof Om de oude konstenaars te pryzen, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat z' eer zou dwaalen in hunn' lof, Dan hunne wond'ren aan te wyzen. Zy vond geen eind voor haar gedicht, Indien zy stuk voor stuk zou roemen Wat de oudheid brengt voor haar gezicht. Wie telt de loveren en bloemen Op 't altoosbloeijend Helikon? De drupp'len van den hoefbronader? De straalen van de held're zon? Die kroon van aller dicht'ren vader. Treedt yverige schilderjeugd De aêloudheid naâ met wakk're stappen; Maar volg vooral het pad der deugd, En oeffen u in wetenschappen. Let op de schikking der natuur, Nooit moet gy haare kragt verliezen: Maar leer van uw' godin Piktuur, Het schoonste uit haare schoonheid kiezen: Dus zyn u de ouden voorgegaan. Beschouw hunn' naagelaaten' werken: Hunn' beelden die te Rome staan; 't Bouwvallig overschot der kerken, Pronknaalden, steenen uit den grond Gegraaven in de laater dagen, Vol heerlyk beeldenwerk halfrond, Dat keurige oogen kan behaagen. Ding, ding de aêloudheid na de kroon: Zo g' als Appellen uit kunt steeken, Zal uwen geest noch roem, noch loon, Noch Alexand'ren gunst ontbreeken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofkrans Voor de stadt Haarlem. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofkrans Voor de stadt Haarlem. 't Lust my de aêloude stadt, bespoeld van 't kronk'lend Spaaren, Een krans van zegening te drukken op de hairen, En wand'lend met vermaak door 't Kenn'mer paradys, De Trouw voor 't Vaderland te zingen, haar ten pryz'. ô Haarlem, koningin van duizend vruchtb're hoven, Wie kan uw' heerlykheid en stand naâ waarde loven? Zwicht Tempe voor deez'streek. Zwicht Peneus voor deez'vliet, Die uit zyn waterkruik het nat in d' Ystroom giet. ô Trouw, en Vryheid, weest de dierb're zanggodinnen Die ons ontvonken. Helpt den zegezang beginnen. De hooge Blinker strekke ons tot een Helikon, En Spaarnes eed'le vloed een klaare Hengstebron. Verander, schoone Hout, uw' bladeren in tongen; Zo word' de roem der stadt met eigen lof gezongen. Of laat het pluimgediert' zyn orgelkeeltje slaan, Op 't ruisschen van 't geboomt'. 't Gaat wel, wy heffen aan. Waar zal ik, schoone stadt, uw ouden oorsprongk zoeken? Kan ik betrouwen op het dwaallicht van de boeken? Dees zegt dat gy wel eer zyt door * Heer Lem gesticht, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander, dat gy blyft aan * Haarlems stam verplicht, Een ridderlyken stam, geächt by Hollands braaven, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens slot by † Assumberg legt in het puin begraaven, Door 't knaagen van den tyd en binnelandschen twist. Of wordt uw oude naam uit ** hair en lem gegist? Na zand en klei, aldus in de oude taal geheeten, Omdat gy tussen 't duin en weiland zyt gezeten. Of komt men nader aan de waarheid van uw' naam, Als gy uw' oorsprongk haalt uit helden groot van faam, Herulen, volken, die met oude Batavieren Vereenigd, overal de Roomsche krygsbannieren Verzelden, tot een steun van 't Waerelddwingend ryk? 't Kan weezen, als men neemt den naam van †† Heim voor Wyk; Dan zyt gy Herulheim, de woonplaats van die helden, Wiens roem en dapperheid de aêloude schriften melden. Men klaagt met reden dat de dapp're Batavier Zyn daaden liever deed, dan naaliet op 't papier. Dit maakt, ô Ouderen, den Naazaat onverduldig. Wat zyn wy Tacitus en Cezar niet al schuldig, Dat zy in hunne taal uw' deugden, dapperheid, En daaden hebben door het gansch Heelal verbreid? Gelyk in Texel, als de zanden zyn verloopen, En veele baakens weg, geen zeeman heeft te hoopen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy zyn kost'lyk schip, op 's lands behoude ree, Door 't onweer brengen zal, ten zy hem in de zee Een gaauw' piloot ontmoet, en leidt voorby de zanden; Zo zou men op de bank der gissing moeten stranden, Ten waar die mannen door een onvermoeijde vlyt De baakens weezen van 's lands oudheid, in dien tyd. 't Zy Haarlem is gebouwd van zyn Kaninefaaten, Of door Herulen, of Batavische soldaaten, Die bondgenooten van het magtig Rome zyn, Beslaande 't eiland dat omarmd is van den Ryn; Den roem van Ken'merland behoeft men niet te gissen, Die blinkt vol luisters uit in 's lands geschiedenissen. Als Rome trots wierdt door zyn opperheerschappy, En al de waereld dwong, vocht Kenn'merland zich vry; Dat bleek toen † Burgerhart 's lands vryheid zag verdrukken. Dees liet in 't Heilig bosch de helden t' saamen rukken, Beschonk hen in den nacht uit zyn' gewyde schaal, En sprak den vad'ren aan met deeze heldetaal: ‘Spitsbroeders, wy zyn nu, als in voorleeden' tyden, Geen bondgenooten meer. Men moet van Rome lyden Dat 't ons tot slaaven maak'. Vergeefs verwacht men hier Een stedehouder, met zyn pracht en hoofschen zwier, Om uit des keizers naam ten nut des lands te komen. Men laat ons tot een prooij aan 't slegte volk van Romen, Aan hopliên, nooit door bloed of gierigheid verzaad, Wien geen verdichtsels ooit ontbreeken, om den staat Met schyn van recht alom te kneev'len en te knellen. Zy pressen wederom ons volk tot krygsgezellen. De tyd genaakt weêr dat de moeder van het kind {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor eeuwig scheiden zal, hoe teêr het wordt bemind: Maar zo de vryheid nog de harten weet te raaken, Moet onze Batavier nu voor zyn' welstand waaken. Het Roomsche ryk is nooit in erger staat geweest. De Legioenen, daar het gansch Heelal voor vreest, Zyn zwakke krygers, en geen mannen meer, maar naamen. Hunn' schansen zyn vol buit. Ik weet, zo wy daar quamen, Dat onze dapp're vuist hen licht'lyk zou verslaan. Germanje en Gaule zal met ons na vryheid staan, Ja Rome moet het zien, en onverschillig blyven: Want zo men 't oogwit mist van onze krygsbedryven, Dan blyft Vespaziaan het voorwerp van den haat; Dies weert de slaverny uit onzen vryën staat. Dus sprak die eedelste der dapp're Batavieren, En zondt na Kenn'merland; opdat het de bannieren Met zynen bondgenoot gelyk ontwinden zou. Men trok vol moeds te veld', met dapperheid en trouw. Hier zag men Brinio, het hoofd der Kenn'merlanders, Verheffen op een schild; hy zwoer de Roomsche standerts Te jaagen uit het veld, 's lands vryheid voor te staan, Gelyk zyn vader eer zo loflyk had gedaan, Die met Kaligula, het hoofd der dwingelanden, Dorst spotten, als men zag hoe dat hy langs de stranden De helmen vullen deed met schulpen, tot een blyk Dat hy den Oçeaan de magt van 't Roomsche ryk Had onderworpen, en van Rome mogt begeeren, Om als verwinnaar van 't Heelal te triumfeeren. Dees dapp're † Brinio heeft schielyk langs het strand De Roomsche legerplaats en sterktens overmandt, Waar onder word geteld het heerlyk Huis te Britten, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} En al de Sloten die daar Rome mogt bezitten, Gesticht door Cezar, en de keizers naa zyn tyd. Zo vliegt een felle brand in 't stormen wyd en zyd, En ziet geen toorens aan of hemelhooge daken, Omze als de laagste hut, tot as en puin te maaken. De schrand're Burgerhart ontveinsde door zyn list, Voor 't Roomsche volk, dat hy van deezen aanslag wist, Beloofde d' opstand van den Kennemer te dempen, En dorst de hopliên van Vitellius beschempen, Dat zy de sterkten dus verlieten door den schrik: Maar ziende zich ontdekt, rukt in een oogenblik Byéén zyn Bataviers, de Kenn'mers met de Vriezen, Die hem tot veldheer door den klank der schilden kiezen. Hy slaat zyn leger langs de boorden van den Ryn, Daar ook de benden van de dwingelanden zyn. Men heeft met mannen moed den vyand aangegrepen, Die overwonnen wierdt; en vierentwintig schepen, Gelegen in den Ryn, moest laaten tot vrybuit. Zo springt een felle leeuw 't Hirçynsch boschaadië uit, Daar de adelaar zich ziet door eigen roof benaauwen, En fnuikt der vog'len vorst de wieken met zyn' klaauwen. De Faam blies deeze maar de Nederlanden door, En 't klonk den Duitschen met de Franken in het oor, Die als verbysterd door die kloekheid, elk beleden, Dat zich de Batavier vol moeds had vry gestreden. Germanje zondt daarop een eed'len afgezant, Om hulp te bieden aan het vryë Vaderland. En Burgerhart zocht voorts de Franken op te wekken, Om zich der slaverny van Romen ook te onttrekken Met diergelyke rede: ‘ô Mannen, sprak de held, ‘Denkt hoe veel jaaren gy van Romen zyt gequeld. 't Verbloemt uw' slaverny met valschen schyn van vreede. Wy trokken tot uw hulp het slagzwaerd uit de schede; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel wy waaren van de schattingen bevryd, Waardoor gy wordt gedrukt. 'k Heb in den eersten stryd Die heerschers van 't Heelal met weinig volks verwonnen. Zy zouden sidd'ren als de Franken eens begonnen Te werpen van den hals het juk der slaverny. Hesperië is verzwakt door twist en dwing'landy, Het kan met eigen magt de stormen niet verduuren: Maar dwingt elk landschap door het bloed der nagebuuren. Men denk nu aan den slag van Vindex niet, maar aan Bataafsche ruiters, die den Borgonjon verslaan. Streed niet Virginius met hulp der Batavieren? Bedenkt dan, hoe gy door uw eigen' krygsbannieren Zyt overweldigd, en in slaverny geraakt. Nu geldt het u, en ons. 't Is nodig dat men waakt. Voor my, 'k heb tot myn hulp het puik der dapp're benden, Dat Ottoos legioen dorst vallen in de lenden. Laat Syrië, met al het Ooste, in slaverny Des Roomschen dwing'lands zyn, Batavië blyft vry; En Gaule heeft ook al de mannen niet verloren, Die, eer de schatting u verdrukte, zyn gebooren; Ja Varus nederlaag heeft Duitschland vry gemaakt. Dat heeft Vitel alleen aan 't harte niet geraakt; Maar vorst Augustus zelf. 't Beschermen van het leeven Is aan 't onreed'lyk dier zelf van natuur gegeeven. Nu kan men 't Roomsche volk, terwyl het twist, verslaan: ‘Dees volgt Vitellius, en die Vespaziaan. Dus zocht de held den Frank een moed in 't hart te spreeken: Maar vondt zich tot zyn spyt van deeze hulp versteeken: Doch 't aangenaame nieuws klonk hem wel haast in 't oor, Hoe dat de Bataviers, en Kenn'mer benden, door Vitellius na Rome in zynen dienst ontboden, Te rugge trokken, en, uit Flakkus heir gevloden, 't Romeinsche volk by Bon verwonnen door hunn' moed; {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus vondt hy zich versterkt door eigen heldenbloed. Doch 't lust my deezen kryg niet verder op te haalen: Ik zocht maar d' eed'len aart der ouden af te maalen; 'k Moest anders melden hoe hy won door slag op slag, En Xanten hieldt bezet, daar 's vyands heir in lag, Tot dat hy, ziende zich aan allen kant verraaden, Een einde heeft gemaakt van zyne heldendaaden, Naa dat de Batavier zich 't Roomsche krygsgeweld Ontrukt zag, en alom de vryheid weêr hersteld. Zo roemt Batavië, met d'eed'len Kenn'merlander, Dat hy, als Bondgenoot, den Roomschen arendstander Gedraagen heeft in 't veld, en lyfwacht is geweest Der Roomsche keizers, van het gansch Heelal gevreesd. Zo roemt g' ô Herulheim, dat gy geen stadt wilt wyken Wanneer 't de vryheid geldt, waar voor de trouw moet blyken. Maar denk niet braave stadt, ô vreedeparadys, Schoon ik van oorlog zing, dat ik den oorlog prys; ô Neen, de vreedetoon luid zachter op myn' snaaren. Ik wandel liever langs de boorden van het Spaaren, Daar ons Astrea, uit den hemel neêrgedaald, Met lieffelyker lucht en heerlykheid bestraalt; Daar duizend schepen op den frisschen stroom laveeren, Of vliegen voor den wind als vog'len op hunn' veeren; Daar menig' lusthuis, 't welk zich spiegelt in 't kristal, 't Cieraad verstrekt des strooms, of Haarlems zoetendal, Van daar het woedend Meir in zyne kil koomt bruizen, Tot daar 't zyn' wat'ren loost in Spaarendammer sluizen. Koom, laat ons in den * Hout, dat heerlyk lustprieel, Den Schepper looven voor zyn' goedheid, u zo veel, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo menigwerf, ô stadt, in hoogen nood gebleken; Opdat de vreede en rust de zielen mag ontsteeken. ô Groen, ô lieflyk Hof, daar ieder in mag gaan! ô Bosch vol hoven en gezichten, wys ons aan, Waar eertyds * Koster was gezeten, buiten kommer, Daar hy van beukenhout de letters sneedt, in 't lommer Van 't aangenaame groen, en vondt door 's hemels gonst Ten roem van zynen naam, en yders nut, de konst {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Der eed'le Drukkery, daar Haarlem op mag roemen. Laat Mentz zyn Guitenberg den eersten vinder noemen; De * letterdievery is jaaren lang ontdekt: De † Spiegel wyst het klaar, tot heden onbevlekt. Aan 't marktveld staat nog 't huis van 't hoofd der letterzetters. Maar waarom werdt den Held geen sterrenkrans van letters Gevlochten om het hoofd; opdat hy heerlyk praal'? Waarom niet opgerecht een pronkbeeld van metaal, En Faust, zyn knecht, vertoond, geketend aan zyn' voeten, Om met demoedigheid dien letterroof te boeten? Roemt Rotterdam niet op Erasmus treflyk beeld? Waarom blyft Koster van dien luister nog misdeeld? Die al de waereld heeft verlost uit haar verkeerdheid, En met zyn konst ontstak de fakkel der geleerdheid. Wat vreugd, wat lieflykheid verschaft dit heerlyk woud Aan lustpaleizen langs zyn' laanen schoon gebouwd! Van daar de Baan begint, omplant met groene dreeven; Door Hertog Aalbrecht tot vermaak der jeugd gegeeven, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot aan het Kraaijenest, dat landhuis ryk van blaân, Is 't als een paradys, alom van laan tot laan. Voorts doet zich Heemstede op, een ad'lyk slot aan 't Spaaren, Waarin men wapens van 's lands graaven ziet bewaaren, Met vuurslotpieken, en meer ander moordgeweer Der Spaansche dwing'landy. Het landverslindend Meir, Het welk de Vennip heeft verslonden met zyn' stroomen; Vloeijt hier in 't Spaaren, dat zyn groenbewassen' zoomen Langs hoven, Scholenaar, en Schalkwyk, mild bespat, Die duizend zeilen zien laveeren naar de stadt. Maar wil de wandelaar den Heerenweg verkiezen, Hy zal zich in 't vermaak der heerlykheid verliezen, Daar 't schoone * Bosch en Vaart zyn oogen tot zich trekt; Daar † Endenhout den geest tot vreugd en aandacht wekt, Dat door de veldschalmei van Wellekens zal leeven, Zo lang de poëzy in Holland wordt verheven. Gy lustpaleizen die hier praalt, vergeeft het my Dat ik u hoofd voor hoofd niet roeme in poëzy: Wie telt de boomen die zo heerlyk u omringen? Wie telt de drupp'len die uit uw' fonteinen springen? Wie telt de lov'ren? al uw vruchten en gebloemt? Die met verwond'ring zwygt heeft u te recht geroemd. Wy groeten Berkenrode uit de oudheid opgereezen, Door eed'le ridderen met lof gebouwd voordeezen, Een ryke heerlykheid, genietende die eer, Dat zy de zorg verpoost van Amstels ** Burgerheer. Wanneer wy verder treên verheft zich uit de duinen De spits van Bennebroek, langs geele en groene kruinen. Hier is het Mannepad, by oud en jong befaamd, Dus na de nederlaag der Vlamingen genaamd, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Die voor de leeuwsbannier van Haamsté moesten vluchten. 'k Laat Lis en Hillegom, twee dorpen, veel gehuchten, En sloten daar omtrent, aan myne slinker hand; Opdat ons de Aârdenhout door vreugd de zorg verbant. Als wy door 't Mannepad, of de elze laantjes treeden, Vertoont de Leidsche vaart ons duizend lieflykheden. (Nu drie-en-zestig jaar geleden aanbesteed, En na vyf maanden tyds gegraaven en gereed.) Het jachthuis * Vog'lezang vertoont zig daar voor de oogen Met luister opgebouwd door 't graaffelyk vermogen Van Floris, die zich hier onthieldt by dag en nacht, Des zomers, als de lust hem noopte tot de jacht, Om langs het † Bentveld 't hert of 't wild konyn te jaagen, En met den valk of 't net de vogels te belaagen. Roem ook, ô edel huis, dat u de heer de Groot, De zoon des grooten Huigs, bewoonde tot zyn dood; Een man die, toen de hulk der Staaten scheen te stranden, Voor 't raazende gemeen zich bergde in vreemde landen, Naadat hy onbeschroomd voor Hollands vryheid sprak; Wanneer 't de dwing'landy aan moed noch macht ontbrak, Om eed'le helden, en getrouwe burgervaders, Te scheuren van malkaâr, of schelden voor verraaders. Gints ziet men Elswoud, en het zandryk Overveen, Het Reigerbosch, de Kolk en hoven daar omheen. Hier is de Blinker, dus genaamd na dapp're helden, Die zich geharnast op de hooge kruinen stelden, En flikkerden van ver door straalen van de zon, In 't streng beleg, op hoop of m'u ontzetten kon. Hier kan men wandelen langs Tett'ro door de dalen, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Of op de bleekery een frisschen adem haalen, En rusten te Aalbertsberg, 't aêloude graaflyk hof, Daar Floris 't Handvest schreef, de stadt ten nut en lof. Hier legt een groote beemd van witte lynwaatbleeken, Aan 't hangen van het duin, vol groene en blanke streeken; Hier zypelt door 't gebergt' het leevendig kristal, En maakt een klaare beek, of kleinen waterval. In 't wand'len doet zich op het ad'lyk Brederoede, 't Kasteel van Did'riks zoon, vervallen door de woede Des binnelandschen krygs of inval des Westvries; En Heemskerk dat ook deelde in zulk een groot verlies; 't Welk de al te bitt're wraak des vyands moest bezuuren, Den brand der daken zien, en val der sterke muuren, Met Adrichem, Foreest, het Assenburger slot, 't Huis Reewyk, Poelenburg, en Meerestein: maar 't lot Des oorlogs kon zo fel die sloten nog niet treffen, Of zagen zich somtyds uit asch en puin verheffen. Maar als ik 't overschot van Haarlems huis beschouw, Verwondert my de deugd van eene Kenn'mer-vrouw, Die als men in 't beleg het slot moest overgeeven, Haar man droeg op den hals, en bergde dus zyn leven; Dewyl 't was toegestaan van hunnen vyands kant, Dat zy haar besten schat mogt draagen uit den brand. Eneas liefde moet voor zulk een' liefde wyken. Men kent de min het best wanneer de trouw moet blyken, Sints bleef dit heerlyk slot in asch, helaas! vergaan. Hier toont de landzaat dien gewyden heuvel aan, Op wien de Graaven aan den volke moesten zweeren, 's Lands vryheid voor te staan, en nâ de wet regeeren; (Van ridders, knaapen, en 's lands burgers hoog gevierd) Waarop men manschap zwoer, en hy gehuldigd wierdt. Wy zullen van de Abdy in Egmond hier niet spreeken, Noch Alkmaar zien in 't rond met zyne groene streeken; {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan moest ik dorp by dorp bezoeken langs de Zaan, En zien den yver van de Zaanredammers aan, Of my begeeven by hunn' schepentimmeraadje, En pryzen pad voor pad in 't molenwiekboschaadje. Wy treên door Beverwyk, daar 't pluimgedierte queelt, Dat heerlyk paradys 't welk ieders zinnen streelt, Vol Atlas hoven, daar de goudgeele app'len bloeijen; En Velzen, daar men ziet de bolle kersen groeijen, Die barsten op den boom door sap als Ambrozyn, Veel frisscher in den mond dan d'allereêlste wyn. Hier pleeg vrouw Machtelt eer, die schoone bruid van Velzen, Eer Floris wierdt vermoord, haar Gerard bly te omhelzen. Vaert wel gy Kruidberg, en Paleizen in het rond, Lang duure uw heerlykheid op deezen vrugtb'ren grond. Wy treeden na de stadt, de Zandpoort door, langs Schooten, En groeten Spaarendam, het huis ter Hart en Slooten, En 't Reuzendorp Spaarwouw, met Reineveen, een hof (Aan de eeuwigheid gewyd door Van der Hoevens lof) Wiens vyvers ryk van vis, en jong geplante dreeven Hun wellust en vermaak den heuschen bouwheer geeven. Lang leev' hier Reineveld met zyn beminde, vry Van onrust, daar hy zich vermaakt in poëzy. Vergeef 't ons Hoogerwoerd dat wy ter zyde treeden, Wy spiegelden ons eer in uw' vermaaklykheden; De geeft van Vlaming, in de aêloudheid hoog geleerd, Heeft u, als Westerbaan zyn Okkenburg geëerd. Al valt het Huis ter Kleef, en 't overschot der muuren, Zyn lof en de uwe zal den tand des tyds verduuren. Myn vaderlyke stadt, wy treeden in uw' wal, En staan verbysterd waar men eerst beginnen zal Te looven in gezang het geen g' ons laat beschouwen. Wy roemen Bavoos kerk die Aelbrecht op deedt bouwen; Uw toren juist gezet op 't midden van het kruis; {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De vismarkt, 't zand, de hal en 't overoud stadthuis; Of koning Willems hof zal onzen aandacht wekken, Daar de achtb're raaden 't volk voor burgervad'ren strekken; Alwaar de hoogbaljuuw van 't oude Kenn'merland, Ten schrik der boozen, zyn gestrenge vierschaar spant, En 's lands gerechtigheid op haaren troon verheven, De vroome burgerye in zegening doet leeven; Daar ook 's lands graaven en graavinnen op een ry Gemaald zyn, en geroemd in oude poëzy; Volgeestig, naar den tyd, van Melis Stoke, een dichter Dien Holland eeuwig roemt, als de eersten taalverlichter. Of zal ik Bakenes eerst roemen in myn werk? Wiens toren de oude stadt verçiert met zyne kerk, En voor den oudsten staat bekend in 's lands geschichten? Nu moest een vroeger eeuw ons van dien naam berichten, Of hy zyn afkomst telt van Bachus, die voorheên, Hier aangebeden wierdt, eer 't licht des Heilands scheen. Of moet men 't van een Baak die op den Nes stondt haalen? De wyngaardstammen, hier ontgraaven, doen ons dwaalen. Maar hoe het zy, dit is het oudste deel der stadt, Van 't Spaaren eeuwen lang met zynen stroom bespat. Ook ziet men hier de kerk gebouwd sint Jan ter eeren, Door ridders van het kruis, en 't heilig graf des Heeren; Waarom die schoone straat Sint Jansstraat wordt genaamd, Gelyk de koningsstraat, in de oudheid lang befaamd, Na Koning Willem, dien bestryder der Westfriezen, Die zynen weg hier door na Gangolf plag te kiezen; Een heiligdom daarnaa ten nut der stadt geslecht, En tot een botermarkt der burgers aangelegd. Dees koning meent men gaf een handvest in die dagen; Dat Haarlems Burgerye één dag in 't jaar mogt jaagen, Die nog op heden wordt de Hartjesdag genoemd, En in dees stadt gevierd, welke op die vryheid roemt. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zullen zwygen van de kloosters en konventen, Vier biddende orders en de bisschops stoel, wiens renten Het recht der graaflykheid ten nutte heeft gemaakt, Wanneer de vryheid hier is in haar stand geraakt. In laater tyden is de nieuwe kerk gerezen, Die aan sint Anna plag wel eer gewyd te weezen. 'k Roem 't zielen klooster met een toren fraaij verçierd, Waar in de Godtsdienst die hervormd is, is gevierd; 't Bagynhof, nu de kerk der Fransche vluchtelingen; De groene wallen die de nieuwe stadt omringen; De poorten, naar de wys der Gotten opgebouwd, En meerder kerken die hier 't keurig oog beschouwt, Gereezen naa het volk verlost was uit zyn blindheid, Maar laas! gesplitst door twist in veelderlei Gezindheid! Dus verre, ô schoone stadt, Vorstin van Kenn'merland, Heb ik gezongen van uw' aangenaamen stand, Nu zingt myn Zanggodin uw dappere oorlogsdaaden. Hoe dikmaals is uw heir gekeerd met laurebladen Manmoedig uit het veld. Wat leed de Drechter Vries By 't slot te Zaanden door uw' helden al verlies. Moest Gysbrecht uit zyn erf niet vluchten voor uw' standerts? Als g' Amsterdam verwon', met hulp der Waterlanders, Omdat hy had gestemd in Velzens snood verraad, Misschien uit yver voor den welstand van den staat; Dewyl hy Floris zoon wou hulden, en vervoeren Den vader buiten 's lands; die tegen 't recht veel boeren Tot ridders hadt gemaakt, om zyne dwinglandy Te styven, als hy dong naa de opperheerschappy. Of was het uit een wrok, om dat zyn nicht van Velzen In schande wierdt gebracht door Floris geil omhelzen? Waar van de aêloudheid ons niet klaar heeft onderrecht; Hoe 't zy, gy hebt zyn stadt veroverd en geslecht. Gy wreekte Floris dood op al zyn' moordenaaren, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja die in 't negenst lid van Velzens maagschap waren. Zo volgde gy alom, op uw' verwinning fier, De heirkracht van den Graaf, met Hollands krygsbannier, Die als een oude leeuw uit zynen kuil gesprongen Om op den roof te gaan, gevolgd wierdt van zyn jongen. Wanneer gansch Christenryk met macht ter Kruisvaart ging, Quaamt gy in Fred'riks heir, die u verheugd ontving, Met Willem, Floris zoon; daar ridderen en knaapen In Kenn'merland gevoed, geklonken in het wapen, Met hunne hulk voorwind gestoven uit de vloot, Den keten braaken die den mond des Nylstrooms sloot; Waar op het Christen heir ten haven ingelaaten, Den Sarazeen verwon, en 't sterke Damiaten. Dat blykt aan 's keizers zwaerd dat op uw wapen klinkt, En 't kruis des patriarchs dat by uw sterren blinkt. De klokjes in de kerk van Bavo opgehangen Vervolgen nog den toon van uw triumfgezangen. Ook toonde gy uw' trouw in 't stryden voor 's lands zaak, Die uitblonk toen gy door Jakobaas bitt're wraak, (Als Holland was gesplitst in Hoek en Kabeljaauwen) Uw' muuren door een heir van Kenn'mers zaagt benaauwen, Gy joegt die krygsheldin manmoedig van uw' wal, Dat ook een oorzaak was van haar vermaarden val. Maar wie kan zonder schrik den moed van Haarlems helden In dat vermaard * beleg des wreeden Alvaas melden? Wiens hair ryst niet te berg die van dat stormen hoort? Wat zeg ik stormen? neen, ik meen de woede en moord, Ten afgrond opgedriescht, met zwaerden, galg en raden, Om zich in 't eerlyk bloed der burgeren te baaden. Die voor den Godtsdienst en de Vryheid staal noch vuur Ontzagen: maar vol moeds gespat uit hunnen muur, En in de legerplaats des vyands door gebroken, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Spanjaards veld van 't bloed der Duitschen deeden rooken, En sleepten in triumf den krygsbuit binnens wals. Zo klonken ze in den storm de zwaerden door den hals Van dwingelanden, en verwaande Spaansche donnen, Ja kuipten koppen uit verbitterdheid in tonnen, Waar op geschreven stondt: ‘ontvang, ô dwingeland, Dees Negen Penningen, geperst van 't Vaderland, Gy zult de Tiende zyn, indien we u overwinnen. Die schrikkelyke hoon gaat Fred'rik aan de zinnen. Hy stormt weer: maar vergeefs verdubbelt hy zyn vuur. Al zyn de wallen zwak, het krygsvolk strekt een muur Van vast geklonken staal, daar niemant door kan booren: Waarom de Spanjaard na geen stormen meer wil hooren. Hy ziet de vrouwen zelfs, ontziende geen gevaar, Gewapend op den muur met Kenau Hasselaar, Die als Penthezilé, Vorstin der Amazoonen, Zich met haar wyvenheir durft in den stryd vertoonen, Om, die den muur beklimt, te bonzen in de gracht; Of pikkrans, zwavel, kalk, heet water, onverwacht Te werpen op het lyf, en schieten in het honderd, Zo dat het Alva zelf ten hove in de ooren dondert; 't Geen Fred'rik sidd'ren doet, en denken om met haast Te vluchten van de stadt, die gansch Euroop verbaast. Doch de aartstyran besluit niet van de plaats te keeren: Maar door den hongersnood de burgers te overheeren. Dit gaf Oranje tyd te denken op ontzet: Maar 't wierdt dien dapp'ren prins door tegenspoed belet. Hy bracht op Haarlems Meir een vloot van zwakke schepen, Die door een groot getal der Spanjaards aangegrepen, Den stryd verlooren, en de lang bestormde stadt, De hoop tot haar ontzet, die 't volk hadde opgevat. Wie kan de rampen van haar' hongersnood beschouwen? De vader ziet den zoon, de mannen zien de vrouwen, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't vasten afgemat, bezwyken in hun huis. De koeijhuid, kat en hond, de vuile rat en muis Zyn wildbraad op den disch der edelsten en ryken, Die naa 't verteerd is, niets meer vindende, bezwyken. Wie stort geen traanen, die gemeene burgers ziet, Omtrent den vuilnis hoop te hunk'ren, of men niet Een koolstronk vinden kan om vrouw of kind te laaven, Terwyl hy zelf verflaauwt, en voor hen wordt begraaven. Die nood der burgery zet haar tot wanhoop aan. Men wil de stadt door 't vuur rampzalig doen vergaan; De zwakke vrouwen met de kinderen omringen, En slaan door 's vyands vuur, met afgestroopte klingen: Maar 't vrouwelyk gekerm verandert dit besluit. Men zondt gezanten na het Spaansche leger uit, Om met Don Frederik van de overgaaf te spreeken. Dus is die krygsleeuwin naa eenendertig weeken Door hongersnood getemd, en menig' wakk're held Moest buigen voor den beul, die nimmer boog in 't veld. Men zag naa de overgaaf ruim veertien honderd mannen Vermoorden, door 't geweld der vreeslyke aartstyrannen: Maar deeze wreedheid heeft weêr wreekers opgewekt; Ja Haarlems droeve val heeft zelf tot heil gestrekt Van 't dierbaar vaderland: want elk heeft moed gekregen De Vryheid voor te staan, door scherpte van den degen. Men zwoer Filippus af, om zyne dwing'landy, En vogt naa tachtig jaar 't vereenigd Neêrland vry. Wat hebt gy sints dien tyd al zegening genoten, ô Wydberoemde stadt. Hoe zag men u vergrooten! Wat hebt gy konstenaars in uwen schoot gevoed, 't Geen u ten roem verstrekt, zo wel als uwe moed! Itaalje heeft den prys voorlang aan u gegeeven Der landschapschildery. Zo lang Piktuur zal leeven Blyft Heemskerks naam bekend, door werken kloek en schoon, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja spant met Rafaël van ouds de schilderkroon. Zo praalt het Prinsenhof met uw Kornelus stukken, De tweede Titiaan, die ieder kon verrukken. Vermander, Goltius, en Matham, Zaanredam Zyn Burgers hier geweest, wanneer de vryheid quam. De weêrgalooze Hals in wezens af te beelden, De twee Berkheidens, die een ieders zinnen streelden; Uw Berchem, en Bamboots, Romein en van der Meer, Wiens landschapschilderkonst de Faam met lof en eer De waereld door bazuint, zyn uwe voedsterlingen. Uw' groote Wouwerman, die in belegeringen En slagen uitstak, heeft gemaald zo ongemeen, Dat Vrankryks vorsten, en de dapp're prins Eugeen, Zyn tafereelen voor een grooten prys begeeren. Wie kan Ostade, wie Dusart of Engels eeren Naâ waarde van hun werk? of Braakenburg, wiens geeft Een luister voor uw' stadt nog onlangs is geweest? 'k Zou na de braave Maas, de leevenden ook roemen, En hunne schoone konst voor vrouw Pictura noemen: Maar zulks is voor myn Nimf een al te ted're stof: Want heft zy d' een te hoog, het kreukt des anders lof. Maar roem ook, Haarlem, op uw' kloeke letterhelden. Vergeet dan Ampsing noch Schriverius te melden, En and're mannen, die uit de oudheid ryke stof Verschaften tot uw eer en ongemeeten lof. Dan moogt gy ook met roem van uw' drie kamers spreeken, Die menigwerv' den prys in redenrykkonst streeken, Ja hitsten eerst het volk door schimp in poëzy Tot opstand, om het land te ontslaan van dwing'landy; Getuigen zyn hier van hunne oude zinnespelen. Doch eer vooral de konst, die ieders hart kan streelen, Van Schermers zangheldin, vol aangenaamen zwier, Die aan 't gesternte pronkt met zyne goude lier. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar eer, en roem, naa Godt, uw' wyze Magistraaten; Uw burgervaders, die tot heil der onderzaaten Hunne ongekreukte trouw voor 't vaderland doen zien, Den wees, den ouden stok en de armen bystand biên; De deugd verheffen, en de boosheid doen kastyden. Hier hoeft geen vreemdeling geweetensdwang te lyden. Hier leeft de Vryheid, met den Godsdienst en de rust. ô Vrede, zuster van de vrolykheid en lust, ô Schoone hemelmaagd, blyf met Gods zegeningen Dit Kenn'mer lustprieel eeuw uit eeuw in omringen; Omhels Minerve, die door 's hemels milde gonst Haar troon hier heeft gebouwd, ten luister haarer konst, Haar weefkonst, wyd befaamd, zo ver's lands vlooten vaaren, Of waar men handel dryft in kostelyke waaren. Roemt Sidon op de konst der zydewevery, Ons Haarlem streeft daar in Finicië verby; Bloeij lang myn vaderstadt; nooit moet uw deugd bezwyken, Waar van gy proeven geeft wanneer de Trouw moet blyken. Op Pr. Langendyks Lofkrans voor de stadt Haarlem. Wie vlecht met zulk eene aartigheid Een' krans om 't hoofd van 't puik der steden? {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie boogt met zulk een' drang van reden Op Haarlems dapper krygsbeleid? Wie roemt myn braave Letterkloeken En Schilders, wydberoemd van naam, Alom op vleug'len van de Faam Met lof gevoerd in 's waerelds hoeken? Wie pryst op zulk een' zoeten trant Myn schoonte en welgelegen stand? Tegenzang. 't Is Langendyk, Apolloos zoon, Gequeekt, gekoesterd in uw' muuren, Wiens zang alle eeuwen zal verduuren, Zo lang de Dichtkunst spant de kroon. 't Is hy, die op zyn zuiv're snaaren, Die hy van Febus zelf ontfong, Uw lof zo zielverrukkend zong, Ter eeuwige eer van 't kronk'lend Spaaren, Dat fier op zulk een' schoonen lof Hem toejuicht uit zyn Waterhof. Slotzang. Zo toont die wakk're letterheld Dat hy, aan d' Amstelstroom gezeeten, Zyn vaderstadt niet wil vergeeten, Maar tot myn roem zyn snaaren stelt Op vryen trant, zo grootsch, zo edel. Maar braave Dichter! Roem van 't Y! ô Puikpoëet! hoewel ge my Een' Lofkrans vlocht om mynen schedel Van 't allerschoonst gebloemte op aard', Noch zyt gy schooner Lofkrans waard. Govert van Mater. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Aantekeningen. Op de Noodmunt die geslagen is geduurende de belegering der Stadt Haarlem. Dewyl het den verstandigen naakomelingen altyd aangenaam is, de gedenktékenen hunner voorvaderen te bewaaren, of die door anderen bewaard zyn, met eenen zonderlingen eerbied te beschouwen; zal ik den liefhebberen van de oudheid onzer vaderlyke stadt zekerlyk geenen onaangenaamen dienst doen, dat ik achter mynen Lofkrans de afbeeldingen der penningen voege, die tot het werk betreklyk zyn; te meer omdat de meelten in de Medalische Historien van Bizot niet gevonden worden. Wy hebben dezelven gezien in het Muntkabinet van den Heere Andries Schoemaker, uitneemend lief hebber, en verzamelaar der vaderlandsche gedenkpenningen, die ons gulhartig de hand geboden heeft om dezelven in 't koper te laaten brengen. De Iste penning die ons voorkomt, is eigenlyk geen Noodmunt: maar koper geld, dat te Haarlem geslagen wierd, wanneer verscheide steden verlof hadden om zodanig koper geld te munten, tot dat naa 't sluiten van de Unie's lands algemeene Muntery is opgerecht. Aan de eene zyde des Pennings ziet men 't wapen der stad, het welk met vier sterren en een zwaerd pronkt, door den keizer Frederik Barbarossa, en een zilver kruis door den Patriarch van Jeruzalem, aan die van Haarlem vereerd, ter gedachtenisse van de Heldhaftige verovering der stadt Pelusië of Damiate. Achter het zelve vertoont zich een dorre boom, die het oude wapen zoude geweest zyn: maar ons gevoelen is, dat het een groene boom of bosch is geweest, 't welk in de duistere eeuwen, toen de konsten en weetenschappen ruuw en onbeschaafd waaren, door lompe kladders en stempelknoeijers tot zulk een' dorren tak gemaakt zy. De reden die ons tot dat gevoelen aanleidt, is, dat Haarlem in de oude tyden al vermaard was, door zyn vermaaklyk Hout, de wellust van gansch Holland, een boschgaadje van grooter uitgestrektheid dan men hedendaags ziet, waarin de Graaven en edelen zich met de Jagt verlustigden: en het geen ons gevoelen versterkt is dat 'er meer wapens omtrent dien tyd door onkunde verbasterd zyn, gelyk men, onder anderen, zien kan aan het wapen van Delft, zynde een stroomend water op een zilver of wit schild, welk water van onkundige kladschilders en steenhakkers in een rechte zwarte streep veranderd is, het welk dus is gebleven tot de Regeering het zelve op den ouden voet hersteld heeft. De andere zyde des Pennings vertoont ons den naam der stadt Haarlem in 't midden van eenen eiken- of Burgerkrans. De 2de penning, die ook een kopere munt der stadt is, vertoont het wapen met dit omschrift: Haarlems goed, en de andere zyde het oude en nieuwe schild, met eene opene kroon gekroond. Het opschrift van deezen Penning schynt my eenigzints te kennen te geeven of dezelven niet op gezette tyden aan de armen uitgedeeld zyn om leevensmiddelen te koopen, welke pennmgen door de Regenten der Godshuizen wederom van de winkeliers konden ingewisseld worden, gelyk men in de jaaren 1545 en 1559 te Delft penningen ten dien einde gemunt heeft, als men in Bleyswyks beschryving dier stadt zien kan bladz. 46. Hierop volgen de Noodmunten, die geslagen zyn in de jaaren 1572 en 1573 terwyl de stadt belegerd was door den Spanjaard. Van No. 3 tot 14 zyn het alle zilvere Noodpenningen, uitgezonderd No. 13 die van leer gemaakt is. Het wapen der stadt en 't jaargetal is op allen afgebeeld; ook ziet men op sommigen een leeuwtje gestempeld, 't welk een blyk is dat het van de Overigheid ingewisseld is. De andere kleine wapentjes, als daar zyn sterren, waerelden, en andere figuuren, beduiden de merken van die geenen die het meeste zilver in den algemeenen nood ter munt gebragt hebben. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 15 en 16. zyn geene Noodmunten; maat goude en zilvere Penningen, die de Magistraat heeft doen slaan, tot gedachtenis der overwinning van Damiate; als ook op de uitvinding der Drukkonst van Laurens Koster in den jaare 1440. Aan de eene zyde is een schip, dat met volle zeilen de gespannen keten aan stukken breekt, wordende van alle kanten uit het kasteel met pylen beschoten. Onder aan staat het wapen met het gewoone opschrift: VICIT VIM VIRTUS. De deugd verwint het geweld. Aan de andere zyde de konst of Weetenschap, verlicht van de straalen des hemels (beduidende dat de Drukkonst de waereld verlicht heeft) houdende een krans in de regter en leunende met de slinkerhand op een Drukpers. Aan haare rechterzyde zyn eenige boeken, waar op een pilaar staat, met dit woord: TYPOGRAPHIA. Drukkonst, en aan wederzyde S.C. dat is SENATUS CONSULTUS. Door Raadsbesluit. Onder aan HARLEMUM. Haarlem. No. 17, 18, 19, 20. zyn heele, halve en vierendeelen eens Ryksdalers, mitsgaders een stuk van tien stuivers, die alle billioen verklaard: maar geduurende 't beleg tot noodmunt gebruikt, en gelyk aan 't leeuwtje blykt, wederom ingewisseld zyn: doch deeze Ryksdalers zyn niet alleen te Haarlem ten dien einde gebruikt; maar ook van andere steden, ja van de Spanjaarden zelf, wanneer 'er gebrek van geld was. Gelyk my de voorgemelde Heer aangetoond heest, door een afdruk, hem toegezonden, waarop het jaartal 1580 staat. Onder alle deeze gemelde stukken munten de vier volgende noodpenningen uit, Naamelyk No. 4 dat het stadts wapen heeft, waar onder 't jaartal 1572 aande eene zyde; en van achteren deeze woorden: NOBS HAARLEM ALBANICASTRIS OBSESSA TYRANNI STRENUA: MILITIBUS CAUSA NECESSA DEDIT. Doch dewyl deeze woorden niet gestempeld: maar op de penning gegraveerd zyn, is het denkelyk dat het 'er naaderhand (mogelyk kort naa de belegering) door liefhebbers opgesneden is. No. 8 is op de zelfde wyze, en op de tegenzyde zyn deeze woorden gegraveerd. HAARLEM VAN DEN TIRAN ALBA BELEGERT HEEFT DOOR NOOT DIT GELD GESLAGEN. No. 12 is een vierkante zilvere Noodmunt daar het wapen van Haarlem op gestempeld is, en deeze woorden van iemand om gesneden zyn. DES CONINGS MACHT EN HEEFT MYN NIET BEDWONGEN aan de tegenzyde ziet men een man in een gebroken rond, slaande de handen in het hair, onder hem is een doodshoofd met twee beenen, verbeeldende den hongersnood, wanhoop, en dood, In den gebroken kring staat HAARLEM en by de rand is gegraveerd. DAN DOOR DEN HONGER BEN IK VERSLONNEN. Hier uit blykt dat deeze penning in 't laatst der belegering is geslagen: als mede de volgende: No. 13 is een noodmunt van leer, 't stads wapen staat aan de eene zyde met het jaartal 1573. en deeze woorden DUCDALFS GELOFTE IS AAN MYN GEBLEKEN, op de andere zyde DOEN HAARLEM BELEGERD WAS DOOR DUCDALFS TIRANNY WAS DIT DEN SOLDAATEN GEGEEVEN TOT SOLDY. D: 13 July Ao: 1573. Deeze noodpenning (als gezegd is) is van leer: maar men ziet daar van ook zilvere en kopere kopyën; volgens Bizot worden 'er ook papieren gevonden die echt zyn. Verder is aanmerkelyk, dat volgens de dagtekening deeze penning moet uitgedeeld zyn juist daags voor de overgaaf der stadt, wanneer de hongersnood zo groot was, dat zes soldaaten twee ponden broods wierden toegedeeld. Deeze woorden: Ducdalfs gelofte is aan myn gebleken zouden onkundigen in bedenken kunnen brengen, of de penning naa 't beleg mogte geslagen zyn: maar zy willen te kennen geeven dat den Haatlemmers gebleeken was dat zy op de beloften van dien tiran geenen staat konden maaken, en zich spiegelden aan de steden Rotterdam, Zutfen, en Naarden, waar in zyn Spanjaarden tegen het gegeeven woord, het meerendeel der burgers deerlyk mishandeld, en met een afgrysselyke woede vermoord hadden. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Emmanuël. Jaarzang, Op de Geboorte onzes Zaligmakers, en Gezalfden: Jezus Christus. De Christe waereld vier' den jaardag van den held: Godt zelf, Gods geest, Gods zoon, 't zoenoffer, aangesteld Om door zyn kruis en bitter lyden, Zyne uitverkoor'nen te bevryden Van 't juk der zonden, en de slaverny der wet. Koomt Vorsten die den voet op goude troonen zet; Die pronkt in 't purper en scharlaken, Verlaat uw hof voor rietedaken; Knielt voor den grootsten heer, den koning van 't heelal, In 't nedrig Bethlehem gebooren in een stal. Zyn moeder torst geen gulde kroonen; Naauw heeft ze een hutte om in te woonen: En nogtans baart ze een' zoon, die, waar 't zyn wil geweest, Meer dan een Cezar of Augustus wierd gevreesd: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy had ter waereld kunnen komen In 't groote Kapitool van Romen; Doch kiest de ned'righeid, voor hoofsche pracht en zwier. Hem volgt noch hoveling, noch stoet, noch lyfstaffier; Hem, dien op zyn gebod en wenken, Indien hem iemand konde krenken, Een hemellegioen van eng'len helpen zou; Maar neen, hy kiest deez' stal; dit ongeacht gebouw: Opdat de zynen zouden leeren De waare ned'righeid waardeeren. Koomt alle volkeren der aarde, groet uw' Heer! Knielt met een dankbaar hart voor deeze kribbe neêr; Beschouwt deez' groote wonderheden! Dat wond'ren wonder! niet te ontleden! Ziet hoe de Schepper zelfs het merk zyns schepsels draagt, Een kind is Godt, en mensch! de moeder blyft een maagd! Die uit Maria is gebooren, Schiep zelfs Maria van te vooren! De zoon is naar den Geest des moeders bruidegom! Hier suft de wysheid voor; welspreekendheid wordt stom. Deez' bruigom is haar heil en hoeder, Hy zaligt zyne bruid en moeder, En vader, naar den vleesche, uit Davids oud geslacht. Hoe bloost de zuiv're maagd, wanneer de Heiland lacht! Men hoort haar Gode een' Lofzang zingen. Maar zie, wie koomt de kribbe omringen? De herd'ren, die door 't heir des hemels zyn gewekt, Aan wien Emmanuëls geboorte uur is ontdekt: De herders, voor wien de Eng'lentongen Godt de eer, en de aard den vreede zongen. Gints komen Wyzen, 't zyn drie Perzen of Kaldeen, Wien in het Oosten die geleistérre eerst verscheen: Die ster die g' op den stal ziet straalen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Let hoe zy 't kind hunn' schuld betaalen: Zy offeren het goud, als vorst, die 't al gebiedt; Zy off'ren 't wierook; 't geen zyn priesterschap bediedt; En mirrhe, 't merk van 't bitter lyden. Herodes mag dien vorst benyden, En zuipen kinderbloed, terwyl hy trilt en beeft. De moorder staa na 't lyf van hem, door wien hy leeft; Egipte dekt hem voor zyn laagen, Naar 's Vaders wil en welbehagen. Schrikt aartstyrannen voor deez' jonggebooren Zoon! Gy moogt hem vangen, en bespotten, gees'len, doôn: 't Moet zyn; maar wat hebt gy te vreezen, Die rechter van dien vorst zult weezen! Deeze is het zaad der vrouwe, een held, die 't helsch Serpent Den kop verbryz'len zal; deeze is 't begin, en end. Dit is het zaad voor zo veel eeuwen Beloofd aan heilige Hebreeuwen; Beloofd aan Abraham; voor Davids huis bereid; Wiens troon bevestigd is tot in der eeuwigheid. Strekt Salems priester elk ten wonder? Ja: deeze is 't voorbeeld in 't byzonder, Dat Christus priesterdom, een licht dat eeuwig is, De schaduw van de wet, die dikke duisternis, Van de aard met kracht zou doen verdwynen; En in des menschen harte schynen. De Aartsvader Jakob heeft deez' krib van verr' gezien; En Moizes zag dat deez' geboorte zou geschiên; Wanneer hy sprak: Godt zal verwekken Een, die u tot Profeet zal strekken, Een uit uw' broed'ren, naa wiens stem gy hooren zult. Ziet deez' voorzegging in dit kindeke vervuld. Wie is Profeet en Vorst gebooren Als hy? Gods zoon en uitverkooren. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Was Moizes Godts profeet, hy was de knecht; deez'zoon; Hy zat van eeuwigheid op 's Vaders hemeltroon; Die sprak met Godt, bedekt door wolken; Deeze is de koning aller volken, Die in den hemel by den Vader is geëerd. Die heeft de schaduwe der dingen maar geleerd; En deeze 't licht der zuiv're waarheid; Zo wykt het duister voor de klaarheid; De schaduw van de wet voor Jezus heilzaam licht. Beschouwt het Paaschlam, vry van smet, dat schoon gericht; Ziet de offerhanden, reinigingen Van 't lichaam, spys, en and're dingen; Beschouwt de borstlap; ziet d' Aartspriester in zyn kleed, Zo ryk verçierd met goud! zo çierlyk, langk en breed! Om dus de bondhutte in te treeden; 't Zyn schaduwen der heerlykheden Van 't kindeke, dat in dees slechte kribbe legt. Heeft Ezaïas niet door Gods bevel voorzegd, Verstokte Jooden, hoort 't verklaaren, Een maagd zal eenen zoone baaren, Zyn naam zal zyn genoemd Emmanuel, dat 's Godt Metons? Gelooft in hem, en leeft naar zyn gebod. Aanschouwt dit kind, dat 's Isr'els koning. Wacht gy hem in een' gulde wooning? Gy dwaalt: uw vorst is arm: men haalt hem echter in. Als hy Jeruzalem genaakt op de Ezelin. Dus moest, dus moest hy triumfeeren, Om Abrâms kind'ren te bekeeren. Deeze is ons tot een' vorst in eeuwigheid gekroond; Door wiens bestier de wolf by zachte kudden woont, En luipacrds by de geitjes leggen. Vraagt iemant wat zyn' tytels zeggen? {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus zyn ze: wonderlyk, raad, sterkte, held en kracht, Oneindig vader, vorst des vredes, groot van macht. Hy is met oly overgooten Van vreugd, ver boven zyn' genooten, Ten teken van zyn ampt. Vraagt gy na zyne wet? Ze is met op Sinaï, maar Sion ingezet. Doorleest, doorbladert de Profeeten, Zy hebben van zyn' komst geweeten. Al die beloften slaan op 't Kind; gelooft in hem: Zo bouw' hy u in 't harte een nieuw Jeruzalem. ô Jezus! Vorst van alle vorsten! ô Hellfontein! waar na wy dorsten! Gy zyt den ouderen niet onbekend geweest: Zy hebben u gezien, beschaduwd in den geest; Zy konden u, ô Heer, niet raaken! Schoon zy met u vol vreugde spraaken: Gy waart door vleugels van uwe engelen bedekt. Gy zyt bespot, gedood, begraaven, opgewekt, En voorts ten hemel ingevaaren, Tot blydschap van uw' heiërschaaren, In die voorzeggingen, die gy, ô Heer! vervult, En die gy op uw' tyd nog meer vervullen zult. Gy moet de poort der helle indringen; Gy zult den wreeden draak bespringen; Die 't menschdom heeft besmet met rook, met stank, met gal: De slange, d' oorzaak van onz' al te droeven val, Die met de paradysboomvruchten De plukster lokte tot genuchten, En 's waerelds eersten vorst door d' eerste bruid bedroog, Wanneer hy, schalk en loos, den eersten logen loog. ô Kind! ô Vader aller vaderen! Laat toe dat wy uw' kribbe naderen. Ik sidder als ik denk dat gy zyt Godt uit Godt: {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ziende u mensch, als mensch, let ik op uw gebod, Dan scheppe ik adem, kracht, en leeven, Als van een' hooger geest gedreeven. Gedoog dat ik u raake, en voor u nederkniel: Want dan geneest gy de melaatsheid myner ziel. Laat ons uw heilig voorhoofd kussen. Ons yvervuur zy nooit te blussen. Bestraal ons met uw oog. Schenk ons een lieven lach, Zo worde ons duister hart zo helder als de dag. Wil door uw dood, uw bitter lyden, Ons van des duivels macht bevryden! Leid, als gy zyt verhoogd aan 's Vaders rechterhand; Den duivel, hel en dood, en zonden hebt vermand, Ons by uw' zalige uitverkoorenen; Opdat wy leeven als herboorenen, Van eng'le vleugelen beschut in eeuwigheid, Ter plaatze die gy hebt den geenen toebereid, Die op uw heïrbaan moedig streeven, (Door heldenyver aangedreeven) Na Sions vredepalm, en onverwelkb're kroon: Die gy hen schenken zult van uw' genadetroon. Uw trouw, ô heïland! is gebleeken: Gy zyt den uwen nooit bezweeken. Versterk ons met genade: op dat wy onbevreesd, De waereld en het vleesch, als krygsliên naar den geest Bevechtende, uit het veld nooit wyken: Waar op steets onze trouw moet blyken. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zwitsersche eenvoudigheid, Klaagende over de bedorvene zeden veeler doopsgezinden, of Weerlooze Christenen. De schoone Eenvoudigheid, uit Mennoos kerk verdwenen, Die zuiv're hemelmaagd, is op een nieuw verschenen, Niet in een fyn gewaad, niet kraakende van zy, Of zweemend naar den zwier: maar in een boere py. Hoe, zou zy die niet weet om vuil genot te waaken, Maar beter heeft geleerd te lyden en verzaaken, Zich smukken met den tooij? ô neen deeze ydelheid Volg' die, die 't aardsch gemoed met aardsche schatten vleijt. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet haar niet veel vlags op haaren rykdom voeren. De kerker was haar kleed; haar ketens waaren snoeren; Haar' traanen paerlen, en haar dischbanketten kruis, Vervolging, pyn en smaad. Zy tradt niet in haar huis Op marm're vloeren, of Oostindiaansche matten. Haar yz're kist was vol gekneveld geld noch schatten. Zy dischte 't fruit niet in geschilderd porcelyn, Of schonk 't geslepen' glas tot aan de kim vol wyn, Uit weelde of overdaad; neen: maar om zich te laaven. Zy hadt geen rytuig met twee (†) paerden om te draaven, Als zy met schepen op den rynstroom herwaarts quam, En zag met schrik de pracht der broed'ren te Amsterdam, Een dert'le pracht, die haar de traanen perste uit de oogen, En dus met dubb'le reên tot klaagen heeft bewogen. Is dit het zelfde land, waar nâ ik heb verlangd, Toen ik in ketenen en boeijens zat geprangd? Bedriegt myn oog my ook? zyn dit dezelfde broeders, Myn hulpers in den nood? naast Godt myn volks behoeders? ô Ja, hunn' mildheid maakt hen kenbaar by myn volk. Dit straaltje deugds blinkt nog uit eene duist're wolk Van noodeloozen twist, en bitt're kerkkrakeelen, Die ongebondenheid en zorgeloosheid teelen. ô Gy gevallenen zyt oorzaak dat ik treur, En myn eenvoudig kleed in zoo veel deelen scheur, Als ik hier kerken vind, schaapskooijen, daar de wolven Zich in verschuilen. ô Elendigen! bedolven In 't diamante puin der waereld, 't glinst'rend quaad, Voor wien de zon der deugd beneveld ondergaat, Gy preekt van weerloosheid, en voert terwyl de standerts, Met legers Vlamingen, en heïren Waterlanders, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewapend met den twist, geharnast met den ban, Elk met een bitse tong, die harten quetsen kan, Gericht ten oorlog, niet die landen kan vernielen, Of dierbaar menschen bloed, neen, maar dat meer is, zielen. Gy denkt dit woord is hard: noch harder is uw twist. Ach waar die scheur geheeld, die vlak eens afgewischt Van't kleed der waarheid! mocht die wond eens haaft geneezen, En Godts gemeente één hart en ééne ziele weezen, Hoe beurde Jezus bruid dan 't dierbaar hoofd om hoog; Hoe zou zy die haar knie voor Babels beeld niet boog, Een nieuw Jeruzalem oprechten in het harte, Zich ziende dan bevryd van ballingschap en smarte; Hoe menig' schaapje, dat nu dwaalt in de woestyn, Wierd dan gevonden! ô! hoe heuch'lyk zou zulks zyn! Dat geldt u allermeest, ô eng'len der gemeente, Die laauw geworden zyt, en 't kostlyk kerkgesteente, Het vreedelicht, niet op den kandelaar ontsteekt, Daar gy genoegsaam weet wat aan dat werk ontbreekt. Slaat handen aan den ploeg. Werkt yv'rig in den akker Des heeren, zyt niet slaauw, niet slaaperig, maar wakker: Zo worde 't onkruid, dat nu al te weeld'rig groeijt, Door uwe wakkerheid gestadig uitgeroeijd; Zo zie men 't vreedelicht de vreede kerk beschynen, En alle nevels voor haar' heerlykheid verdwynen. Wat zien wy menig' pop gesmukt in wulps gewaad! Wanneer wy met ons volk hier wand'len op de straat. Ei zie daar komt 'er een, die we als een paauw zien treeden. ô Schande! half gekleed! half met ontdekte leden! Sluit kind'ren sluit uw oog. Maar zagt waar gaatze heen? Och in de kerk! dat 's niet uit Godtsdienst zo ik meen: Maar eerder om aldaar met heur gewaad te pronken, En 't lodderig gezicht den minnaar toe te lonken, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eerst zyn vrouwe hair gepoederd heeft met meel, Opdat zyn wulpsheid van de haare niet verscheel'. Men durft dit soort naauw meer met eigen' naamen heeten: Want die zyn nu te slegt, veel te oud, en lang versleeten, Menniste juffertjes en heeren vleijt hen bet, Dat is hunn' roem en glans best in het licht gezet. Die naam houdt eenen toon met 't klinken van de schyven, De wulpsheid, hovaerdy, en 't tooijsel hunner lyven. Men werpt my mooglyk toe, dat, in den grond, het quaad Min in de kleeding, dan in 't wulps gemoed, bestaat, En dat de hovaerdy zo min in fyne kantjes Als hooge hoeden steekt, of naauwe keelebandjes; Dat ieder naar zyn staat behoort gekleed te zyn, Geringe liên in 't grof, de ryken in het fyn. 't Is waar, men weet het dus een' schoonen glimp te geeven: Maar ziet men 't tegendeeel niet uit het losse leeven? Strekt niet het weerschyn kleed een spiegel voor een hart, Een hart in de ydelheid en hovaerdy verward? En schoon hovaerdigheid in 't ned'rig kleed kon steeken, 't Geest minder voorbeeld tot het volgen van gebreken. Men durft in 't prachtig kleed veel doen dat niet betaamt Daar in het ned'rig kleed men veeltyds zich voor schaamt. Koom, volg my, zo 't u lust, 'k zal u een voorbeeld toonen. Hier staan wy voor een huis, daar wulpsche lieden woonen, Helaas! van Mennoos volk (ten minsten met den naam) Wat zien wy hier al prachts. Wat rot men hier al t' saam Met sleedjes (*). Dat 's een zwier! wat strykt men met de voeten! Hoe aartig we t die heer dat juflertje te groeten, Hoe geestig leidt hy haar de trappen op in 't huis! Hier moeten wy eens in. Men zal door al 't gedruis {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} En overvloed van volk ons mogelyk niet merken. Dit is een groot bezoek. Voorwaar hier zyn geen klerken, Maar meesters in de konst der waereldsche ydelheid. Wat wordt hier al gestrookt, gelikt, gestreeld, gevleijd. Hoe kostlyk staat de bruid en bruigom daar te pryken. Wat dunkt u, vindt men hier wel iemand myns gelyken? Wordt hier de ned'righeid gevierd, en goede zeên, In plaats van hovaerdy en dertelheid! ô neen. Zacht wykt wat aan een zy, men zal hier, onder 't zingen En speelen, op de maat eens huppelen en springen. Ziet gy Herodias, hoe dat zy zwiert en zweest Al dert'lend langs den vloer! 't schynt of zy lessen geeft, Hoe g' een Joannes 't zwaerd door zynen nek kunt jaagen, Om in een schotel 't hoofd de moeder op te draagen: Maar dat 's hier 't oogmerk niet; zy heeft alleen haar net Om 't vogeltje, dat zy wil vangen, opgezet. Hoe vliegt de wyn in 't hoofd der jongmans (zacht'tzyn heeren) Wat smult men al bankets, wat kreukt men hier al kleêren. Wat is hier al gestoeijs, al sneuk'lings, al pleizier. Maar sy! ik walg 'er van. Vertrekken wy van hier. Helaas ik schrik en beef! ach, myn geloofsgenooten, Durft gy de ned'righeid aldus voor 't voorhoofd stooten? Gy dwaalt van 't rechte pad. Keert weder. Zet uw' voet Op d' engen weg, gebaand door Jezus martelbloed. Gedenkt een tyd te rug van honderd vyftig jaaren. Beziet u zelf, en denkt hoe de overoud'ren waaren; Deez' werkten om een schat, een onverganklyk' loon; Deeze achten min de pracht, dan 's hemels martelkroon. De mildheid, het is waar, is hoog in u bevonden: Maar één deugd wischt niet uit al de overige zonden. Godt eischt het gantsche hart. Zoekt en behoudt de deugd, Zo leeft gy namaals in een veel volmaakter vreugd. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Denkt niet, dat deeze klagt geschiede, om u te hoonen, Neen, 'k deed 't uit liesde, om u den weg der deugd te toonen. Ook heb ik niemant in 't byzonder in het oog, Dat weet de hemel, die tot klaagen my bewoog, De hemel, die u wil zyn dierb'ren zegen geeven Door heiligmaaking, op dat gy in 't eeuwig leeven Den vreedepalm ontfangt, en de onverwelkb're kroon, Daar de eng'len 's Heeren lof verbreiden voor zyn troon. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderszangen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Godevree, Herderszang, Ter inwyding van den Eerwaardigen en geleerden Heere Joan Doornik, Tot bedienaar des Goddelyken woords te Oegstgeest. NIet ver van daar de Ryn door Katwyk plag te schieten, Zyn stroomkruik by het huis te Britten uit te gieten, Te bruisschen in de zee: maar nu in zachte rust, Voor 't woedend pekelschuim, de duinen streelt en kust, Laat Zanger in het groen de blyde ruischpyp hooren. Myn * Zeeling, zingt de knaap, wiens zang ons kan bekooren; Die Ryn-en Aemstelland verlekkert door 't geluid Van keurig veldmuzyk, gy noopt my op myn fluit Dit onbeslepen' lied voor bosch en veld te speelen. Myn veldzang, braave knaap, zal 't kerspel ligt verveelen: Op zoete druiven smaakt geen harde of wrange peer: Gy spoort my nochtans aan; 'k zal moedig op die eer Myn stem verheffen, en voor Rynlands veldelingen Den lof van Godevree, dien braaven herder, zingen: Van Godevree, dien tans Gods kudde is toevertrouwd, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} En die beschermen zal, indien 'er uit * het woud Van ongenade een wolf durve op de lamm'ren vallen, Of loeren op den roof omtrent de herderstallen. Het ned'rig Oegstgeest juicht, ja zegent deezen dag, En dankt der herd'ren Godt met blyschap en ontzag, Nu 't wakk'ren Godevree, van heilig vuur ontsteeken, In de oude Landkapel hoort boetorakels spreeken; Nu 's hemels zegendauw, die van zyn' lippen vloeijt, Met zuiv're druppelen het dorstig hart besproeijt; Nu hy 't geheiligd zaad op 't akkerland zal zaaijen; Om vruchten in den Oegst door zynen geest te maaijen; Nu hy zyn zangkonst paart met die van Jesses zoon, Die Libans Cederberg deedt hupp'len op zyn toon, Gelyk de heuvelen, vol geele en groene kruinen, Ten rei gaan, op zyn zang, met Batoos hooge duinen. Ja juich vry Oegstgeest; juich! vervul de lucht met vreugd: Gy kiest een' herder, die in zyne teed're jeugd Door 's hemels gunst de borst der Godtsvrucht heeft gezogen; Die op het landschool is in wysheid opgetogen, Doorleerd in weetenschap; waar door zyn geest, zo kloek, Den zin aan u verklaart van Godts orakelboek, En 't * afgedwaalde schaap, dat doolt op barre heiden, Geblind door 't bygeloof, weet naâ den stal te leiden: Indien het † schurfte vee, dat geenen herder kent, En in den slyk zich naar zyn' lusten keert en wendt, Kon luist'ren naâ zyn stem, hoe yv'rig zou hy 't wasschen, En helpen reinigen in Godts genadeplassen. Indien 't ** verstrooijde vee van Isrêls ouden stal, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat op den herder hoopt, die 't eens vergad'ren zal, En weêr in Kanaän als voortyds laaten graazen, Zyn stemme kon verstaan, hoe vrolyk zou het aazen Op hemels klaver, by het geest'lyk Libanon, En drinken 't heilzaam vocht uit Godts genadebron. Indien de * dieren in de Arabische waranden, Die tuk zyn op den roof, en scherp van klaauw en tanden, Eens hoorden naâ zyn stem, zy zouden haast gedwee Het gras herkaauwen in één weide met het vee. Dees stem zou d' † olifant, die 't licht der zon schynt te eeren In 't woeste Lybiën, naar 't eeuwig licht doen keeren, En temmen † 't wild, dat in 't Amerikaans gewest Zyn jongen, zo men zegt, met vleesch der menschen mest; Dan zouden leeuw en beer en wolf de lamm'ren streelen. Dan zou 't een vreede-eeuw zyn in alle waerelddeelen: Maar de opperherder, die het alles weezen gaf, Zal zelf hen t' zynen tyd vergad'ren met zyn staf, En Godevree zal (door de eerwaardige amptgenooten In 't vry Bataafsch gewest met oly overgoten Van hemelzegening) hem smeeken dat zyn woord Elks hart vermurwe, en word' door 's hemels gunst bekoord Tot rein geloof, en liefde, en hoop; opdat zy treeden Op 't eeuwigduurend veld van zyn barmhartigheden, In zaliger landsdouw, waar in de koorzang klinkt Door duizend kringen, daar het schoon gesternte in blinkt. Gy zult ô Oegstgeest scherp naâ zyne stemme luisteren; Die 't waare licht niet voor uwe oogen zal verduisteren, Een licht, dat uit uw streek de schaduwe verdreef Van 't wangeloof, dat lang in uwe buurtkerk bleef; Uw buurtkerk, de oudste der Batavische landsdouwen, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vader Willebort op * Roomsch tiras zag bouwen, Van wien de duistere eeuw deez' † beuzelen verdicht; Hoe hy, een herder door des hemels geest verlicht, Onze overoud'ren door zyn' wonderdaân bekeerde, En allereerst den wil des Opperherders leerde, Ook hoe hy had beloofd uw kerk (toen onvolbracht) Te wyden: maar dewyl de dood hem onverwacht Te beurt viel, kon hy dit by 't leeven niet volbrengen; Dies quam zyn geest daarna de Landkapel besprengen, En heiligen, met hulp der zuiv're moedermaagd. Dank Godt, der herd'ren Godt, dat zyne heilzon daagt Door al die nevelen van bygeloovigheden. Prys, Oegstgeest, zynen naam in lofzang en gebeden. En gy, ô Godevree, volhard in uwe trouw, In 't hoeden van Godts vee, in zynen akkerbouw. Waak voor de lamm'ren kooij vol yvers vroeg en spade, Zo wint gy eene kroon van hemelsche genade. Zing zynen lof alom waar zyne schaapen gaan. Het duin zy Sions berg, de Rynstroom uw Jordaan, Zo zal uw Hemelzang door lucht en wolken dringen, Daar de eng'len 't sneeuwwit lam in 't zalig koor omringen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroomaard, herdersklagte. Op Haarlems blinker, 'thoofd der Kenn'merlandscheduinen, Dat's zomers afsteekt op ontelb're groene kruinen Der heuveltjes, met helm door Duinman net beplant, Van wiens verheven top men 't omgelegen land Gelyk een dal beschouwt, besproeid van 't Meir en 't Spaaren, Terwyl men 't vlakke strand hoort kussen door de baaren, Zat Vreedelief, een knaap uit 't boomryk Overveen, Hy treurde om 't groot verlies van Vroomaard, die voorheen De herderbuurt verçierde en de omgelegen' streeken Van zyne wysheid en mildadigheid deed' spreeken. Ach! Vroomaard, klaagde hy, gy zyt ons dan ontrukt! De dood heeft dan de bloem uws leevens afgeplukt! ô Ja gy zyt niet meer! nu moeten wy u derven, En eeuwig in een nacht van duist're droefheid zwerven! De Nimf van 't Spaaren zucht, en zygt ter neêr in 't riet, Dat aan de beekjes meldt, hoe Vroomaard ons verliet, Hoe Vroomaards zuiv're ziel ten hemel is genomen, Terwyl zyn lichaam rust by Aemstels zilv're stroomen, Daar al zyn kroost om schreijt, terwyl de droeve lucht, Bevochtigd door een' wolk van traanen, telkens zucht. Klimt herders op deez' berg, helpt bosschen en valleijen Met eenen droeven galm uw Vroomaards dood beschreijen! Ik zag, niet lang geleên, hoe boven 't huis ter Kleef, Dat oud vervallen' slot, een donker wolkje dreef, 't Geen telkens grooter wierd, en door den wind gedreeven {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene dikke wolk, pas uit de zee geheven, Met felle stormen stortte, en baarde een blixemvlam Die myne stulp verbrandde. Ik zag een eikenstam, Den hoogsten van 't gehucht, door wind en donder vallen, En 'k kon myn wollig vee naauw jaagen in de stallen; Dewyl de weide door den regen als verdronk En ik tot de enkelen in 't zyp'lend water zonk: Maar weinig dacht my, als men 't onweer zag bedaaren, Dat dit een voorspook was van 't geen ons zou weêrvaaren. In 't laatst der lente was hier Zorger, zwaar van hoofd, Die altoos rampen spelt, en zelden wordt geloofd, Ik lachte, als hy de buurt in zorg en onrust stelde, Wanneer hy droef te moê Nimf Hageroos vertelde, Hoe hem zyn knaapje toolde om eene wilge fluit, Waar mê hy vogels lokt, ja door een zoet geluid De nachtegaalen loos en geestig kan bedriegen, Hoe hy een tortelduif zag van het takje vliegen, 't Geen hy in 't oog had, om te snyden met zyn knyf; Voorts hoe een sperwer uit de lucht viel, recht op 't lyf Der bange tortel, en haar met zyn klaauwen scheurde; Hoe, op dat naar gezicht, een school van vogels treurde, Dat wieken repte, om zich te bergen uit den nood; Dit, sprak hy, spelt voorvast een waardig man den dood. Helaas! 't is al te waar: dewyl wy Vroomaard missen, Gelooft de gansche buurt, dat Zorger ramp kan gissen. Ach Zorger, waart gy hier, wy daalden t' zaam beneên, Daar ik op gindsen eik dit vaarsje heb gesneên. Klimt herders op deez' berg, helpt bosschen en valleijen Met eenen droeven galm uw Vroomaards dood beschreijen! Men zal hem nu niet meer zien wand'len in 't gehucht, Omringd van 't lieve kroost, met zo veel zielsgenucht. Hy zal des zomers, in zyn lusthof ryk van blaâren, Het puik der herderen en nimfen niet vergaâren, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk hy plag, als hy vermaak vondt op het land. Nooit zal hy toonen, wat al boomen hy geplant Of zelf gepoot heeft; en veel minder ons meer noemen, Wat hem het mild saizoen belooft van kruid en bloemen. De lusthof treurt, ook treurt het landhuis om zyn' heer, En't dor geboomte klaagt:nooit, nooit koomt Vroomaard weêr! Klimt herders op deez' berg, helpt bosschen en valleijen Met eenen droeven galm uw Vroomaards dood beschreijen! Het pluimgediert vliegt uit dit droevige gewest, En bouwt in blyder oort zyn overkonstig nest. 't Konyn blyft in zyn hol door vreeze wechgescholen, Omdat het Duinman hoort, die daar omtrent koomt doolen Mistroostig en bedroefd; dien 't nu niet lust zyn net Te spannen voor het hol, 't konyntje met de fret En hond te vangen, neen, 'k hoor Duinman droevig weenen, Zyn lust tot jaagen is door Vroomaards dood verdwenen. Vreest niet konyntjes, gy zult vry zyn voor een poos: Want Duinman is, als gy, vol vrees en troosteloos. Klim Duinman op deez' berg, help bosschen en valleijen Met eenen droeven galm myn Vroomaards dood beschreijen! 'k Bracht korts voor zynen dood nog zuivel in het steê, En zag daar hoe veel goeds men aan de weeskens dêe; Hoe Vroomaard 't Godtshuis hielp bezorgen en bestieren, Waar door de jeugd opwaste in deugd en goê manieren. Ook zag ik knaapen uit het Zwitsersche gebergt Verdreven om 't geloof, van Wolfaart hard getergd, Geboeijd, gevangen, en ontbloor van vee en haven, Ja, zo men zegt, verkogt ver over zee voor slaaven, Die nu verlost zyn door de herd'ren uit den druk, En Vroomaard nevens hen bedanken voor 't geluk. Klimt herders op deez' berg, helpt bosschen en valleijen Met eenen droeven galm uw Vroomaards dood beschreijen! Helaas, wat groot verlies is dit voor Erremgard, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} En haare kindertjes! hoe gaat het haar aan 't hart, Nu zy haar' nooddruft mist. Wie zal nu om haar denken, En vars gemolke melk, en tarwe om Godtswil schenken? Wie zal een ooilam voor haar slachten in de stulp, Als zy van honger kermt, ontbloot van alle hulp? Wie zal haar kinderen, wanneer zy naakt zyn, kleeden? Of door een vroom gedrag hen voorgaan in de zeden? Nu Vroomaard niet meer is, die ryk van have en goed, Om Erremgarde dacht in zynen overvloed. Knaap Vrekaart zal 't niet doen, die alles waant te spillen, Als hy het laatste schaap eens herders niet mag villen; Die altoos wroet en schraapt, en klaagt van slegt gewas, Al gaan zyn koeijen tot de kossems in het gras. Klimt herders op deez'berg, helpt bosschen en valleijen Met eenen droeven galm uw Vroomaards dood beschreijen! En gy, ô droevig kroost! ô telgen van zyn' stam! Hoe trof de schrik u t' zaam, wanneer hy afscheid nam, Toen gy uit zynen mond zyn' laatsten zegen hoorde, Wanneer de stem vervloog; die u zo vaak bekoorde Tot vaderliefde, die van d' opgang uwer jeugd En tot het allerlaatst u raadde tot de deugd, Daar ge erfgenaam van zyt, zo wel als schat en have, Die hier in u nog blyft, schoon Vroomaard daalt ten grave. Gy zyt als spruiten die men by een linde vindt, Die neêrgeslaagen legt door eenen fellen wind, Waardoor gy mê gedrukt nog evenwel blyft bloeijen, En 't zelfde blad behoudt des ftams die u deed groeijen. Al legt uw lindeboom zo schoon van kroon ter neêr, Gy groene spruiten ryst aan zyne zyde weêr. Maar laas! wat strooije ik hier myn klachten voor de winden, Die ongevoelig zyn? wat zoek ik troost te vinden By vliet, en boom, en berg, zy zyn, gelyk de dood, Uit hunn' natuure doof, en van gevoel ontbloot. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kort, hoe kort helaas! volgt Vroomaard zyne moeder Na 't hemelsche gewest, by Godt, hun heil en hoeder, En leert ons spiegelen, als in een klaaren vliet, Hoe 't leeven van den mensch hem, eer hy 't denkt, ontschiet. En wy armzaligen! wat mogen we ons vergaapen Aan zo veel lands, en zands, en groot getal van schaapen! Men sterft zo lang men leeft. 't Geluk is ongewis, Behalven daar geen eind van zalig leeven is. Het baat niet Vroomaard weer te wenschen in het leeven, Die op de wolken treedt, haakt naar geen groene dreeven. Hy pronkt nu met een kroon van eeuwig diamant, In plaats van bloemen, in het hemels vaderland. Leef Vroomaard op die plaats, daar we alle naâ verlangen, Daar 'k hoop dat gy uw kroost met blydschap zult ontfangen! Dus klaagde Vreedelust, tot dat de droeve maan Hem noodde van den berg in zyne stulp te gaan. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Haageroos. Herderszang, ter bruilofte van den heere Michiel Slagregen, de Jonge. En jongkvrouw Maria Crajesteyn, De Jonge. Aan 't Y, in Konstliefs stulp, by zynen warmen haard, Was korts een goed getal der herderen vergaârd, Al knaapen afgerigt om op het riet te zingen, Ten roem der nimfen en Bataafsche veldelingen: Hier viel het Zanglusts beurt te zingen, op zyn' trant, Van zoete Haageroos, een bloem van Kenn'merland, En wakk'ren Vreedelief, wiens min haar kon bekooren: Dus liet hy, 't paar ter eere, een ned'rig veldliet hooren. JUich roemryk Spaaren! dat met uwen zilv'ren vliet, En zachte golfjes langs het slot te Heemsteê schiet; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waar gy slangswys kruipt, langs hoven en priëelen, Door 't oude Herulheim: hoor my aandachtig queelen; Want veldzang is altyd u aangenaam geweest. Dus hoorde gy nog korts dien meirzang, vol van geest; Dien zwaanenzang, van hem, ter sterren ingevaaren, Daar ik, geringe knaap, niet ben by te eevenaaren. Behaagt u laager trant? hoor dan myn herderfluit, Tot eer van Vreedelief, en Haageroos zyn bruid. Ja Haageroos, waar 't lente, en 't bosch voorzien van bladeren, Dan zou de landjeugd in den groenen Hout vergaderen: Om aan te hooren, hoe de blyde nachtegaal Op uw geboorte queelde, en in zyn zoete taal Verliefde deuntjes zong, terwyl de maagdereijen, U naar het Echtaltaar met Vreedelief geleijen: Nu zingen we in de stulp gedreven, door de kou, Uw vrolyk Jaargety, gelyk met uwe trouw, Benevens uwe deugd, en schoone aantreklykheden, Uw lieflyk maatgezang, en uw' volmaakte zeden. Gelyk de nachtegaal den leeuw'rik overtreft, En alle vogelen, als hy zyn' stem verheft, Doet luist'ren naâ zyn' klank; zo doet gy elk verslingeren Op 't lieslyk geluid, verwekt door uwe vingeren, En aan uw' stem gepaard; zo zuiver, zo volmaakt, Dat al de jeugd verliefd naar uwen maatzang haakt. Dus doet gy zingende in een' vruchtb're beemd gezeten, Uw schaapjes luist'ren, en het malse gras vergeeten, Door aandagt als verrukt; ja zelfs de dert'le geit Vergeet haar hupp'len, door uw zang, vol zoetigheid. Zoet is de honig die de nyv're byen gaêren Uit lentebloemen, tym, en roosmaryne blaêren: Nog zoeter is uw zang, maar allerzoetst uw min, Die gy uw' herder toont, begaafde herderin. Wat konst, ô Vreedelief! kon u verwinnaar maaken, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't kilste maagdehart, dat u in min doet blaaken? Dat nimmer luisterde naar klachten, of geween Der herderen, verliefd op haar bevalligheên. Ja Haageroos was doof voor alle minneklachten. Uw liefde, braave knaap, kon haar alleen verzachten. Gy maakte haar gedwee, door uw verstand en deugd, En vrolyke ommegang, naa d'aart van haare jeugd. Wie kan, ô Vreedelief, wie kan uw stand waardeeren? Of zingen naar den eisch? nu gy uw zielsbegeeren In 't end genieten zult; nu gy voor 't echtaltaar Uw harten eensgezind, zult smelten in elkaar. Al wat uw hart begeert zal Haageroos behaagen. Zy offert u haar' min, haar' prilste lentedagen, De roozen van haar jeugd, en leevens morgenstond. Gy kust vernoegd en bly den dauw van haaren mond, Een dauw veel frisser als de dauw op muskadellen, Die in een vruchtbaar hof op eenen wynstok zwellen. Dit wint ge, ô braave knaap! door deugd en kloek verstand, Daar gy in uitblinkt, by de jeugd van Kenn'merland. Ryk zyt ge in have en vee: maar ryker nog in zeden. Men zag van jongs af aan, u noest, den tyd besteeden In 't trouw bezorgen van uw vaders land, en vee: Dies brengt gy voor 't altaar des hemels zegen meê. ô Ja! dus brengt ge, ô roem der Herulheimer knaapen, Een zegen, grooter, dan uw groot getal van schaapen. En gy, ô vader van dit lief vereenigd paar, Wat word gy op dit Feest, in 't hart, al vreugds gewaar? Nu gy de vruchten van uw' jeugd, met zegeningen Dus overgoten ziet, wie kan uw blyschap zingen? Dat voegde een' herder, meer bedreven op het riet, Dat liep een toon te hoog, in myn eenvoudig lied. Koomt Kenn'mernimfen, helpt my bruiloftskroontjes strengelen, En wilt uw stemmen met myn laage veldsluit mengelen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eere van het paar, dat nu met hart en hand, Wordt door de trouw verknocht, ten roem van Kenn'merland. Geluk ô deftig paar! in uw standvastig minnen, Gezegend zy uw echt; de twist verdeele uw' zinnen En zuiv're liefde nooit; zo slyt gy uwe jeugd, Door 's hemels hulp gesterkt, in liefde tot de deugd; Zo moet uw wollig vee, en akker welig groeijen, Zo moet uw ruime stulp van melk en boter vloeijen, Zo zy, ô Haageroos! ô overschoone bruid, Uw naaste Jaargety verçierd met eene spruit. Dus ver zong Zanglust, tot het puik der veldelingen Het riet opvatte, om meê den lof van 't paar te zingen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Maagdelief, Herderszang, ter bruilofte van den heere Hendrik Hagen de Jonge, en jongkvrouw Anna van Anklam. 't Lust my, gezeten aan deez' groenen waterkant, Van herder Eerryks min, en Maagdelief te queelen; Van schoone Maagdelief, die bloem van Amstelland, Vol zedigheids, en deugds, 't çieraad van haar' gespeelen. Indien ik zingen kon, als Tyter, op de fluit, Dan kreegen berg, en beek, en veld, en bosschen ooren; Den naam van Maagdelief zou elk, met zoet geluid Van duizend vogeltjes, en duizend Echoos hooren: Maar ik, geringe knaap, zing wildzang op myn riet; {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb nooit uit Aganippe of Castalis gedronken: Ik durf nochtans op 't feest verschynen met myn lied; De deugd van 't lieve paar kan mynen geest ontfonken. Geluk ô Eerryk! met uw' schoone herderin. Gy hebt uw' minnesmart aan bosch noch veld te klaagen: Want schoone Maagdelief betoont u wedermin, Zy offert u haar' jeugd, haar' lieve lente dagen. Gy zult nu, eens van zin, uw wollig vee te wed Geleiden, met malkaêr, en in één schaduw rusten. (ô Min! gegrond op deugd, waar gy uw' voeten zet, Bloeit geurig Mirtekruid, en groeijen duizend lusten.) Het is uw braaf verstand dat u verwinnaar maakt, Van 't fierste maagdehart, eerst tot geen min te ontfonken, Door and're knaapen, neen: gy hebt haar' hart geraakt. Zy toont aan u haar' vlam, door kuische minnelonken. De zuiv're melk is blank, blank zyn de leliblaên, Noch blanker is haar deugd, die ieder moet waardeeren. ô Welgelukkig knaap! gy hebt een' keur gedaan, Daar u de buurt om pryst, en elk u om zal eeren, De hemel mint de deugd, de liefde, en zedigheid; Dees straalen, elk om 't zeerst, uit haare vrind'lyke oogen. Wat vreugd, ô Eerryk, is voor uwe min bereid! Nu gy die schoone omhelst, en hebt in uw vermogen. Geluk, ô Maagdelief! geluk met zulk een' keur. Zo schaat'ren bosch en veld, zo galmen alle beeken; Terwyl de maagdenrei de bloemen, zoet van geur, In teene mandjes gaârt, en aanvoert naar deez' streeken. Juicht herders van de buurt: 't is hoogtyd op het land, Gy moet met stem en fluit de wynmaand eer bewyzen; Niet om den wyngaardstam (door Evoë geplant) Niet om de frisse druif, die schoone vrucht te pryzen: Maar om dat deeze maand het zoetste herderspaar, Door Hymens heilige echt met vreugde ziet vergaâren. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hartje van de mei houd elk voor 't schoonst' van 't jaar: Ik kies de schaduw van de blyde wyngaardblaâren; Ik zal een druiventros, daar nog de dauw op leit, Uitpersen in een schaal, en aan de knaapen schenken; Opdat ze ô deugdryk paar, zo vol bekoorlykheid, Deez' aangenaamen dag, waar op gy paart, gedenken. Een grooter zanger geeve u lessen van de deugd; Myn lied zy slechts een blad in eenen korf vol bloemen; Uw' oud'ren strekken zelf een voorbeeld voor uw' jeugd, Gy volgt hun zuiver spoor, wel waardig om te roemen. Gezegend zy deez' Echt, op zuiv're min gebouwd. De liefde en zedigheid zie ik uw' stulp verçieren; Terwyl gy voor 't altaar van Hymen wordt getrouwd, Daar duizend kusjes om het kuische bruidsbed zwieren. ô Eendracht, hemelgift, houd eeuwig hier uw stee! Gy mint de laage stulp meer dan de gulde daken; Gy haat de hovaardy, gy mint de deugd en vreê; Gy kiest den herdersrok voor purper en scharlaken. ô Eendracht, liefde, en vreê, houdt eeuwig hier uw' stand: Zo heeft dit lieve paar geen onheil ooit te vreezen, Zo groeije en bloeij' hun vee, en have, en akkerland; Zo moet' dit lieve paar altoos gezegend weezen. Dus speelde Zanglust, op zyn laage herderssluit, En wenschte 't lieve paar eerlang een zoete spruit. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Astrea, Herderszang, ter bruilofte van den heere Gerrit Schoemaker, en jongkvrouw Margareta Esser. 't Lust my, gezeten in de schaduw der abeelen, Bevryd voor 't steeken van de heete middagzon, Ter eere van de min, een herderslied te queelen, Op 't feest van schoone Astre, en haaren Celadon. Koomt Aemstelnimfen, çiert het paar met mirtekroonen, Bataafsche Muzen, leert my blyde bruiloftstoonen. Een ander herder slyt zich dag en nacht met treuren, En stort voor berg en dal zyn droeve minneklacht: Maar u, ô Celadon, mogt beter lot gebeuren; Astrea heeft uw liefde en zuchren nooit veracht. Eer gy nog beide wist van liefde of min te spreeken, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Beminden gy malkaêr in 't teêrste van jeugd. Zo groeit een wil'ge spruit allengs aan vliet en beeken, Gelyk uw' beider min en ongeveinsde deugd. Wat zoetheid kan men zich door zulk een min belooven! Wat bovenaardsche vreugd is 't, dus te zyn gepaard! Men zwyg' van roozenreuk, dien wellust aller hoven, De geur der minnebloem verwint den roozegaard. Koomt Aemstelnimfen çiert dit paar met mirtekroonen, Bataafsche Muzen, leert my blyde bruiloftstoonen. Indien 't geoorloofd is, ô bloem der herderinnen, 'k Zal raaden, hoe uw hart vol liefde was gesteld, Wanneer uw herder zou zyn Britsche reis beginnen: Gy hebt, terwyl hy reisde, al de uurtjes nageteld! Gy hebt uw zorgjes en uw zuchtjes hem gezonden, Op vleugels van de min, na Grootbrittanjes strand. Daar hebben ze in zyn hart terstond hun plaats gevonden; Hy zondt de zyne u weêr na 't vry Bataafsche land; Maar als hy zich weêrom hadt op de zee begeeven, Om u, zyn noordstar, weer te krygen in 't gezicht; Wat deed de minste wind u niet al onheils vreezen! 'k Geloof, de liefde hield de golven in haar pligt. Juich dan, ô schoone Astre! gy hebt uw lief ontfangen, Hy brengt die zorgjes, en die zuchjes aan u weêr, Hy blyft aan uwen hals en roode lipjes hangen; Zo groeit de zuiv're min door 't afzyn meer en meer. Koomt Aemstelnimfen, çiert dit paar met mirtekroonen, Bataafsche Muzen, leert my blyde bruiloftstoonen. Geluk, ô Ouders! van dit paar, wel waard te roemen, Wat vreugd geniet gy t' zaam op deezen blyden dag. ô Vader van de bruid, wat dunkt u van die bloemen? 'k Denk niemant frisser ooit in de Artsenytuin zag. Hun deugd geeft meerder geur dan reuk der speceryen Van d'Ooster Indiaan, of loozen Arabier, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy queekte de eene bloem, vol zorgs ten allen tyën. De deugd wordt, als het goud, gelouterd door het vier. De gryze Waarmond, die des hemels zuiv're wegen, In Aemstels Landkapel, aan jeugd en ouden wyst, Roemt uwe zorgen in 't bedeelen van den zegen, Waarmeê des hemels gunst nooddrufte landliên spyst. Vaar in uw' yver voort. Men zal u steets bedanken Uw lof is veel te klein in myn eenvoudig lied; Die eischt een hooger toon, en heerelyker klanken, Dat past een zanger meer bedreeven op het riet. Koomt Aemstelnimfen, çiert dit paar met mirtekroonen, Bataafsche Muzen, leert my hooger bruiloftstoonen. Indien 't my waar vergund op hooger trant te zingen, ô Braave Vader van den braaven Celadon, Ik roemde uw kloek verstand, voor Aemstels veldelingen, Waar me gy Konstliefs hart en duizend harten won: Ik roemde uw kloek vernuft, in die gewyde bladen, Uw * zilv're Landkronyk, waar in de vryheid praalt; Daar Batoos edel kroost, beroemd door heldedaaden, In uitblinkt, en den zege op Woestaard heeft behaald. Ik zong hoe Landsknecht zocht den Heemraad te onderdrukken, En hoe hy Burgerhart, reets oud en afgeleefd, Voor 't onrechtvaerdig zwaerd 't eerwaardig hoofd deed bukken, Gelyk gy in uw boek met zilv're letters schreeft. Ik zong hoe Landraad en zyn broeder raakte om 't leeven, Van Woestaards drift gesleurd onwaardig door het zand; Maar welkers beelden nu in 't zilver, schoon gedreeven, Juweelen strekken in den ring van 't vrije land. Maar zacht, myn yver schynt hier van het spoor te dwaalen, Die zang valt my te zwaar, my zingen van de bruid. Geen leeuwrik houdt den toon der schelle nachtegaalen, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy queelen van de min op onze herdersfluit. Koomt Aemstelnimfen, çiert dit paar met mirtekroonen, Bataafsche Muzen, 'k zing weer laager bruiloftstoonen. Daar ryst een heuvel by des Aemstels zilv're stroomen, Bezaaijd met bloemgewas, met loveren en kruid, Beplant met populier en hooge abeeleboomen, Hier oeffent zich de jeugd met zingen op de fluit; Hier hoorde ik eerst uw lof, ô schoone Astrea, zingen, Met dien van Celadon, op 't zevenmondig riet Met wasch aan één gekleefd; daar een der veldelingen My noopte, om 't bruiloftsfeest te vieren, met dit lied. Zang. Stem: Tranquilles Coeurs. 1. O Meimaand voedster van de min! Verquikster van het lieve leeven! Gy haalt den zoeten wellust in! Gy lokt hem in uw groene dreeven! Het pluimgedierte queelt, op 't feest van Celadon, Die schoone Astre verwon. 2. Geluk, ô zoetste herderspaar! Gy smelt, naar 's heemels welbehaagen, Uw zuivr'e harten in elkaâr, Tot vreugd van alle uw lieve maagen. Het nachtegaaltje zingt, met lieffelyk geluid, Den roem der schoone bruid. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. O Celadon kus uw Astre! Zy noodt u door verliefde lonken. De min nam in haar oog zyn steê, En schoot uw borst vol minnevonken. Nu blaakt uw jeugdig hart. Dat vuur zy nooit geblust: Maar staag in brand gekust. 4. De hemel, die de deugd waardeert, Doe u gestaag in liefae groeijen; Zo werd uw min van elk geëerd; Zo zal uw vee en akker bloeijen; Zo leeft gy met malkaâr, in liefde tot de deugd, Die bosch en veld verheugt. 5. Indien 't de wil des hemels zy, O Celadon, ô lieve Bruidje, Zo worde op 't naaste Jaargety, Uw stulp gezegend met een spruitje, Tot vreugde van 't geslacht, dat zingt met blyden zin: De hemel kroon dees min! Koomt Aemstel Nimfen, strooijt dit paar met versche bloemen, Bataafsche Muzen wilt dit trouwfeest altoos roemen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Laura, Herderszang, ter bruilofte van den heere Juriaan Willink, en jongkvrouw Elizabet van Tongerlo. Bataafsche herders heft een vrolyk feestlied aan! Laat uwe schaapjes in het malsche klaver gaan. Elk çier' zyn' herdersstaf met jeugdig veil en palmen, Terwyl de leeuw'rik in de lucht met blyde galmen Den lentedageraat al dartelende ontmoet, Gevolgd van 't zonnelicht, 't geen 't al verquikt en voedt; Ontdekker van de min van mensch, en vee, en dieren; Van zo veel vogeltjes als op hunn' wiekjes zwieren; Van zo veel visjes als 'er spart'len in den vliet; Van zo veel vreugds als 't hart van Eerryk nu geniet, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Die op deez' blyden dag, naa zuchten en verlangen, Voor 't heilig Echtaltaar zyn' Laura zal ontfangen, Die zoete herderin, de bloem der Aemsteljeugd, Zo schoon van aangezicht, als luisterryk door deugd, Vol zoete aanminnigheids, wel waardig om te roemen. Bataafsche nimfen çiert de bruid met lentebloemen! Zoet ruikt de hiaçint, die in den bloemhof staat, Zoet smaakt de nektar van een' volle honigraat, Zoet is de veldzang van de schoone herderinnen, Nog zoeter is de min, die harten kan verwinnen; Maar 't allerzoetste zoet is deugd, die elk waardeert: De bloem verliest zyn geur, de honig wordt verteerd, Het schoonste zanggeluid, dat harten streelt en ooren, Moet in de dunne lucht en ruimen hemel smooren: Maar 't zoet der zuiv're min, gegrondvest op de deugd, Blyft eeuwig onbesmet in zyne frisse jeugd. Gezegend is die min, in 's hemels naam begonnen! Zy heeft het koele hart van Laura overwonnen, Die eerst afkeerig was van minnekozery; Die altoos vluchtte voor de herd'ren aan het Y. O zilv're beekjes! gy behoeft ons niet te vraagen, Waarom haar Eerryks liefde in 't einde kon behaagen; Dat weeten bosschen en waranden, berg en dal: 't Verstand waardeert de deugd; de deugd verwint het al. Bataafsche herders kroont dit paar met bruiloftskroonen! O Eerryk, in wiens ziel zo veele gaaven woonen, Die steeds de heirbaan van de zuiv're deugd betradt, De hemel schenkt u tans een onwaardeerb'ren schat, Voor 't groot verlies, dat korts u over is gekomen, Wanneer uw Vreeaegunt van de aard wierdt weggenomen; De zoete Vreedegunt, die met een goude kroon Vol held're sterren blinkt, zo luisterryk, zo schoon, Aan grooter Bruiloftsdisch, daar hemelsche Chooralen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vreugd genieten, die geen sterv'ling af kan maalen! Daar zy vol blydschaps van geen aardsche vreugde weet! Daar ze op geen klaverveld, maar op de wolken treedt; Of zo deez' bruilofts vreugd misschien haar klonk in de ooren, Uw wyze keur zou haar volmaakte ziel bekooren; Zy knikte u vrolyk aan, met eenen blyden lach, Als zy haar lieve kroost in Lauraas armen zag, Zo teder als zy zelf, in schaduwe der elzen, Die zoete wichtjes plag te koest'ren, en te omhelzen! Maar neen, zy spiegelt zich in 't ongeschapen licht, Verçierd met straalen om 't onsterf'lyk aangezicht; Haar ziel, gezuiverd van al 't aardsch, kan niets begeeren, Daar ze alle volheid heeft, en heerlykheid des Heeren: Daar Vader Waarmond, die de Godtgewyde blaân In onze Landkapel getrouw plag op te slaan; Om oud en jong den weg der deugden aan te wyzen, Wiens nederig gemoed nog alle herd'ren pryzen, Zyn lieve maagschap en gezaligd kroost ontmoet, Bekleed met sterren, en bestuuwd met eenen stoet Van hemelreiën, die met duizend vreugde klanken, Godt, aller herd'ren Godt, in eeuwigheid bedanken! Maar zacht, myn veldschalmei klinkt op te hoogen trant, Men byt my in het oor: blyf herder, blyf op 't land! Maar ziet men 't wollig vee juist altoos klaver scheeren? Of zal de nachtegaal geduurig quinkeleeren Op eenen zelfden toon? ô neen: de landknaap weet Ook meer te zingen, als van 't kruid dat hy betreedt. Bataafsche nimfen strooijt den weg met huuw'lykspalmen! 'k Hoor duizend vogels met hunne orgelkeeltjes galmen Den lof der kuische min, die Lauraas kruin verçiert. Te recht wordt deeze dag, ô lieve bruid, gevierd! Uw herder zal deez' dag voor al zyn' dagen roemen, Nu hy u mag zyn lief, zyn waardige Ega noemen; {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu gy uw zuiver hart smelt met zyn hart in één, En uwe schaapjes in één drift en weide treên. Hy zal uw wollig vee des daags vol yvers weiden, En, als de zonne brandt, naar 't koele wed geleiden; Terwyl gy 't lieve kroost een lieve moeder zyt, En hy zich in zyn heil, uw wedermin, verblydt, Wanneer die wichtjes u hunn' teed're liefde toonen, En speelende om u heen, uw' zorg met kusjes loonen. Gelyk de honigby door vlyt den korf verrykt, Wanneer zy uitvliegt, en haar vlerkjes nederstrykt Op bloem en bloeisem, om den zoeten dauw te lekken, En zwaar gelaân met wasch en honig aan komt trekken; Terwyl de broedby vast het honighuisje bouwt, Of haare jongen voedt, verquikt, en onderhoudt: Zo zal zyn yver ook, 't zy avond, het zy morgen, U ondersteunen en voor uwen welstand zorgen; Zo vloeijt de welvaart in uw' stulp, vereenigd Paar! Bataafsche herders volgt de nimfen naar 't altaar, En helpt met hart en mond de milde Godtheid smeeken, Dat twist noch huiskrakkeel deez' zuiv're min verbreeken; Dat 's hemels zegening haar vroeg en laat bestraal'; Dat vader, moeders, en het maagschap altemaal, Zich veele jaaren in deez' huuwlyksmin verblyden; En namaals leeven, daar men eeuwen telt noch tyden. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Redegunt, Herderszang, ter bruilofte van den heere Abraham Beck, en jongkvrouw Levina Ingeham. N Aâ 't zilver Spaaren, 't hoofd der Kenn'merlandsche beeken, Dat Herulheim besproeijt, en de omgelegen' streeken, Zendt Zanger zynen vriend, dit onbesleepen' lied, Gedicht aan Gysbrechts erf, en klaaren Aemstelvliet; Op hoop, of 't Redegunt en Vroomhart mogt bekooren, Dit ned'rig herderslied op 't bruiloftsfeest te hooren. ô Zuiv're liefdeband! die harten t'samen bindt. ô Eendracht, hemelgaaf! ô deugd, alom bemind! ô Zoete zedigheid! gy uitgekeurde bloemen, Die Sarons hof verçiert, die alle herd'ren roemen, En elk het hart verheugt, die uwe waarde kent; {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw geur geeft niets dan vreugd, en liefde zonder end. Wie kan de groote kracht, u ingestort van boven, Door 's hemels wys bestier, te recht naar waarde looven, Ten zy hy eenmaal proev' dat onwaardeerlyk zoet, 't Geen twee gelieven strekt een balsem voor 't gemoed! Wanneer we onze oogen slaan naar tamme en wilde dieren, Naar zo veel vogelen die op hunn' pluimen zwieren, Naar visschen in den stroom, of in de woeste zee, De liefde deelt aan elk haar' milde gaaven mê; Dan leert men recht de spreuk: 't Leeft alles om te minnen. Deez' liefde ontfonkte u ook, ô bloem der herderinnen! Door herder Vroomhart, die de wederliefde pryst, Die gy, ô Redegunt! zo teder hem bewyst. Die zuiv're min blyv' steets in beider harten bloeijen. De paradysdauw moet die minnebloem besproeijen; Zo geeft zy eenen geur, een reuk van dankbaarheid, Die over veld en land zich overal verspreidt. Nu pluktge, bruidegom! de lieffelykste vruchten Van uw getrouwe min, door duizend zielsgenuchten! Het is een zegening verdiend door uwe deugd, Die ge altoos hebt gevolgd van uwe teed're jeugd, Dat u een nimf bemint zo vol aantreklykheden, Vol zedigheids en deugds, in ommegang en reden. Gelyk de tortelduif nooit met den havik paart; Gelyk het teder lam met geenen leeuw vergaârt; Zo kan geen zedigheid met woestheid zich vereenen; Een straal van uwe deugd heeft in het hart geschenen Van zoete Redegunt, 't geen de eigenschappen had Der deugden, die het uwe op 't allerhoogste schat. Ei bloos niet, zoete bruid! ik poog u niet te vleijen: Want door een veldgezang uw' gaaven te verspreijen, Waar niets, dan yd'le klank: de deugd pryst steets zich zelf, Als bloemen op het veld, als sterren aan 't gewelf {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Des hoogen hemels, door geen verwen af te maalen: Het schild'ren van de deugd eischt zuiv're zonnestraalen En hemelklanken van een Goddelyk geluid; Al te onnavolg'lyk voor myn' laage herderssluit, Die slechts voor berg en dal in 't wild gewoon te zingen, Haar krachten kent; en dies haar yver moet bedwingen. 'k Herdenk, ô Vroomhart! hoe wy beidenjongk en teer, Uit speelen voeren by het Herulheimer meir; Of in den groenen Hout, daar duizend vogels queelen, Des morgens wandelden; de wegen en prieëlen, En hoven zagen, met de kruiden, en 't gebloemt, Daar ieder, op zichzelf, de macht des Scheppers roemt. 'k Gedenke, al was ik jong, hoedat wy speelemeidden, Wanneer onze Ouders ons door groene dreeven leidden, En weezen ons den weg der waare deugden aan. Een tyd, die nimmer kan uit myn geheugen gaan, Zo lang uw Ouders, die de hemel lang laat leeven, My zo veel blyken van een zuiv're vriendschap geeven: Een vriendschap als geërfd van vader op den zoon. Maar zagt: ik loop te ver van mynen bruiloftstoon. Uw liefde pronkt tans met den vaderlyken zegen, Die u van jongs af aan besproeijde als met een regen. En 't moederlyke hart verheugt zich, nu het ziet Dat gy de wedermin van Redegunt geniet. Zo zegent, zoete bruid, uw vader deeze tyden; Gelyk het bosch en veld zich in uw' min verblyden, En de Aemstel u verwacht, die Vroomharts deugd waardeert, Terwyl het maagschap, 't geen des hemels goedheid eert, Van wederzyden helpt de bron der gaaven smeeken, Dat nooit de twist of haat uw liefde mag verbreeken. Ik volg hunn' wenschen op myn laage herdersfluit. Dat 's hemels zegen blyve op bruidegom en bruid. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Galatea, Herderszang, ter bruilofte van den heere Daniel de Stoppelaar, en jongkvrouw Maria van Builaard. Terwyl ge, ô wollig vee, langs Aemstels zilv're stroomen De malsche klaver scheert, in schaduw van de boomen, Zet ik my vrolyk neêr aan deeze zilv're bron, Digt by het Tempelkoor, waar in men Celadon En schoone Galate vol liefde zal zien paaren. Minzieke vogeltjes, en ritzelende blaâren! Gy koele windjes! ô verquikkers van het kruid! Vangt, vangt de klanken van myn laage herdersfluit! Indien de minnezang u immer kon bekooren, Laat myne zegenwens niet in 't geboomte smooren. Napraatster Echo kaats de galmen van myn lied In 't oor van Galate; zo moet gy 't groot verdriet, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Om uw' Narcissus dood, door nieuwe vreugd vergeeten; Zo pryze ik uwen dienst by alle veldpoëeten. Indien ik, naar den eisch, zou zingen van uw' min, Roemwaarde Galate, ô schoone Herderin! Myn stem moest Orfeus lier, zo vol bezielde snaaren, Die 't Tracies bosch bekoorde, in klanken evenaaren; Gedierte, bosch, en beek, moest luist'ren naar myn' toon: Maar myn Bataafsche fluit, die houding ongewoon, Zwicht zelf voor 't boschmuzyk der wakk're veldelingen, Die op uw vrolyk feest den lof der liefde zingen; Ook hoe uw Teikenstift de lauwerkroon behaalt, Als gy Apolloos min tot Peneus dochter maalt, Wanneer gy hem verbeeldt, als raazende van minne, Daar hy zyn Dafne volgt, en deeze vlietgodinne Voor uitvliegt als de wind, vol vrees, en echter fier: Die hy omhelzende hervormd vind in lauwrier. Wie kan uw' kloeken geest, ô nimf, naar waarde roemen? Als gy Gliçeer verwint in schikkinge der bloemen, Zo leevendig geplant op leevenlooze blaân; Arachnes weefwerk moet als spinneweb vergaan, Als u Minerve leert, door ryp vernuft, op doeken Het konstwerk van natuur met naaldewerk verkloeken; Dan vindt de veldschalmei een onbepaalde stof, En stelt uw schrand'ren geest ver boven allen lof. Wie kan ô Galate uw' gaaven recht waardeeren, Of moet u, om uw keur in 't minnen, tevens eeren? Wyl ge u aan Celadon, dien braaven knaap, verbindt, Om zyn verstand en deugd aan 't scheepryk Y bemind, En waardig aan de bloem uws leevens opgedraagen; Ja 't weelig Leuwendaal schept in uw' keur behaagen. De blydschap wordt in bosch en stroomen niet gesmoord, Nu zyn getrouwe min uw zieltje heeft bekoord. Geluk ô Celadon, ô roem van de Aemstelvelden! {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zult in eenzaamheid uw liefde nu niet melden Aan 't doof geboomte: want het hart van Galate, Eer harder dan een rots van 't aak'lig Kafaré, Kunt ge als Mantynsche wasch door 't vuur der liefde kneeden; Die overschoone nimf, zo blank van ziel als leden, Zo schoon als Cipria, en kuisscher dan Diaan, Biedt u het roozerood van haare lipjes aan, Van groote Goden zelf niet ongestraft te raaken; Dus kan de deugd in 't eind zichzelf gelukkig makken. Zo ik my niet bepaalde aan bruidegom en bruid, Wat vond ik ruime stof voor myne herdersfluit! Hoe zou ik, Celadon, uw' waarden Vader roemen, Hem, die de krachten kent van heesters, kruid, en bloemen; Op 't wyze Landschool in geneeskunde uitgeleerd; Van Febus zelf bemind, die zyne kloekheid eert. 'k Zou 't maagschap één voor één naar waarde kunnen looven: Maar hunne roem en deugd gaan allen lof te boven. Wie telt het gras en kruid? de droppels van een vliet? 'k Vind hier te ruime stof voor 't laage herdersriet. Wy volgen veiliger den stoet tot aan den drempel, Als gy gezegend wordt in Hymens huuwlykstempel. Treê nu, ô Celadon, na Junoos heilig woud; Daar zich de zuiv're liefde, en alle vreugd onthoudt; Daar minneklachten zich veranderen in kusjes; Daar Galatea u met kuische minnelustjes, En ongeveinsde liefde, op 't lauw're paviljoen, Gelyk haar wederhelft zal streelen, in het groen; Terwyl gy 't pluimgediert, met duizend orgelkeelen, 't Gezegend bruiloftslied voor bosch en veld hoort queelen. ô Zuiver lauwerbosch, de liefde toegewyd! Gy, die de lust en vreugd van twee gelieven zyt! Vergun my tans uw' lof en oorsprongk op te zingen, Voor schoone Galate, en 't puik der veldelingen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Als aarde, zee, en lucht, gesternte, zon, en maan, Gedierte, vee, en visch, geboomte, kruid, en blaân Gedaantens kreegen, door den oppersten der Goden; En eer gerechtigheid ten hemel was gevloden; Toen 't aardryk onbeploegd de schoonste vruchten schonk; Als 't roosje nooit verslenste, en altoos even jongk, Gelyk een schoone bruid, by vrucht en bloemen bloeijde; Wanneer het beekje nog van melk en nektar vloeijde, En geele honig droop, en wasch, uit d' eikenstam: Wanneer de felle leeuw nog weidde by het lam, En 't koele windje speelde op akkeren en velden; Toen 't quaad niet was bekend; veel min het quaad vergelden: In deezen gulden tyd, wierd door Saturnus hand, In 't vruchtbaar Vreededal, dit lauwerbosch geplant. Hier zou de zuiv're min in eeuwigheid regeeren; Hier zou 't steets lente zyn, en niemant iets ontbeeren; Hier dronk men Godendrank, en hemels Ambrozyn: Maar, laas! het snood bedrog, vermomd in waarheids schyn, Vergiftigde den mensch, het vee, het kruid, en bloemen. Sints quam een erger tyd, waar in men niet kon roemen Op die wellustigheid en ongeveinsden staat; De vreede vluchtte voor de vyandschap en haat, Voor wien het heilig bosch blyft eeuwig toegesloten: De liefde gunt nochtans aan trouwe mingenooten Een toegang tot dat zoet, door 's hemels gunst bestraald; Maar langs één éénig pad, door 't Godendom bepaald. De toegang tot dit bosch wordt door de deugd beveiligd; Hier heeft ze een tempel, aan God Hymen toegeheiligd, Die op pylaaren steunt van schooner glans dan goud; De Godsvrucht, haar gespeel, die alles onderhoudt, Is de eerste pyler, om dat heerlyk werk te schraagen; De Goddelyke Eendracht helpt haar 't schoon gewelfzel draagen; Met vreede, en wakkerheid, gedienstigheid, en trouw; {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde, 't Godsbeeld van dit huwelyksgebouw, Gehuld met lauwerblaân, en altoos frisse roozen, Pronkt in 't sneeuwwit gewaad, dat blinkende Turkoizen, Of Jaspis, en Topas en diamant verdooft. Hier zet men 't deugdzaam paar de huuwlyks kroon op 't (hoofd), Terwyl men wierook zwaaijt van zuivere gebeden; Dan gunnen hen de Goôn in 't lauwerbosch te treeden; Dan plukken zy de vrucht van 't heilig Echtverbond, In 's hemels naam gestaafd, met hart, en ziel, en mond. Maar als men boschwaarts treedt, slaa elk voor al zyne oogen Op deeze spreuk, geplaatst in één der groene boogen: Al wie de helsche twist laat sluipen in 't gemoed, Smaakt hier de schoonste vrucht veel bitterer dan roet: Standvastigheid in deugd moet u gelukkig maaken, Zo zultge een voorsmaak van des hemels nektar smaaken. Gaa heene, Celadon, met uwe schoone bruid: 'k Zie dat de zuiv're deugd dien tempel reets ontsluit. Gy moet uw Galate na 't liefde altaar geleiden, Terwyl de nimfen veld en beemd vol bloemen spreiden, En Veldeling den lof van Galatea zingt; Terwyl uw tierig vee van vreugde in 't klaver springt. Wy zullen midd'lerwyl des hemels goedheid looven, En bidden dat zy steets haar' zegen stort' van boven, Op u, en uw geslacht, in Batoos erf vermaard. Zo blyve uw ruime Stulp voor ongeval bewaard. Bloei met uw Galate, in schoonheid nooit volpreezen; Zo moet ge in 't huuwlykswoud geen bitt're vruchten leezen; Zo zie het maagschap haast een telg van uwe jeugd; Zo kroon de hemel u met eindelooze vreugd. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedegunt, Herderszang, ter bruilofte Van den Eerwaarden heere Jacobus van Hoorn, en jongkvrouw Maria Blok. In zyn' berookte stulp waar in de veengloed brandt, Haalt Zanger met veel vreugds de veldfluit van den wand, Zo dra een herdersknaap, gedost in geitevellen, De min van Zedegunt koomt aan den haart vertellen: De zoete Zedegunt, die nu met Guldemond, Dien braaven herder, treedt in 't heilig Echtverbond. Al vind ik, zingt de knaap, geen loveren of bladen; Al is het veld ontbloot van zyne bloemçieraaden; Al vlecht men geenen krans van roosjes voor de bruid; Al maakt het vogeltje in 't geboomte geen geluid; 't Ontbreekt me aan geen çieraad voor myne bruiloftsdichten. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het roozeroot moet voor de maagdeschaamte zwichten. De deugd van Zedegunt is de allerschoonste bloem, Die 's winters nooit verwelkt, maar bloeijt tot 's hemels roem. De witte sneeuw moet voor haar hart in blankheid wyken: 't Sneeuw smelt tot water; 't hart kan door geen vuur bezwyken. Schoon 't pluimgedierte zwygt, men zingt den lof alom Van herder Guldemond, haar' lieven bruidegom. Geluk ô Guldemond! ô roem der herdersknaapen! Die aan den Aemstelstroom uw' weerelooze schaapen, Uw' lieve lamm'ren queekt, en voor gevaar behoedt, Wanneer de winterwolf van fellen honger woedt; En zoekt, al gluipende om de kooij, zyn roof te haalen. Geen teder geitje zal ligt van de kudde dwaalen, Zo lang 't zyn herder volgt die 't hoedt met zynen staf, Dien 't hoofd der herderen hem in de handen gaf. Wat hebt gy ryke stof om met gewyde klanken Den Opperherder voor zyn zegening te danken! Hy stelde u in het Ampt, eerst door hem zelf bekleed, Hy, die aan Godts jordaan voor zyne kudde streedt, Die in Judea heeft den helschen wolf bedwongen, En eeuwig leeft, geloofd. door aller herd'ren tongen. Gelukkig die getrouw zyn lieve schaapen weidt, En naar de zuiv're bron van zyn' genade leidt! Dat is aan u vergunt in uwe jonge jaaren, ô Wakk're Guldemond, ô roem der Aemstelaaren; Daar zyt gy door beroemd by d'ouderdom en jeugd; Dus leeft gy elk ten nut, en uw geslacht ten vreugd. De hemel voegt by zulk een' zegen zyne goedheid, En schenkt u voor uw' deugd een herderin vol zoetheid: De lieve Zedegunt, uit welkers zoet gezicht De zuiv're Godsvrucht straalt, met haar alkoest'rend licht, Terwyl de weêrmin blinkt in haare tweelingzonnen; Die nu eens schitt'ren, dan veranderen in bronnen, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de liefde met de maagdeschaamte strydt: Dus zal zomtyds de zon, die mensch en vee verblydt, Zich in den zomer door een' regenwolk bedekken, Die waterdroppels spreidt op steeden, dorpen, vlekken, Waarna zy weêr verschynt met meerder vrolykheid, En op de paerlen speelt, in veld en beemd verspreid. Wat vreugd, ô Guldemond, moogt gy u zelf belooven? Gy proeft een voorsmaak van de grootste vreugd daar boven, Als gy vernoegd en bly moogt leeven in de stulp, Met uwe Zedegunt, uw lief, uw troost, uw hulp, In voor- en tegenspoed steets tot uw heil genegen; Uw zoet gezelschap op des hemels zuiv're wegen. ô Liefde op deugd gegrond! ô Sarons eed'le spruit! Hoe groeijt gy in het hart der nederige bruid! Wat queekt gy in de ziel des bruigoms eed'le vruchten! Gy schenkt het lieve paar een voorsmaak der genuchten, Die langs een zilv're beek, by 't hooge Libanon, Van Jesses naazaat (uit de Godtgewyde bron Van eeuwig vocht gedrenkt) zo heerlyk zyn gepreezen, Dat hy vermaard zelf by den Onhebreeuw zal weezen, Door 't zielverrukkend lied op 's hemels maat gesteld: Daar hy de schoonheid van de bruid, Gods kerke, in meldt, Die met haar' bruidegom in 't huwelyk zou treeden. Hoe pryst hy haar gelaat en onbesmette zeden; Haar duivenoogen, en den mond vol honigraat; Die vlugge voetjes, daar ze al trippelende op gaat, Zo luchtig als een hinde op hoog gebergte en klippen; Hoe kust zy wederom den dauw van zyne lippen; Hoe smelt zyn hart in 't haare, en staaft het Echtverbond, Waar op de liefde, die haar zaligt, is gegrond! Die zang zong Jeffes telg by Judaas veldelingen; Een zang, voor 't herdersriet te hoog, om na te zingen; Zy past, ô Zedegunt! uw' herder, wiens verstand {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Alom geroemd wordt door het omgelegen land; Die in de vreêkapel de Godtgewyde blaâren Met zo veel wysheids aan de knaapen kan verklaaren; Die vreemde spraaken spreekt; die alle herd'ren sticht, En door zyn kloek vernuft dat duister is verlicht, Wanneer de orakels van zyn' tong' vol zoetheids vloeijen: Die boetorakels die de deugd in 't hart doen groeijen. Hoe heerlyk is uw keur ô zoete herderin! Uw Godtsvrucht zag naar deugd; niet naar een wufte min Gegrond op de ydelheid, die ieder moet versmaaden; Verganklyk als 't gebloemt, de loveren, en bladen, Die neêrgeslagen zyn door 't felle winterweer. Uw liefde, Zedegunt, bloeij lang tot 's hemels eer. Uw liefde, Guldemond, moet steets gezegend weezen. Lang moeten wy de vrucht van uwe lessen leezen. Al wat wy kunnen doen is wenschen: want uw lot Hangt aan het wys bestier van aller herd'ren Godt. Wy wenschen dikmaals iets, en als men 't heeft verkregen, Verandert het genot in vloek, in plaats van zegen: Deez' hoopt op telgen, en verkrygtze tot zyn vreugd; Die and'ren strekken tot een smaad en ongeneugt: Uw wysheid schikk' zich dan naar 's hemels welbehaagen. De aartsherder zal voor u en de uwe zorge draagen: Indien gy steets getrouw zyn' lieve lamm'ren weidt; Zo schenk' hy u een' kroon den zynen toebereid, Als gy, der waereld zat, zult met uw uitverkooren 't Heil heilig bruiloftslied der Cherubynen hooren. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefwaarde, Herderszang, ter bruilofte van den heere Jacob Hartsen, de jonge, en jongkvrouw Maria van de Walle. Als Zanger bezig was voor d'aankomst van den morgen, By 't flaauwe lampje, 't vee te koest'ren en verzorgen Met voeder en gerak, quam Kunstlief, zyn gebuur, Hem groeten in de stulp, en riep: ter goeder uur ô Zanger, vind ik u! wy zullen vrolyk zingen: Liefwaarde treedt in de echt met de eer der veldelingen: Liefwaarde, die voorheen, hoe lieflyk van gemoed, Geen minnevlammen in den boezem heeft gevoed, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestraalt nu Vrederyk met haare vrind'lyke oogen. Is dan die goelyke tot wedermin bewogen! Roept Zanger. Laat ons t'zaam den bruidegom en bruid Begroeten, met de klank van onze herdersfluit. De zon bescheen nog flaauw de laage rietedaken, Als elk Liefwaardes stulp vol blydschaps quam genaaken, Zy zongen beurt om beurt, op hunn' Bataafsche wys, Naa 't groeten van den rei, dit lied, het paar ten pryz'. ZANGER. Al houdt de wintertyd het aardryk toegesloten, Al wordt noch kruid, noch blad, noch bloem met dauw begoten: Liefwaarde wordt nochtans met hemeldauw besproeijd, Veel milder dan een bloem, die in de lente groeijt. KUNSTLIEF. De roos van Saron valt door storm noch onweervlaagen; Zy groeijt en bloeijt vol geurs naar 's hemels welbehaagen, Gekoesterd en gevoed door dauw en zuiderzon; Omheind door Ced'ren van het heilig Libanon, Men mag Liefwaardes min by deeze bloem gelyken: Haar min door deugd gevoed zal door geen storm bezwyken. ZANGER. Geluk ô Vreederyk! met zulk een' schoone bloem, Van Zegenmond gequeekt, gevoed tot 's hemels roem. Wat reuk kan by de geur van uwe puikbloem haalen? De geur van muskadel, geperst in bruiloftsschaalen, Pypkassie, en kaneel, gestrooijd in zoeten wyn, Zyn niets by 't zoet der min, dat hemels Ambrozyn; Een vocht, dat hart en ziel in vreugde doet ontvonken, Dat aan de schoone bruid van Sion wierd geschonken, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ze op den wynberg was; gelyk in 't heilig dicht De wyste herder zingt, bestraald met hemellicht. KUNSTLIEF. Gelukkig herderspaar, wat hebt gy dubb'le reden, Om voor het echtaltaar met lofzang en gebeden, Het hoofd der herderen te looven, voor al 't goed Aan u bewezen. Juicht, eenstemmig van gemoed! 't Gebergte juicht met u, ook juichen alle beeken. De winter zelf is zacht, en schynt in minne ontsteeken. Juicht! looft! en pryst alom, voor bosch, en berg, en dal, Godt, aller herd'ren Godt, den heerscher van 't heelal. ZANGER. Liefwaarde, zoete bruid, uw bruîgoms welbehaagen, Ik hoef u in myn' zang geen plichten voor te draagen: Uw lieve moeder strekt een spiegel voor uw jeugd; Volg haar op 't heilig spoor van liefde, trouw, en deugd, Zo zal uw zuivere echt in vollen zegen bloeijen; Dan zullen, waar gy treedt, de vreedepalmen groeijen. KUNSTLIEF. Volg, braave Vreederyk, haar vader Zegenmond Op 't spoor der wysheid, in uw heilig echtverbond: Zo leeft gy met uw lief voor ongeval beveiligd: Door Godsvrucht, liefde, en trouw den hemel toegeheiligd. Uw stamboom groeije en bloeij', met vrucht der deugd gelaân, Gelyk een Vygeboom geplant aan Godts jordaan. ZANGER. Hoe word ge, ô heilryk paar, door 't vuur der deugd ontsteeken, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vader Zegenmond de harten poogt te breeken Met hemelspreuken, uit Godts heilorakelboek, In Aemstels vreedekerk. Hoe yverig, hoe kloek Poogt hy het onkruid van den akker Godts te wieden. Hy zal als huurling voor den fellen wolf niet vlieden, En laaten 't vee ten prooij: maar, ondersteund met kracht Des opperherders, waakt hy steets by dag en nacht. Ziet hy een lam besmet by zyne kudden komen, Hy wascht en zuivert het in Godts genadestroomen, Behoedt het in de beemd, voor allerlei gevaar, En biedt het, wit als sneeuw, aan zynen eigenaar. Hoe heuch'lyk is die stand! wat baart het zielsgenoegen, Wanneer de landman voor zyn zorgen, zweeten, ploegen, Een ryken oogst geniet? die vreugd smaakt Zegenmond, De vroome Godtstolk, door dit pryslyk echtverbond. KUNSTLIEF en ZANGER. Bloeijt, zoetste herderspaar, in de Aemstellandsche weiden. De geur van uwe deugd will' zich alom verspreiden. Dat 's Vaders wyze mond, waar uit een honigbeek Van zegeningen vloeijt, onze Aemstellandsche streek Nog veele jaaren stichte, en strekk' naast Godt uw hoeder, Daar hy zyn zegen voegt by die van uwe Moeder. Uw maagschap bloeij' met u, dat u met zegens kroont. Hoe zalig is de stulp waar in de vreede woont! {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Leliane, Herderszang, ter bruilofte van den heere Jacobus van Pesch, en mejuffrouw Dina van der Smisse. Niet ver van Aemstels erf, en zyn vermaarden stroom, Leunt Zanger aan den stam van eenen beukenboom, Die zyne laage stulp, gedekt met riet en zooden, Een koele lommer geeft; dees plaats schynt hem te nooden Tot bruiloftszangen, nu de schoone Leliaan, Met groene mirt gekroond, en frissche roozeblaân, Gebloemt, en edel kruid, in schaduwe der elzen, Haar' Adelaart door gunst des hemels zal omhelzen. Deez' beemden (zingt de knaap) bewoont de zuiv're deugd. Hier plagt g' ô Leliane, in uwe ted're jeugd Den wyzen Zegenmond te kussen en te streelen, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien wakk'ren herder, die in Salems lustprieelen Nu sterreroozen plukt, en hemels manna smaakt, In grooter liefde dan deeze aardsche zich vermaakt; En, blinkende in een stoet gevlerkte hemellingen, Omhoog het bruiloftslied voor 't heilig Lam helpt zingen, Ten loon van zyne deugd, zyn arbeid, vlyt en trouw, Ten nut der lamm'ren Godts, en geest'lyke akkerbouw. Daar kust hy, bruidegom, uw vader (korts verscheiden) In zaliger gewest dan onze klaverweiden, 't Van Godt beloofde land, dat altoos overvloeijt Van melk en honig, en daar 't kruid voor eeuwig bloeijt. Hun kon geen grooter heil dan deeze vreugd gebeuren. Het tortelduifje mag op olmetakken treuren, Wanneer 't zyn ega mist, en quynen tot de dood: De wysheid leert den mensch zich redden uit den nood, De droefheid maatigen, den tegenspoed vergeeten, Zich schikken naar Godts wil, tot rust van zyn geweeten, En nimmer treuren als de hemel blydschap biedt. Nu ziet g', ô Leliaan! het eind van uw verdriet: Want de Opperherder, tot uw heil en hulp genegen, Bepaalde uw droefheid door deez' blyden huuwlykszegen. Gy kiest uw Adelaart voor and're knaapen uit, Hem, die vol konst en zwier op zyne herdersfluit Kan speelen dat het klinke in Batoos lustwaranden. Hoe vrolyk zult gy t'zaam langs weide en akkerlanden De Godtheid pryzen, in den koelen morgenstond, Als 's hemels adem blaast vioolen in uw mond. Wie zong den eersten zang, ô roem der herdersknaapen? Het pluimgedierte, één dag voor d'eersten mensch geschapen, In 't aardsche Paradys. Wat toonen sloeg zyn tong, Wanneer het vrolyk in den boom des Levens zong? Het vloog van tak op tak. Men hoorde 't quinkeleeren. Het zong op zyne wys de heerlykheid des Heeren, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Scheppers van 't heelal. Wat toonen sloeg zyn tong, Wanneer 't vol vrolykheids op de eerste bruiloft zong? Het vloog rondom den disch op zyn' gezwinde pennen, En zong het huuw'lykslied om Godes gunst te erkennen, Die allen zegen geeft. Wat toonen sloeg zyn tong, Toen de eerste bruidegom het eerste kusje ontfong, In zyne onnozelheid van de eerste hartvriendinne? Het loofde op zyne wys de kracht der zuiv're minne; Zo ging de bruiloft in. Toen juichte 't Paradys, Door alle hemelen den grooten Godt ten pryz'. Dit 's de oorsprongk uwer konst, ô eer der veldelingen! Maar zoude ik naar den eisch den lofdes maatzangs zingen, Myn zang wierd veel te groot. 'k Heb in de Vreêkapel Voor deezen eens gehoord den lof van 't snaarenspel. Men prees den herder daar, den roem der Isrelieten, Welke aan de stroomen, die langs Sions heuv'len schieten, Zyn vaders schaapen dreef, die leeuw en beir verwon, Des konings boozen geest door 't speelen temmen kon, Den bergreus nedervelde, en op den rykstroon raakte. Dees herder naar Godts hart, die steets vol yvers blaakte In maatzang, zingt ons voor, met hemels kunstmuzyk, En leidt ons zingende naar 't eeuwig bloeijend ryk; Zyn zang vol vuurs, vol krachts dringt door de starreboogen In 't heilig heilig oor des heerschers in den hoogen. De Godt der herders, die alle akk'ren wasdom geeft, Wiens adem over kruid, en vrucht, en bloemen zweeft, Wille u, ô Adelaart, met Leliane zegenen, En waar g' uw voeten zet met heil op heil bejegenen. Volgt Judaas herder na, ô deugdryk herderspaar, Zo vliege uw offergeur, van 't heilig echtaltaar, Omhoog, ter plaatze daar gy naamaals t' zaam' zult zingen 't Heil heilig bruiloftslied, met alle hemellingen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Amarillis Herderszang, ter bruilofte van den heere Hendrik Willink, en jongkvrouw Christina ten Kate. Aan Aemstels groenen boord, alwaar de populieren En lindeboomen dien befaamden stroom verçieren, Kwam herder Eerryk by Montaan en Dorilas. ô Knaapen, sprak hy, ik ontmoet u hier van pas. Laat my uw' beurtzang nu van Amarillis hooren, Die Mikon mynen broêr tot Ega heeft verkoren. Wel aan, sprak knaap Montaan, zit neêr op lieflyk kruid. En gy myn Dorilas zyt de oudste; zing vooruit. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} DORILAS. Kon ik zo schoon van trant als Roomsche Tyter queelen, Die 't Itaaljaansch gewest plag met zyn' zang te streelen, Gelyk men ons verhaalt, dan zou myn herderslied, ô Deugdryke Amaril, aan menig' zilv'ren vliet Uw' roem verspreiden, en uw naam met Mikon leeven, Zo lang de velden gras, de bronnen water geeven. MONTAAN. Een schotel vette room, uit een oprecht gemoed, Eenvoudig opgedischt, smaakt op het land zo zoet, Als de eêlste lekkerny in vorstelyke hoven. Al gaat de nachtegaal den leeuw'rik ver te boven, En Roomsche Tyter myn Bataafsche herdersfluit: Ik schenk 't geen ik vermag aan bruidegom en bruid. DORILAS. ô Overyssel! 'k zal u roemen, Niet, om dat Ceres by u woont, Die 't hoofd met koorenairen kroont, Doormengd met geele boterbloemen: 't Is Amaril, uw schoone bloem, Daar ik aan d'Aemstelstroom op roem. MONTAAN. ô Twent vol lieffelyke streeken! Gy wordt uit deezen oord gegroet, Niet om dat gy meer lamm'ren voedt Als Ida by zyn' waterbeeken: Maar om uw' Mikon, vol van deugd, De roem van Overyssels jeugd. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} DORILAS. Gy zult, ô Mikon! niet meer klaagen Van Amarillis koelen zin: Zy toont u nu haar' wedermin. Wat u behaagt zal haar behaagen, Gy ziet naa eenen nacht van druk Den morgenstond van uw geluk. MONTAAN. Hoe zal men u op 't veld onthaalen! Of onder 't bladerryk geboomt, Waar langs een beekje bruischt en stroomt, By 't schel gezang der nachtegaalen! Zy lokken met hun zoet geluid De landjeugd vast ter stulpdeure uit. DORILAS. Wie zou uw wedermin niet pryzen, ô Amarillis, zoete maagd? Gy doet een keur, die elk behaagt: Dies koomt u ieder eer bewyzen, Gelyk wy, aan deez' zilv'ren vliet, U groeten, met dit bruilofts lied. MONTAAN. Uw Mikon zal uw' schaapjes weiden By zyne, in 't allereêlste groen, En voor den fellen wolf behôen, Nu hy u by de hand mag leiden, Vol liefde, naâ het echtaltaar, Gezegend van d'Alzegenaar. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} DORILAS. Hoe heuch'lyk is het dus te paaren, Wanneer de deugd twee harten bindt, En ieder zyn genoegen vindt! Daar rust de min op mirteblâren. Schoon bloemen door den tyd vergaan, De bloem der deugd blyft altoos staan. MONTAAN. Al hadt men duizend lamm'ren loopen Op 't hooge Siçiljaans gebergt, Wat baat het, als de twist ons tergt, En in de harten is gesloopen? Uit deugd spruit vreede en overvloed, Die bloemen van een rein gemoed. DORILAS. De liefde zal uw' stulp verçieren Met bloemfestoenen mild van geur, En koomt gy by de tempeldeur, Daar zal ze op blanke ved'ren zwieren, En zeeg'nen met een bly gelaad, U, in 't verwiss'len van uw' staat. MONTAAN. Zegt speelgenootjes, herderinnen, Zo schoon van hart als aangezicht, Waarom gy voor uw' herders zwigt? En schynt afkeerig van het minnen? Volgt Amarillis, Mikons bruid, Op 't huuwlyks spoor, zy treedt voor uit. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} DORILAS. Dat elk door haaren voorgang leere, Hoe kuische liefde niets ontbreekt: Maar in het harte een vlam ontsteekt, Den Heerscher van 't heelal ter eere, Die alles wat 'er leeft en zweeft Door zyne mildheid wasdom geeft. MONTAAN. Het braaf geslacht is vol vernoegen, En wenscht u, deugdryk Bruiloftspaar, Veel heil en zegen, jaar op jaar, Waar by wy onze wenschen voegen; Doch hy die alles spyst en voedt, Weet best wat ieder wenschen moet. DORILAS, MONTAAN. Hy, die Beheerscher is van beemden en waranden, Van lucht, van zee, van strand, gebergte en akkerlanden, Die al wat leeft alom door mildheid onderhoudt, En uit het starrenhof het aards gewoel aanschouwt, Zy uwe toevlucht; dan zult gy gezegend weezen; Dan hebt gy storm, noch wind, noch hagelbui te vreezen. Zo moete uw wollig vee steets tieren in de beemd, Zo worde uw bykorf door den hommel niets ontvreemd, Zo vloeije uw' stulp van melk en honig t'allen tyden, Zo moet gy u eerlang met spruitjes t'zaam verblyden, Die, naar uw' voorgang, op den weg der deugd gewend, Hier namaals met u zyn ter Bruiloft zonder end. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier eindigde Montaan en Dorilas met zingen Voor Eerryk, die hun lied den Twentschen veldelingen Zou toonen op het feest. Ze scheidden van malkaâr, En namen, zo 't behoort, hun vee weer vlytig waar. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Veenlief, Herderszang, ter verjaaringe van mejuffrouwe Johanna Veen, huisvrouwe van den heere Benedictus van Reyneveld. Myn Kenn'mer zangnimf hef een vrolyk veldlied aan, Breng deezen korf vol fruit, bedekt met groene blaên, Na Reinharts lusthof, om zyn Veenlief te verjaaren. Al schenkt gy niets dan Ooft, bedekt met dauw en blaêren, Terwyl ik wildzang zinge op 't zevenmondig riet; Denk dat zy meer op 't hart als op de giften ziet. 'k Voeg my dan aan den rei der wakk're veldpoeëten, Die vrolyk in den hof op 't groene kruid gezeten {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Den jaardag zegenen der zoete herderin, Die Reinhart dag op dag ontfonkt in zuiv're min, Hem waarder dan de bye een' geur van frisse bloemen; Een min, waar door zyn hof zich mag gezegend noemen. Hoe heuchlyk, Veenlief, was die aangenaame dag Waar op het maagschap zich door u gezegend zag! Toen u de gantsche buurt vol blydschaps quam begroeten, En leidde de eêlste vrucht aan uwe ted're voeten. Gy bronnaijaden zyt getuigen van die vreugd! Gy boschgodinnen denkt om haare teed're jeugd! En hoe die bloem ontlook voor drie en twintig jaaren, Als 't veld en bosch verheugd om haar geboorte waaren. Getuigt ô beekjes, die haar om haar deugd bemint, Dat haar het maagschap heeft genoemd 't gezegend kind. Het is een zegen, dat de vruchtbaare akkers bloeijen, Een zegen, als de vrucht mag onverhinderd groeijen; Een zegen, als het vee vermeerdert in getal: Maar prop uw' schuur vol graan, heb runders in den stal, Zyt ryk van have en goed ver boven uw' gebuuren, Ja woeker, zorg en zweet; heb nimmer ledige uuren; Indien uw kroost niet zy gezegend door de deugd, Strekt de eerste zegening u slegs voor halve vreugd. Zo ik ô Veenlief! zou uw zuiv're deugden pryzen, 't Waar iets, dat ieder weet, met weinig krachts bewyzen; 'k Telde eer de loveren van uwen vruchtb'ren hof, Myn zang waar zonder eind, gelyk, ô nimf, uw lof. Zo ik een zanger was, die met gewyde snaaren De Arkader herderen in konst kon evenaaren, Dan wierd uw zuiv're deugd vereeuwigd door myn lied, 't Geluid wierd niet gesmoord in Peans piepend ried, Het bosch, vol aandacht, zou de held're klanken vangen, En 't dertel pluimgediert, verliefd op myn gezangen, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoordde in zyne taal: lang leev' 't gezegend kind! Zo vloog uw naam alom op vleugels van den wind. Gelyk de bótten aan 't geboomte vrucht belooven, Gelyk een knop een bloem wordt in de roozenhoven, Gelyk een spruitje door den tyd groeijt tot een boom, Zo groeijde uw deugd steets aan, by ieder wellekoom; Zo wierdt uw zuiver hart en zoet gelaat gepreezen; Zo heeft u Reinharts ziel voor and'ren uitgeleezen: Uw Reinhart, dien alom het heilig Pindus eert, Dien 't Kenn'merlands Arkaadje om zynen geest waardeert, Wiens naam vereeuwigd door de negen zanggodinnen, Wel waard is om zyn deugd en klock vernuft te minnen, Uw Reinhart, die alom gezegend wordt genoemd, Om zyn gulhartigheid by al de buurt beroemd, Beroemd in deeze streek by braave veldelingen; By knaapen afgerecht om op de fluit te zingen; By zangers, die hier tans verschynen aan den reij, Waar voor ik zwichten moet met myne veldschalmeij: Zo wykt de leurik voor de schelle nachtegaalen, Als 't bosch den weêrklank schenkt aan bergen en aan dalen; Zo zwichtte een boere knaap eer voor Amfions lier, Die zingend' steden bouwde en temde 't wildste dier. Indien myn zang niet op het jaarfeest zou verveelen, Ik zou van uwe min, uw' huuw'lyksliefde queelen, Ik roemde alom uw Hof, en haalde uit ieder kruid Een voorbeeld van de deugd, die 't al in zich besluit; Ik zong hoe dat uw kroost, in schaduwe der elzen, U liefkoost, en u op uw jaardag komt omhelzen, Een krans van bloempjes vlecht, en zegent met een lach En ongeveinsd gelaat deez' aangenaamen dag: Een dag, die menigmaal gezegend dus moet komen; Zo ziet ge uw veldgewas, uw' hof, uw vee, en boomen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezegend als uw min; zo leeft gy t' zaam vernoegd Veel jaaren achtereen, in 't lot u toegevoegd; Zo blyve uw vruchtb're hof voor braave veldelingen 't Parnas van Kenn'merland, om steets uw roem te zingen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Visschers- en stroomzangen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Galatea. Visscherszang, ter bruilofte van den heere Hendrik Kops, en jongkvrouw Magdalena Teiler. De Arkader boschgod belg 't zich niet, 'k Verlaat de beemden en waranden, Men zal myn zevenmondig riet Nu hooren aan de ruime stranden, Daar de eer van 't zeedorp, Melibe, In 't looze minnenet gevangen, En 't schoone nimfje Galate, My nodigen tot bruiloftszangen. Ik kan, terwyl ik netten brei, Niet anders dan wat wildzang zingen; Nooit quam een visscherinne-rei, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl ik zong, rondom my springen. 'k Betuig het by de blonde maan, Zo ik (in 't zingen onbedreven) Van bruiloftszang my mogt ontslaan, 'k Zou graag twe sneezen krimpvisch geeven. Doch wie zou aan dit lieve paar Een bruiloftsliedje weig'ren kunnen? Het ziet niet op de giften: maar Het geene wy 't gulhertig gunnen. Ik zing dan braave Melibe, Van uwe min, uw trouwe liefde; Ik zing van blanke Galate, Wiens schoonheid u het hart doorgriefde. Dat isschers meisje, 't geen wel eer Afkeerig was van minneklachten, Voelt nu de liefde in 't hart, zo teer, Dat zy de vryheid moet verachten. Ja Melibe, gy zult alleen, By 't maanlicht, langs het strand niet dwaalen, Noch aan het duin, met naar geween, De strafheid van uw lief verhaalen, Terwyl uw kleine visschers boot, Geslingerd van de woeste baaren, Op eene klip aan splint'ren stoot; O neen, gy weet van geen gevaaren. Zet nu gerust uw zeiltjes by. Als Galate wil speelemeijen; Zal zy in 't pinkje, naast uw zy, Met zoet gequeel de golfjes vleijen. Dan zult gy haaren lieven mond By 't roode bloedkoraal gelyken; Dan zal het paerlemoêr terstond In blankheid voor haar aanzicht wyken. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} En als 't haar lust op 't vlakke strand, Zich in de zeelucht te verkoelen, Zult gy haar leiden by de hand, En zy haar teed're voetjes spoelen; Die witte voetjes, vlug van tret, Daar zy u altyd mede ontvluchtte, Als Scilla eertyds 't minnenet Van Glaukus, die om 't nimfje zuchtte. Die zeegod heeft vergeefs gevryd, Vergeefs by Circe om raad doen vraagen: Hy is zyn lief voor altoos quyt, En zal het aan de winden klaagen: Maar Melibe is nu gerust, En dankt de Goden voor dien zegen; Terwyl zyn Galate hem kust, Wiens min hy heeft door deugd verkregen. ô Galate, ô schoone bruid, Wie zou uw wedermin niet looven? Uw lief munt in het zeedorp uit, Hy gaat de knaapen ver te boven In 't hand'len van het zeil en 't wand; Voorwaar gy kond niet beter kiezen: De gantse buurt klapt in de hand. Men zou zich in de vreugd verliezen. My dunkt ik zie van verre in zee, Een visch zich boven 't water heffen! Wat zegt gy zoete Galate, Zou dien de looze min ook treffen? Ja zoete bruidje, visscherin, De min is in de zee gebooren, Dione, Pafos koningin, Kan nog het pekelschuim bekooren. Kon ik gelyk de zeepoëet, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Bataafsche Proteus, liedjes zingen, Die zeeçiereenen zwygen deed, En losse winden kon bedwingen; Ik lokte zelf Nepthuin aan 't strand, Met zyne tuim'lende dolfynen; 'k Deed Nereus dochters hand aan hand, Op 't blyde bruiloftsfeest verschynen; Dan zou op 't strand een tempel staan, Gebouwd met paerlemoere muuren, Die door den tyd niet kon vergaan: Maar langer dan het zeedorp duuren. 'k Zou zinnebeelden van uw' min, ô Deugdryk paar daar in doen maalen. Het beeld van Ciprus strandgodin, Zou aan den ruimen ingang praalen: Gelykze in een geribde schulp, Van 't lichte zeeschuim voortgedreven, Te Ciprus, door der Uuren hulp, Op wolkjes quam ten hemel zweeven. Maar als ik in dat schoon gebouw, De deugd der jonge bruid verbeeldde, En die naar eisch verzieren zou, Dat zy een ieders oogen streelde; Dat waar de schoonste schildery, Die ooit de liefde kon verzinnen: En stond des bruigoms deugd daar by, Wie zou dan 't konststuk niet beminnen! Hier nevens zou ik 't Echtaltaar Met horentjes en schulpen çieren, De visschers jeugd zou, eens in 't jaar, Hunn' min ter eere, een feestdag vieren. Maar ik eenvoudig visscherskind Moet zwichten voor de zeepoëeten, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn zangen smooren in den wind, Men zal in 't kort myn naam vergeeten. Koomt visschers meisjes, zoete jeugd, Plukt bergvioolen op de duinen, In teene mandjes. Vlecht verheugd Twee kransjes om hunn' beider kruinen; Wy roepen vast de Goden aan, De Goden die het alles geeven: Opdat zy in hunn' gunste staan, En jaaren lang gelukkig leeven. Zo groeij' hunn' liefde meer en meer, Zo moet hun scheepje op Tetis baaren, Bevryd van 't ongestuimig weêr, Gelukkig en gezegend vaaren. Zo krygt ge eerlang, ô Melibe, Een lieve spruit met Galate. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Doris, Visscherszang. Ter bruilofte van den heere Pieter van Boorn, en jongkvrouw Johanna van Leuvenig. 't Lust me, op een' Ciçiljaanschen trant, Van knaap Amiklas min te queelen, En Doris, de eer van 't ruime strand, Wiens schoonheid hem de ziel kon streelen; Dat Visschers meisje, blank van hart, Zo blank als 't schuim van Tetis baaren, Hoort na Amiklas minnesmart, En treedt met hem na de Echtaltaaren. Juich, juich, ô blonde zeegodin! Juicht bronnen, beeken, zilv're vlieten! Laat nu ter eere van de min, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zacht gebruisch uw' golfjes schieten; Gy zyt getuigen van zyn' pyn, Getuigen van zyn' minneklachten, Wilt die ook van zyn vreugde zyn, En 't visschers trouwfeest niet verachten. Amiklas; die ons zeedorp çiert, Nu vreest gy storm noch onweervlaagen; Wyl Doris, lang van u gevierd, Haar hart aan u heeft opgedraagen. Nepthuin, de vorst der ruime zee, Mogt geene wedermin gebeuren; Hy moest om zyn' Cimodocé, Die schoone nimf, gestadig treuren: Maar gy, Amiklas, zyt gerust, Gy moogt, vol vreugds, op Tetis baaren, Nooit moê geliefkoosd en gekust, Met Doris in uw pinkje vaaren; Dan zult gy, voor uw' visscherin, Het allereêlste zootje vangen, Terwyl de wichtjes van de min, Al dert'lend in de zeiltjes hangen Of wilt gy, langs het vlakke strand, Gekleurde ysvogeltjes zien zwieren, Of schulpjes zoeken uit het zand, Om Doris ruime stulp te çieren; De liefde zal u, waar gy gaat, Met minnewichtjes steets omringen, En altyd, met een bly gelaad, Den lof van Doris weêrmin zingen. Geluk, ô Doris! zoete bruid! Geluk, ô bloêm der visscherinnen! Gy kiest te recht Amiklas uit, Om zyn verstand wel waard te minnen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Amiklas, om zyn deugd vermaard, By al wie zeil en wand hanteeren, Is uwe liefde dubbeld waard; Wie zou uw keur dan niet waardeeren? Hy troost u in uw' droeven rouw, In 't groot verlies, dat alle maagen, (Hoe zeer verblyd om uwe trouw) Met teed're zuchten, steets beklaagen: Uw vader leeft in volle vreugd', Daar kan geen bruiloftsvreugd by haalen; Hy leeft, ten loon van zyne deugd, In geene stulp: maar gulde zaalen. Ik prees vergeefs de deugd u aan; Gy volgt haar op het spoor uws moeders, Die u gestaâg is voorgegaan, Benevens uwe braave broeders; En zou ik, op myn visschers riet, De deugd van 's bruigoms maagen roemen, 'k Telde eer de drupp'len van een' vliet, Het zand der zee, of Hiblaas bloemen. By 't zeedorp is een schoone grot, Verçierd met raare zeegewassen; Hier plag de gryze watergod, Cimodocéa te verrassen; Zy, vlugger dan de westewind, Ontsprong altyd zyn looze laagen, En nu hy 't nimfje nergens vindt, Hoort ieder hem van wanhoop klaagen. Hy zoekt haar langs het dorre strand, En heeft zyn stroompaleis begeeven. Nu ziet men daar, aan allen kant, De blyde minnewichtjes zweeven; Nu sticht 'er Hymen 't echtaltaar; {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hoort 'er duizend vreugde galmen, En ziet 'er menig visscherspaar, Bestrooijen met de huuw'lykspalmen. Dit is, ô braave Visschers jeugd; De plaats daar gy dit paar moet leiden, Terwyl de maagden, vol van vreugd, De wegen met vioolen spreiden; Dan juicht het al wat deugd waardeert, Dan schaat'ren duinen, zee, en stranden, Als Hymen 't paar, dat ieder eert, Vereenigd heeft, en de offers branden. Men keer dan na de ruime stulp, En bidd' den hemel om zyn zegen; Want alles hangt aan 's hemels hulp, Niets wordt 'er als door hem verkregen. Zoo groeij' deez' liefde, op deugd gegrond, Zo rek de hemel uwe dagen, En zegene dit trouwverbond, Ter eer en blydschap aller maagen; Zo kryge Amiklas schoone bruid Eerlang een lieve en zoete spruit. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Roozemond, Veld- en stroomzang. Ter bruilofte van den heere Pieter Lups, en jongkvrouw Margareta Kops. By 't vischryk Spaarendam, daar 't Y het Spaaren kust, Zat Haarlems Boschman, steets op veldgezang belust, En Aemstels Stroomling, die de vlieten kan bekooren; Zy lieten, beurt om beurt, dit Veld- en Stroomlied hooren, Op wakk'ren Eerryk, en de schoone Roozemond, Ter goeder uur vereend door 't heilig echtverbond. BOSCHMAN. O Nimfen! çiersels van de lommerryke dalen, Helpt schoone Roozemond op veldmuzyk onthaalen, Paart uwe keeltjes met myn laage herdersfluit! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} STROOMLING. ô Vlietgodinne beur het hoofd ten golven uit! Indien de minnezang uwe ooren kan behaagen! Indien de liefde u ooit is om het hart geslagen. BOSCHMAN. Geluk, ô Roozemond! ô schoonste van het woud, Zo queelt het pluimgedierte in 't Herulheimer hout, Zo galmen alle duinen, Die nu de liefde kiest voor Idaas groene kruinen. STROOMLING. De blanke Bronlief, die geen Griekse Dafne wykt In schoonheid, als zy 't mos en 't wier van 't aanzicht strykt, Haar blonde lokjes kemt, en droogt in Febus straalen, Kan niet by Roozemond, volmaakt in schoonheid, haalen. BOSCHMAN. Zy sluimerde op een bed van geurige kamil, Geen windje roerde een blad, al 't pluimgediert was stil, Als Eerryk, met zyn boot den Ystroom afgevaaren, Quam dobb'ren op het Spaaren. ô Liefde! riep de knaap, als hy deez' schoonheid zag, Nu voel ik wat uw kracht in 't jeugdig hart vermag. ô Liefde breng haar zieltje ook onder uw vermogen! Met opent zy haare oogen, En ziende zich verrast, verbaasde en nam de vlucht. Hy zag zyn schoone na, en loosde zucht op zucht. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} STROOMLING. Zo liep nimf Scilla eer voor Glaukus langs de stranden. BOSCHMAN. En Peneus dochter door boschaadje en klaverlanden, Voor God Apol, geraakt door kracht van 't minnevier, Tot zy veranderde in een heilige lauwrier. STROOMLING. Knaap Eerryk klaagde lang zyn min aan weer en winden, Eer dat hy troost kon vinden. Haar hart scheen harder als een rots van Kafaré, En koeler dan de zee. BOSCHMAN. De kracht der liefde kan de Goôn en menschen dwingen, Haar pyl kan 't hardste hart doordringen. De min regeert het al, Op berg, in bosch, en dal, Zy stort haar krachten zelf in de allerwreedste dieren. De vogeltjes in 't bosch, die op hunn' ved'ren zwieren, Beminnen elk om 't zeerst. STROOMLING. Ook weet men dat de liefde in zee en stroomen heerscht; Men ziet de vischjes spartelen, En in de vlieten dartelen, Dus is het water zelf, schoon lesschend van natuur, Bezield met minnevuur. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} BOSCHMAN. Kan dan een schoone nimf de zuiv're liefde laaken? ô Neen: zy wordt beklapt door roosjes op haar' kaaken, Schoon zy haar minnaar vliedt. Wien eens de liefde treft, ontvlucht haar' krachten niet; Zo voelt een hert in 't bosch door 's jagers pyl geschoten, Hoe sneller dat het vlucht, de pyl zyn wond vergrooten, Zo dringt de min ten boezem in. Dat eerst een vonkje was, wordt haast een vuur van min. STROOMLING. Nu ziet ge ô Eerryk, in het eind uw zielsgenoegen! En schoone Roozemond, zich naar uw liefde voegen! BOSCHMAN. Zo heeft uw kloek verstand in 't eind getriumfeerd, En uwe zuiv're deugd dat fiere hart verheerd. STROOMLING. Nu moogt gy 't paerlemoer en 't purper haarer kaaken, Vry, onbeschroomd genaaken, Terwyl zy vriendlyk lonkt, En streelende u in min ontfonkt. Nu zult gy, als 't u lust, op d' Aemstel of het Spaaren, Te zamen speelevaaren, En zittend zy aan zy, Elkander noodigen op minnekozery; Op ongeveinsde kusjes, Op lachjes, lonkjes, lusjes, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl de zoele wind de golfjes kemt en streelt, En met uw' blonde lokjes speelt. BOSCHMAN. Nu zullen, schoone bruid, gewyde veldpoëeten, Gekroond met jeugdig veil, uw keur gelukkig heeten: Want Eerryks kloek verstand munt uit aan d'Aemstelstroom, By de and're knaapen, als een ryzende eikeboom By weelige elzen; als de rondgeschooren' linden, In 't Herulheimer hout, de laage tamarinden; Zo munt de blyde roos by boterbloemen uit, En uwe schoonheid by de nimfen, lieve bruid. STROOMLING. Ik heb te nacht op 't Y, gelukkig, in myn zeegen Een versche zoô gekregen. 'k Zal daar de blankste baars uitzoeken, één voor één; En met dit klein geschenk naar Roozemondje treên. BOSCHMAN. Ik zal, ô visschersknaap, u derwaarts heen verzellen. Aan mynen wynstok hangt een tros van muskadellen, Zo groot gy immer zaagt; 'k zal dien met groene blaân Bedekken, in een korf, en bieden ze Eerryk aan. STROOMLING. Wy zullen midlerwyl den goeden hemel smeeken, Dat hunne zuiv're min geen voorspoed moge ontbreeken; Dat de ouders van de bruid, beroemd door hunne deugd, Gewenschte vruchten zien uit deeze huuwlyksvreugd. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} BOSCHMAN. Dat hun beroemd geslacht en maagschap van weêrzyden, Zich veele jaaren in hun teed're min verblyden. Dus zongen Stroomling en knaap Boschman op hunn' fluit, Tot Febus zich verschool in de armen van zyn bruid. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerlief, Veld- en Visscherszang, ter bruilofte van den heere Dirk van Lennep, de jonge, en mejuffrouw Catharina de Neufville. Niet ver van Heemstede, aan het Herulheimer meir, By 't lusthuis Meerenberg, zet Zanger zich ter neêr. Hy heeft een versche zoô in 't zilver nat gevangen, En aan het naast geboomt zyn' netten opgehangen: Terwyl hy vrolyk queelt op 't laage visschersriet, Ontdekt hy zeil op zeil, al dobb'rend in 't verschiet. Zy nad'ren hem allengs, hy kan de scheepjes tellen, Een windje doet de roode en witte zeilen zwellen, En brengt deez' vreugdegalm der visschersvloot vooruit: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezegend Meerenberg, ontfang de schoone bruid! En wakk'ren bruidegom, haar wellust en behaagen! Gezegend Meerenberg, begroet hunn' lieve maagen! Deez' galmen ondervangt de visscher op zyn' trant, By wien zich Veldman voegt, een knaap van Kenn'merland. ZANGER. Koomt schoone visscherinnen, Cieraaden van het Meir, Begroet het waterheir! Zag iemant ooit godinnen, In 't vry Bataafs gebied, Dan draagt dees stroom 'er een, zo schoon men ergens ziet. VELDMAN. Mengt witte en roode roozen, Met zonnebloemengloed; Haar leevend' melk en bloed Zal aangenaamer bloozen: Z' is schoon van top tot teen, Is deeze geen godin? dan is 'er nergens een. ZANGER. Het schuim der zilv're beeken Is, Veldman, blank en zoet, Zo is ook haar gemoed; Dat is alom gebleken, Aan 't Meir en Aemstelsvliet: Wie ziet dan geen godin, die deeze schoonheid ziet? {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} VELDMAN. Zo ieder blad der boomen, Hervormd wierde in een tong, En haar volmaaktheid zong, Die zang waar nooit volkomen. De deugd verçiert haar leên, Maakt die geen aartsgodin? dan is 'er nergens een. ZANGER. Zo ik een Meirzwaan was, sneeuwit en glad van pluimen, Die aartig queelende de golven kon doen schuimen, Als in Meanders vliet, En aan Kaïsters zoom (als me is verteld) geschiedt, Hoe zou ik quinkeleeren! En klappen met myn' veêren! En bruisschen door den vloed, De gindse visschers vloot, die nadert, in 't gemoet. Niets zou myn' drift bedwingen. Hoe vrolyk zoude ik zingen. Ter eere van de min, die 't hart van Meerlief blaakt, Die 't teed're zieltje raakt, Dat korts aan stroom en beek haar Reinhelds dood betreurde. VELDMAN. My heugt die droeve dag. Het frisch geboomte scheurde, De blad'ren schreiden; 't vee vergat het malsche gras; De groene beemd verdronk in eene waterplas: Nu geeft de hemel voor dat onweêr lieflyk weder! Geen tortel mint zyn Gâ zo teder Als Edelhart zyn Meerlief mint, Die in zyn wedermin haar zielsgenoegen vindt. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist aan den Heerenweg, gebaand langs beemd en duinen, Verheft zich uit de kruinen Der hooge boomen van het Herulheimer hout, Zyn vaders * landhuis, schoon en çierlyk opgebouwd. Dat huis, en Meerenberg, ô Zanger, kunnen toonen, Wat herdersknaapen aan den ryken Aemstel woonen. ZANGER. Gy hoedt uw wollig vee, of vangt een wild konyn; Ik werp, voor dag voor dauw, of in den maaneschyn, Myn zeegen in het Meir, om blanke baars en snoeken, Of karpers te verkloeken; 'k Gebruik den Elger, of ik zet den Schakel uit: Maar schoon ik menig' zoô op deeze wys vrybuit, En hier of daar verkoop, 'k zal nooit zo veel vergaâren, Dat eenig visschersknaap, aan 't Meir of zilver Spaaren, Zal zeggen: Zanger heeft dat landhuis gints gezet. VELDMAN. Onnozel visschertje! hoe vischt gy achter 't net! Wanneer de vryheid, in onze Overoud'ren dagen, 't Bataafsche land van 't juk eens Dwing'lands had ontslagen, Bragt menig' visschersknaap geen boot, maar schip in zee; Men maakte maatschappy, en voer van reê tot reê, Op alle vier de winden: Nu zoudt gy aan het Y meer groote scheepen vinden, Als visschersbooten in dien tyd. Nu wykt ons land geen Vorst, in rykdom, door zyn vlyt. ZANGER. Ik weet dat Edelharts en Meerliefs braave maagen, 's Lands vryheid onderschraagen; {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet dat Edelhart ook zulk een' visscher is. Zeg, Veldman, of ik mis? VELDMAN. Zwyg looze visschertje! laat ons een weinig wyken, De scheepjes koomen aan, Zie daar de zeilen stryken. Zit neder op deez' blaân. Hoe juicht men in het landen! Hoe klapt men in de handen! Hoe wordt de bruidegom, en de overschoone bruid, Verwelkoomd van den rei! stil! luister naar 't geluid. REI van VISSCHERINNEN. Stemme: Courante la bare. Geluk! ô schoone Visscherin! Beroemd door deugd, en overschoone zeden, En duizende bevalligheden; Die Edelhart omhelst uit zuiv're min. Uw' liefde is klaarder dan het nat Dat de oevers van ons Kenn'merland bespat, Gy zyt bemind, van bronnen en van beeken. De vrolykheid Heeft in deez' streeken Uwen lof verbreid! {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} REI van HERDERINNEN. Stemme: Als boven. Geluk! geluk! ô Edelhart, Der herd'ren roem, die Meerliefs hart doet blaaken! Gy zuigt het waas van roozekaaken, Tot koeling van uw' brand, en minnesmart. Uw zieltje huppelt af en aan, Op lipjes, zagt en mals als roozeblaân. Gy smelt in 't zoet der drie bevalligheden, Gesmolten in Deez' schoone leden Van uw Visscherin! REI van VISSCHERINNEN. Stemme: Hoe dryft de liefde myn gemoed. Uw vreugde lokte, schoone bruid! Ons, visscherinnenreiën uit. Ei laat uw orgelkeeltjes paaren Met uwen ving'rendans, op blyde bruiloftssnaaren; Dus kunt gy beek, en meir, en vliet, In aandacht houden, door gezangen; Dus kan uw minnetokk'lend lied Uw Bruîgoms hart door de ooren vangen. De Meirsireenen zwygen stil, Wanneer uw keeltje queelen wil. Wanneer uw keeltje.... {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} REI van HERDERINNEN. Stemme: Als boven. Het pluimgedierte, lieve bruid! Zingt voor, met aangenaam geluid, Daar herderinnenreiën dansen, En çieren Meerenberg met blyde bruiloftskransen; Daar elk u vol van vreugd ontmoet, En bidt den hemel om zyn' zegen, En wenscht u 't allerzoetste zoet, Dat door de liefde wordt verkregen; Dat nooit door rampspoed wordt gestuit: Maar groeijt gelyk een groene spruit. Maar groeijt gelyk.... VELDMAN. Stemme: Tranquille Coeur. Dat de Eendracht steets uw hart bewoon'; Zo moete uw stamboom vruchten draagen, Cieraaden van uw huuwlykskroon, Tot vreugd' van ouderen, en maagen; Zo bloeijen, schoone bruid! reets Telgen van uw jeugd, U, en 't Geslacht ten vreugd. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ZANGER. Stemme: Als boven. Zo moet gy, aan het scheepryk Y, Van de achtb're vaderen en moeders Gezegend, steets vernoegd en bly, Met kind'ren, zusteren, en broeders, Den hemel danken, dat uw liefde en bruiloftsdisch Zo mild gezegend is. ALTEMAAL. Stemme: 's Winters wil ik van liefde spreeken. Koomt Aemstelnimfjes, en gespeelen, Zyt gy verfrischt en uitgerust? Verlaat dan Meerenbergs priëelen, Daar 't Meir zyn' groene boorden kust. Gy moet het paar naar 't Y geleiden. De vlugge rossen zyn reets klaar. Geen landvreugd doe u hier verbeiden. Aan d'Ystroom is het echtaltaar; Daar zullen wakk're veldelingen Op eenen hooger trant en wys, De kracht der zuiv're liefde zingen, Dit schoon en deugdryk paar ten prys. De Huuwlykstempel is ontsloten. Gelieven stort daar uw gebeên. Smelt daar, met zegen overgoten, Uw beider zieltjes onder een. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Melice, Visscherszang, ter bruilofte van den heere Willem Kops, Nicolaasz. en jongkvrouw Sophia Kops. By de Herulheimer duinen Van wier aangenaame kruinen 't Oog naby, en in 't verschiet, Zeil by zeil laveeren ziet, Op de tuimelende baaren, Daar Neptunus lief heur' hairen In de zonnestraalen kemt, Vrolyk zingt, en dart'lend zwemt, Laat zich Zangers ruischpyp hooren. Nimsen, die ons kunt bekooren, Zingt hy, pryst de kracht der min, Nu de schoone visscherin, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Paerel van uw maagdereijen, Welker deugden zich verspreijen Langs 't Kaninefaaten strand, Door de liefde is overmand. Mikon smaakt als overwinnaar, Heilryk en gelukkig minnaar, Met Melice 't zoetste zoet, Dat het hart verquikken doet; Dat de wellust is van 't leeven, Ziel met ziel in een doet zweeven, Kussend' smeltende in elkâar, Op de lipjes van een paar, Dat, door 's hemels gunst gezegend, Niets dan heil op heil bejegent. Mikon, welk een zoete vreugd Is het loon van uwe deugd? 't Puik der Kenn'mer visscherinnen, (Zingen alle zeegodinnen) Nimf Melice is nu gedwee, Die zo koel was als de zee Loof de dochter van Dione! Dat men haar met paerlen kroone, Zuiverer dan 't paerlemoêr, Daar zy mê ten hemel voer, Toen haar lachjes, en haar lonkjes, En Godinne-minnevonkjes, Met het omgelegen strand Pafos zetten in den brand. Hier zal nu haar Ciprus weezen, Daar heur schoonheid wordt geprezen. Zie haar op de wolken treên. Ginder vliegt de wagen heen Met twee duifjes en twee musschen, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Die al trekkebekkend kussen, Nu zy met der Uuren hulp Daalt in haare paerle schulp, En door 't span der witte zwaanen Weet een weg in zee te baanen. Zie de blanke spartel vis, Die uit liefde dartel is, Om haar ryke zeekoets springen, Die dolfynen bly omringen Spuitende in den zonneschyn Straalen, die fonteinen zyn. Zy genaakt de Kenn'mer duinen, Welker geele en dorre kruinen Groener worden dan Himet. Zie, daar zy haar voeten zet, Bloeijen bloemen, groeijen roozen, Die als haare kaakjes bloozen. Minnewichtjes, vlug en snel, Vliegen naar de strandkapel, Daar ze u vrolyk zal bejegenen; Daar zy uwe min zal zegenen, Voor het heilig Echtaltaar, Lief en deugdryk visscherspaar. Elk poogt zich op 't schoonst te çieren Om dit vrolyk feest te vieren. Al de buurt roept overluid: Cipris kus de schoone bruid! 't Volk koomt van de bergen rennen. De een brengt volgeladen' bennen Van zyn allerëelste vis; Die nu ersch gesneden is; And'ren brengen uit hunn' stulpen, Zeegewas, en raare schulpen, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Die een schoone visscherin Offert aan de mingodin. Duizend snelle wichtjes bouwen (Daar het lieve paar zal trouwen) Met een vrolyk feestgebaar, Rondom 't heilig Echtaltaar, Paerlemoere galeryën, Naast wier pylers van ter zyen Wordt de kracht der min verbeeld, Door de kunst, die de oogen streelt. 't Eene stuk verbeeldt de klagten, Zo veel ongeruste nachten, Door Melices lief gedaan, By het schynen van de maan, Eer hy haare fiere zinnen Door de liefde kon verwinnen, En vergeefs, langs 't barre duin, Hulp verzocht van God Neptuin. In een and're staat de schoone, Half verwonnen van Dione, Daar zy twyffelt; daar hy smeekt, En naar 't schynt deez' reden spreekt: ‘Zoudt gy langer twyff'len kunnen, Om me uw wedermin te gunnen, Overschoone visscherin? Is myn ongeveinsde min U niet duizendmaal gebleken? Vraag het aan de duinvalbeeken, In wier leevend kristalyn Myne minnetraanen zyn; Vraag het aan de zeegodinnen, Die u om uw' deugden minnen, Hoe ik in myn teed're jêugd {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Wierd verwonnen door uw deugd; Vraag....maar waarom zoudt gy 't vraagen? Wy zyn één in naam en maagen, En in ééne buurt gevoed; Laat ons één zyn van gemoed. Hoef ik, liefste myner nichten, Iemant van ons dorp te zwichten In de nutte visschery? 'k Ken de winden en 't gety; 'k Heb veel' knaapen, die de baaren In myn dienst alom bevaaren. Denk, ei denk eens, koele maagd, Dat het u geen visscher vraagt, Die om loon in zee moet zwerven, En gy meenigmaal zoudt derven; Neen ik kan op 't vlakke strand Speelemeiën hand aan hand (Zoo gy wilt een luchtje scheppen, En de vlugge voetjes reppen) Als een slegte visschersmaat Om de kost in 't pinkje gaat, Of zyn netten hangt te droogen. Nimfje, denk wat wy vermogen. Zoekt gy çiersel voor uw stulp; Meenig' paerlemoere schulp, Duizend raare zeegewassen, Hier gevoerd door Nereus plassen, Uit een vreemd gewest gebracht, Heb ik, Lief, u toegedacht. Maar wat kan 't my alles baaten! Daar gy, wreede, my wilt haaten. Wat mishaagt u in myn jeugd? Koele maagd, gy kent myn deugd. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult gy dan uw' fiere zinnen Nimmer buigen om te minnen? In een geestig stuk daar by, Vol van minnekozery, Ziet men hoe de trouwe liefde Zyn Melice 't hartje griefde, Die met haar koraalen mond Staaft het heilig trouwverbond. De overige stukken toonen, Hoe de deugd het paar laat kroonen. Godsvrucht çiert het met een krans Van een sterrelichten glans. De Eendracht schenkt de vreedepalmen, En de min zingt zegengalmen. Kon ik op een zeedolfyn Nu een tweede Arion zyn, Hoe zou 't aangenaam geschater Galmen over 't kabb'lend water, Zo myn lier den lof der trouw In dit heerlyk Echtgebouw, Dat Diones kunst verbeeldde, Naa de waarde en schoonheid queelde: Maar myn laage visschersriet Slaat die hooge toonen niet. Leid Melice naar de altaaren, Braave Mikon, om te paaren In den naam der Hemelgoôn. Citheré biedt u haar kroon, Hymen zal u blyde ontfangen. Visschers meisjes zingt gezangen. Zegent met een zoet geluid Mikon, en zyn lieve Bruid. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwaantje, Visscherszang, ter bruilofte van den heere Jacobus van Geleyn, en jongkvrouw Catharina van Louw. Visschers zingt een vrolyk lied, Laat de blyde ruischpyp hooren. Nimfen, die ons kunt bekooren, Zet u neder by het riet, Onder 't ruisschen van de abeelen, Daar het Y de boorden schuurt Van de rykste visschersbuurt. Helpt op 't feest van Liefaart queelen, Liefaart, die zyn zielsvriendin, 't Puik der visscherinnereijen, Zwaantje, naar 't altaar zal leiên, Uit een ongeveinsde min. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie de zuiv're liefde daalen Van den hoogen hemeltrans, 't Hoofd pronkt met een sterrenkrans, Lichter dan de flaauwe straalen, Die de maan op haar gety, Als men 't daglicht ziet verdwynen, Tint'len doet, en wederschynen Op de golfjes van het Y. 'k Zie de hemelnimf omringen, Van de Godtsvrucht, trouw en deugd, Die om Zwaantjes min verheugd, Dus de liefde helpen zingen: Ik die alles t'zamen bind Door des hemels magt en goedheid, Schenk een bron van huuwlyks zoetheid Dien, die trouw en eer bemint. 't Hart, daar in deez' twee ontbreeken, Met de Godsvrucht, mydt de min, En de tweedracht neemt het in; Deeze geeft voor nektarbeeken, Alsembeeken van berouw. Liefaart zal de zoetheid smaaken, En met Zwaantje in liefde blaaken, Door de Godtsvrucht, deugd en trouw. Zalig zal uw liefde weezen, Braave bruîgom, zoete bruid, Elk heeft op de visschersfluit, Uwe min alom geprezen. Elk verblydt zich in uw heil. De Ystroom hoort met bly geschater Vreugdegalmen op het water, En begroet vast zeil by zeil, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zyn schuimend nat bevaaren; En voor storm noch wind beangst, 't Allereêlste van hunn' vangst, Voor den disch der bruid bewaaren. Liefaart kus uw Zwaanelyn. Geef hem, zoetste zyner nichten, Meerder lonkjes, als 'er lichten Aan d'azuuren hemel zyn. 'k Zal uw bruiloftsbed omringen, Dat de zuivere eerbaarheid Met haar' maagden heeft gespreid, Die den lof van 't huuwlyk zingen. Menig waant 'er, dat de min In den wellust is gelegen: Maar een hart tot deugd genegen, Haalt met haar de kuisheid in. 't Spartlend baarsje wordt bedrogen: Als men hengelt, door het aas, Zo wordt menig al te dwaas Tot wellustigheid bewogen; Hoe gelukkig zyn ze dan, Die hunn' tochten kunnen temmen, En niet in een water zwemmen, Daar hen 't lokaas hind'ren kan. Menig zwemt 'er in de fuiken Van de weelde en ydelheid Eén van duizend, dus misleid, Kan zyn kerker pas ontduiken. Hoe gelukkig is uw lot, Liefjes die tot vreugd der maagen, Schept in eene min behaagen, Die geheiligd is van Godt; {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Die van vader en van moeder, En de zoete Visschersschaar Wordt gezegend voor 't altaar, In den naam van d'Albehoeder; Die uw hart in deugd versterk'. Bloeijt in Aemstels schoone streeken. Bloeijt bemind van vliet en beeken. Bloeijt tot vreugd der vreedekerk. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Groenspruit, Visscherszang, ter bruilofte van den heere Eduard van Nikkelen, en jongkvrouw Cornelia van Groningen. Daar 't vischryk Spaarendam het Y van 't Spaaren scheidt, Zong Zwaantje met haar lief, uit gulle vrolykheid, Dit visschers lied, de min van Edelhart ter eere. ZWAANTJE. Dat ieder deezen dag, deez' schoonen dag waardeere! Hoe lieflyk ryst de zon ter kimme in 't oosten uit! Zo daagt voor Edelhart 't gezicht der lieve bruid. STROOMLING. De winden leggen stil. De storm is aan 't bedaaren. De golfjes kabb'len zacht. Onze Ystroom kust het Spaaren. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo is de afkeerigheid der fiere nimf gestuit; Zo kust de Spaaretelg zyn Aemstelnimf, zyn bruid. ZWAANTJE. Hoe vrolyk zal hy nu door vloed en stroom laveeren, En minnekoozende met Groenspruit quinkeleeren, Op 't zevenmondig riet met wasch aanéén gekleefd, Nu hy zyn visscherin in 't eind verwonnen heeft. STROOMLING. Juicht zilv're beekjes! Juicht gy klaare duinvalbronnen! Nu Edelhart door deugd zyn Groenspruit heeft verwonnen. Een maagd, wiens zedigheid zyn hartje heeft geraakt, Zyn hartje, dat van min om haare deugden blaakt. ZWAANTJE. Wat visschers knaap was ooit in deeze landstreek droever Dan hy, die met zyn boot gevaaren van de oever, Zyn net in 't water smeet, by 't schynen van de maan, Zo lang zyn waarde lief hem tegen scheen te staan? STROOMLING. ô Liefde, klonk zyn fluit, zal ik geen troost verwerven! Zal ik myn Groenspruit nooit verwinnen? altoos derven? Duikt zilv're sterren, duikt, of flikkert flaauw van ver: Want Groenspruit is alleen de schoone morgenster Die my beschynen moet. Hoe zou 't myn hart behaagen, ô Reijen van de maan, zo haar myn oogen zagen! Rys schoone morgenster, en flikker met uw licht In 't hartje dat gy blaakt, door uw Liefwaard gezicht! {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ZWAANTJE. Gy vischjes, zong hy voort, 'k hoor u in 't water spartelen. Gy moogt, geraakt van min, voortaan in vryheid dartelen. Dat u geen angelroê verschalke, of ooit een net, Nu ik deez' streek verlaat, worde in den stroom gezet; Zo mag myn Groenspruit eens van u de weêrmin leeren, En myn getrouwigheid, naa zoo veel leets, waardeeren. STROOMLING. Zyn morgenster verrees. De zoete visscherin Sloeg deeze klachten gade, en eerde zyne min: Maar 't maagdelyk gemoed verbergde haar' gepeinzen. Schoon zy hem liefde draagt, zy wil de min ontveinzen. Hy bindt zyn bootje vast, en nadert haar met schroom, Terwyl zy bloempjes plukt langs Aemstels zilv'ren stroom. ZWAANTJE. Wat Godheid, zegt de knaap, laat hier myn lief verschynen! Wil zy getuige zyn hoe ik van min moet quynen? ô Groenspruit! van de buurt gehouden lief en waard, Men pryst u overal om uwen zoeten aart. Hoe valt gy my zo wreed, ô bloem der visscherinnen? Men zegt dat zon en maan en alle sterren minnen. 't Lis mint de waterbloem, de vischjes zyn niet vry. De blanke zwaan zwemt met haar wedergade op zy, Zy bruischt door 't klaare nat, en klap wiekt met haar' vleug'len. Niets kan de minnedrift, ô fiere nimf, beteug'len. Min dan myn Groenspruit, min, en word in 't eind gedwee: Wyl zelf natuur bemint, bemin my, schoone, meê. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} STROOMLING. Gy hoeft, dus sprak hy voort, niet voor myn min te schroomen. Ik spiegelde my korts by gindse popelboomen, Aan 't hangen van 't gebergt, in eene duinvalbeek; My dacht dat myn gelaat zo niet voor and'ren week, Of 't zou een lieve nimf niet gantsch onwaardig weezen: Maar ach! ik heb 'er een, die koel is, uitgeleezen! Een rots wordt wel vermurwd door kusjes van de zee! Wyl dan een klip bemint, bemin my, schoone, mêe. ZWAANTJE. Zy bloost, en ziet hem aan met leevenwekkende oogen. Hy nam haar in zyn arm, en sprak, heb mededoogen. Ik zal, zo lang ik leef, uw trouwe minnaar zyn. Vereenig nu uw hart, Liefwaarde, met het myn'. Hy drukt haar roozenmond. Zy liet een zuchtje slippen. Hy vong het blyde woord van haare kuische lippen. STROOMLING. Juicht visschersknaapen, juicht! zingt nu het zegenlied, Deez' dag paart Edelhart aan Aemstels ryken vliet. ZWAANTJE. Juicht visscherinnen, juicht! uw Groenspruit zal nu paaren. STROOMLING. Haalt uwe fuiken op. Stort vrolyk uwe kaaren Vol. spartelbaarsjes aan hun beider voeten uit. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ZWAANTJE. Juicht beeken, stroomen juicht! uw Puiknimf is de bruid. STROOMLING. Hoe lief zal Edelhart haar nu in de armen drukken! Hoe zal zyn hemelzang haar zoete ziel verrukken! My dunkt, hy heft aldus een dankbaar stroomlied aan: ‘Indien ik zingen kon als hy, die Godts Jordaan Deed luist'ren naar zyn klank; die zyne stem kon mengelen Door alle kreitsen, op den toon der blinkende engelen; Die zweevend' met zyn geest op 't heilig Libanon, Ontvonkt wierd door een straal der ongeschaapen' zon; Hoe krachtig zoude ik Godt door snaarenspel bedanken! Hoe galmde de Aemstelstroom van zuiv're hemelklanken! Zwaantje. Geen klank bekoort hem zo, dan die der trouwe en deugd. STROOMLING. Die klanken volgen zy in de opgang hunner jeugd. De deugd heeft Edelhart tot hemelzang ontsteeken. ZWAANTJE. De deugd van Groenspruit is aan d'Aemstelstroom gebleken. STROOMLING. Hy volgt zyne ouders nâ in Godsvrucht trouw en min. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ZWAANTJE. Zo streeven zy van de aard hier naâ ten hemel in, Om in een eng'lenrei hunne ouderen te aanschouwen. STROOMLING. Hoe zalig is 't aldus in 's hemels naam te trouwen! ZWAANTJE. Juicht klaare vlieten, juicht! roemt bruidegom en bruid. BEIDE. De hemel storte een stroom van zegen op hen uit. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Silvander, Vechtstroomzang. Ter verjaaringe van den heere Anthony van Hoek. Koom, blanke Vechtnimf, help Silvanders jaardag vieren. Laat nu langs Ouderhoek uw' blonde golfjes zwieren. Uw orgelkeeltje klinke in 't Stichtsche paradys, Gelyk voorheenen, deez' geboortedag ten pryz', Dan zal het piepend riet de held're klanken vangen, En leeren 't pluimgediert de maat van uw gezangen. 'k Zie, gy verhoort myn bede, ô aangenaame vloed! Gy beurt het hoofd om hoog met uwen waterstoet, Gezeten in een kring van zwaanen, die zich wasschen En dart'len om uw koets, in deeze zilv're plassen. Gepluimde zangers houdt uw keeltjes stil, ei sus! De Vechtnimf wenkt, en groet Silvander, dunkt me, aldus: Gelukkig was de dag waar op gy zyt gebooren. My heugt hoe Amalthé u uit haar vollen hooren De zegenvruchten schonk, toen gy, een teder wicht, Uwe oud'ren aanzaagt met een lachend aangezicht. Pomone liet u met haar goudgeele app'len speelen, En Flora koesterde u in haare bloempriëlen. De Muzen daalden van 't Arcadische Parnas, Zo dra Bellona uit deez' streek verdreven was, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy een jonkske waart, de hoop van uwe maagen, De vreugd der oud'ren, en de wellust hunner dagen. Ik heb u sints dien tyd den zegen voorgespeld, En dat gy de eer zoudt zyn van 't omgeleegen veld. Zo ziet de hovenier in 't botten van de boomen, Wat bladerbotten zyn, of wat tot vrucht kan koomen. Myn hoop, Silvander, is geen losse hoop geweest: Gy haat het stadgewoel, en uwe stille geest Bemint myn vrolyk Tempe en zalige landsdouwen, Waar in de lust, en vreugd, en vreede zyn te aanschouwen Een koning zoek' vermaak, hy vindt niets dan den schyn, Nu zorgt hy voor zyn ryk, dan schrikt hy voor 't fenyn. Laat anderen om schat en groote winsten draaven, Zy zyn tot aan den dood, met goud geboeijde slaaven: Silvander slyt in vreede op Ouderhoek zyn jeugd. ô Lieflyk landvermaak, vrindinne van de deugd, Wat baart gy vrolykheid en innerlyk genoegen, Indien des hemels gunst zich aan uw zy wil voegen, Gelyk ze op deeze plaats haar schoone straalen spreit, En schept een paradys van lust en heerlykheid. Saturnus goudeeuw bloeijt in deeze groene streeken. Hier aamt men frissche lucht, hier bruisschen klaare beeken. Al wat het aardryk geeft, verschynt hier op den disch, Het veld geeft wildbraad, en myn stroom de blanke visch. Hoe vrolyk mag ik nu in weelde speelemeiën, En dart'len langs het riet met myne waterreijen: Wyl hier de vryheid heerscht ten nut van 't vaderland. Geen Stichtsche Bisschop steekt nu huis en hof in brand, Of plundert hier omtrent de ridderlyke Sloten. Geen Graaf van Holland poogt hem uit den stoel te stooten. Men vreest nu voor geen Spaansche of Fransche roofharpy: De vryheid heeft me ontboeijd van alle slaverny. Nu zie ik aan myn stroom, voor schansen en rondeelen, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bouwvallig overschot van machtige kasteelen, Getuigen van den ramp, die ik heb uitgestaan. Wat vreemd'ling ziet myn stroom niet met verwond'ring aan, Daar zo veel hoven, zo veel kunstige prieelen, Den grootsten vorsten zelf de zinnen kunnen streelen? Maar gy ô Ouderhoek munt uit in deezen oord. Gy hebt den Ryksmonarch Czaar Peter zo bekoord, Dat hy zyn keizerin, princessen, staatjuffrouwen, En edelingen liet uw heerlykheid aanschouwen; Uw schoone lindelaan, uw vyvers ryk van visch, Uw berg, waar op 't prieel der duitsche muzen is. Maar hoe uw lof ook ryst, ô pronk der stichtsche hoven, Silvander, heusch van aart, gaat allen lof te boven; Waarom het maagschap hem begroet, bemint, en eert, Ja vriend en vreemd zyn deugd, en braaf gemoed waardeert. Leef, heusche landheer leef, in voorspoed veele jaaren, Daar 't vrolyk vogeltje in de ritselende blaâren Den lof der vryheid zingt, of vliegende af en aan Uw geest vol aandagts houdt in uwe lindelaan, Terwyl 't zyn nest maakt in uw netgeschoren' haagen. Of schept gy meer vermaaks de visschen te belagen In mynen klaaren stroom, met angelroe en net, Of hebt gy uwe fuik in mynen vliet gezet, Ik zal uw' hoop voldoen en karpers, baars, en snoeken Doen zwemmen naar deez' plaats, en door myn list verkloeken; Zo smaakt gy de uitgekiptste op uwen ryken disch, Die door des hemels gunst zo mild gezegend is. Gepluimde zangertjes verheft uwe orgelkeelen, Vliegt naar de karperkom bezet met lustprieelen, De groene galery is heden uw Parnas; Zingt, zingt, terwyl de visch zal spartelen in den plas, En zich de muzen naar dit Helikon begeeven: Lang moet Silvander op het land gelukkig leeven. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldzangen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Klorimene, Veldzang. Ter bruilofte van den heere Frans van Steenwyk, en jongkvrouwe Judith ten Kate. Ik zal daar de Aemstel zachtjes speelt, En Gysbrechts ers en muuren streelt, Voor 't puik der veldelingen, Op Tirsis bruiloftsfeest van zuiv're liefde zingen. Ik zal op myne herdersfluit, ô Klorimene, zoete bruid, Uw wederliefde roemen, En vlechten u een krans van mirte en schoone bloemen. Leer my, ô blonde Citheré, Die maagdeharten maakt gedwee, Leer my verliefde klanken; 'K zal met twee duifjes u voor 't minaltaar bedanken. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt myn Tirsis, door uw macht Uit Overyssel toegebracht Het puik der herderinnen, Om haar bekoorlykheid en deugden waard te minnen: Ja Tirsis, als gy deeze maagd Eerst in Panopes hutte zaagt, Kon zy uw oog behaagen, Daar is 't Idalisch vuur u eerst om 't hart geslaagen. Uw vrye ziel wierd daar vermand. De min klonk daar uw hart aan band. Uw lot wierd daar gezegend. Daar hebt ge uw Klorimeen ter goeder uur bejegend. De min leerde u de rechte kunst, In 't smeeken om haar wedergunst, Zy leerde u woordjes toveren; Om Klorimenes hart en zieltje te veroveren. Zy leerde u een verliefde taal, Nabootsende den nachtegaal, Die harten weet te vangen, En 't bosch in aandacht houdt door liefde en minnezangen. Een maagdehart, hoe trots, wordt teêr Door klaagen, 't scherpste mingeweer, De vleiery zet strikken, De traanen zyn de dauw die 't minkruid doet verquikken; Zo dringt men vast ten boezem in: Maar Tirsis, uw stantvaste min Schoot heerelyker straalen; Het was uw zuiv're deugd, die u deed zegepraalen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Klorimeen, die deugd waardeert, Had, zonder die, uw min geweerd, Dan hadt ge uw hoop verlooren, De winden zouden dan uw liefde en zuchten smooren. ô Zilver Spaare alom geroemd, Door Hout, en duin, en frisch gebloemt, En lommerryke dreeven, Gy hebt uw voedsterling voorlang zyn' lof gegeeven, 'k Herdenk hoe wy nog jongk en teêr, Aan d' oever van dien stroom en 't Meer, ô Tirsis, vrindschap maakten; Wanneer wy elk om stryd naar Pallas kunstkroon haakten. 't Aêloude Bredenroede, en Kleef, Het duin, en menig' groene dreef, Die gy zo geestig maalde, Getuigen wat vernuft uw eerste jeugd bestraalde: Dus wierd gy, nog een teder kind, Om uwe kunst en geest bemind, Bemind van bosch en beeken, En blanke duinen van de Kenmerlandsche streeken. Maar de Aemstel lokte u naar zyn' stroom, En heette u vrolyk wellekoom, Daar wordt uw vlyt gepreezen, Daar is uw kloek verstand en deugd in top gerezen. Doch 'k meld, ô knaap, vergeefs uw roem, Wie pryst naâ waarde een schoone bloem, Myn yver zou verdoolen, Ik schilder zonneglans nog hemellicht met koolen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluk! bekoorelyke bruid! Geluk! ô Almelose spruit! Zo roepen alle maagen, Nu gy uw wedermin hebt Tirsis opgedraagen. Gy zult het Overyssels sticht, Dat voor het melkryk Holland zwigt, ô Klorimeen vergeeten, Nu gy blymoedig zyt aan Tirsis zy gezeten. Daar hy u in zyne armen drukt, En van uw' mond vioolen plukt, En roosjes van uw kaaken, Die hem als Ambrozyn en zuiv're nektar smaaken. Indien myn bede wordt verhoord, Zo groeije uw deugd en liefde voort, Zo groeijen uw lusjes; Gelukkig herderspaar, door duizend duizend kusjes! Zo blyve uw heilryk trouwverbond (Op onbesmette deugd gegrond) Gezegend voor de altaaren, Een wederzydsche min, zo lang gy leeft, bewaaren. Zo smelt ge, ô zoete Klorimeen, Uw beider zieltjes onder een, Dan zult gy d' Amstel keuren, Ver boven 't zoet Himet, en Ida mild van geuren. Zo zal 't gezegend huwelyksbed, Door min, en weêrmin, onbesmet, In liefde en eendragt bloeijen, Zo zie men uit uw trouw eerlang een spruitje groeijen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Elize, Veldzang. Ter bruilofte van den heere Cornelis van Leuve, en jongkvrouw Elisabet van Aken. Wees welkom heuchlyk zonnelicht, ô Oog van 's hemels aangezicht! Dat met uw held're straalen Deez' dag de lente geeft, aan bosschen, berg en dalen. Nooit liept gy door den middenlyn Met aangenaamer zonneschyn. Waar zich uw' straalen spreijen, Verçiert het Aardryk zich met minnebloemliv'reijen; Zo munt ge, ô zon, gelyk een bruid, By 's hemels sterrereiën uit, En wekt de vreugd van 't leeven Aan 's waerelds bruiloftsdisch, waar om uw glanssen zweeven. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schuimend' beekje lacht u aan, Op 't scheppen van de lenteblaân, Daar uwe held're glanssen, Al tint'lende, en verheugd, op 't kabb'lend golfje danssen. Zo zyt ge voor de lieve jeugd, Een zinnebeeld der minnevreugd; Uw' straalen zyn als lonken, Die wederzyds de ziel in kuische min ontvonken: Een min, die tans uw hart bestraalt, Waar door gy weelig adem haalt, ô Tirsis, nu de liefde Elizes hart verwint, naa dat zy 't uwe griefde. De leeurik spreijt zyn' wiekjes uit, En klieft de lucht, met zoet geluid, Om 't lentelicht te looven; Zo vliegt uw' dankbaarheid, gelieven, ook naar boven. Hoe heuch'lyk is 't in 't weelig groen, De min met wedermin te voên! 't Geen nooit de jeugd verveelde, Daar 't minziek hartje zweeft op vleug'len van de weelde: Een weelde, die ge ô deugdryk paar! In beider zieltjes wordt gewaar, Gevoed door braave zeden, Gekoesterd door Godts gunst, met duizend zaligheden. Nu zult ge uw lieflyk herdersriet, ô Tirsis, aan den Aemstelvliet, In volle vreugd doen hooren, Daar 't u gelukt is uwe Elize te bekooren; {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Elize, die met uw geschal, Haar orgelkeeltje meng'len zal, Daar ze aan uw' zy gezeten, Het luist'rend schaapje doet het malsche gras vergeeten. Nu zult ge by een' koele bron, Geweken voor de middagzon, Het harte ontslaan van kommer, Daar 't vrolyk pluimgedierte u voorzingt in de lommer. Zo looft gy 's hemels majesteit, Door zangkonst vol bekoorlykheid; Zo leeft gy alle uw' dagen Ten vreugd van bosch en veld; ten nut der lieve maagen. Zo vloeije met des hemels hulp De zegen in uw herdersstulp, Daar gy met zuiv're klanken Naast Godt, uw Oud'ren zult voor uwe welvaart danken. Zo bloeijt en groeit gy door uw' deugd, Bemind by Aemstels zoete jeugd, En de omgelegen' streeken, Als spruiten op het veld, als bloemen aan de beeken. Zo word' de stulp die gy bewoont Met deeze regelen bekroond: Dat hier nooit tweedracht treede, Hier woonen liefde en trouw, met de Eendracht, deugd en vreede. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Alwaardy, Veldzang. Ter bruilofte van den heere Jan Pieter Wierman, en jongkvróuwe Adriana des Bordes. Juich Maasgod met uw stroomgodinnen! Nu Alwaardy die schoone maagd, Die Aemstels stroomnajaden minnen, In 't einde wederliefde draagt, En Reinhart, van haar' min bevangen, Blyft in haar poezele armen hangen. Die wakkere herder, aan uw' stroom Tot vreugd van zynen stam gebooren, Liet aan den groen bewassen zoom Des Aemstels zynen veldzang hooren, Op hoop of eens zyn Alwaardy Mogt luist'ren na zyn minnery. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat koele meisje, hoe hy klaagde, Liep sneller dan een Atalant, Wyl haar Dianaas rei behaagde, Voor Cithereaas minnebrand. Deez' Dafne zou Apol ontvlieden, Zo hy zyn min haar aan dorst bieden. Schoon door 't Thessaliesch toverrym, Gelyk de aêloude dicht ren zingen, Het licht van Febus raakte in zwym: Nogtans zou 't Alwaardy niet dwingen. Zeg dan, ô Reinhart, door wat kunst Ontsingt gy haare wedergunst?. Door geen Thessaalsche toverreden. Uw ryp vernuft, en eed'le deugd, Bevalligheid, en schoone leeden, De pronkçieraaden uwer jeugd, Zyn toverpylen, daar de liefde Den maagdenboezem meê doorgriefde. De morgendauw verquikt het kruid, Het duinvalwater dorre weiên; Nog meer verquikt de schoone bruid, Die goelykste der maagdereiën, Haar Reinhart, nu hy 't liefste woord Heeft uit den liefsten mond gehoord. Nu zal hy aan geen beekjes klaagen Hoe Alwaardy zyn min veracht: Nu wyken storm en onweervlaagen Voor zyne heilzon, lang verwacht; Hy mag zich koest'ren in haar' straalen En naa lang quynens adem haalen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zult gy, Reinhart, 't zoetste zoet Der ongeveinsde liefde smaaken; Daar 't waas van 't rood-moerelle bloed Der overschoone maagdekaaken U smaakt als honig van himet, Ambroos of Godendischbanket. Ik zie de minnenwichtjes zwieren Rondom het huuwlyks paviljoen, Dat zy met bloemfestoenen çieren, En maagdepalm en edel groen, Geplukt op Ide, een berg der weelde, Daar Venus haar' Adonis streelde. Hier zal de liefdekoningin Uw kuische vlammen voedzel geeven, Door duizend kusjes van de min, Die vrolyk om het bruidsbed zweeven; Waar van ik zwyg, eer myn papier Verzenge en brande in 't minnevier. Wat vreugde zult ge, ô Reinhart, vinden, Als Alwaardy u vrolyk kust! En in den lommer van de linden Of elzen in uwe armen rust. Wat haar behaagt zal u behaagen, Nu ze u haar hart heeft opgedraagen. ô Liefde! voedster van de trouw, Laat hier uw fakkel altoos branden. ô Eendracht! stut van man en vrouw; Blyf in deez' beemden en waranden; Blyf by dit zoete herderspaar, Zo bloeij, hunn' liefde jaar op jaar. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw Ceres doe hunne akkers bloeijen; Pomone 't edel boomgewas. God Bachus doe hunn' wynstok groeijen, En Pales 't vee, en Pean 't gras; Zo schenk' Jupyn den vruchtb'ren regen, En vrouw Lucyn den huuwlykszegen. Leef dus, beminn'lyke Alwaardy, Met Reinhart, uwen zielsbeminden. Indien 't des hemels wille zy, Moet gy niets dan genoegen vinden; Een deugd, die twist en onrust laakt, En van de menschen goden maakt. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Fillis Veldzang. Ter bruilofte van den heere Harmanus Angelkot en jongkvrouwe Katharina te Naarde. Schoone Idalische Godin, Die de bosschen en waranden, Lucht en water, zee en stranden, Voedt en koestert, door de min, Daal van boven met uw' reiën, Strooij uw' roozen op den disch, Die aan u geheiligd is; Laat uw wichtjes 't bruidsbed spreiën; Schept, al is het wintertyd, Mirten, palmen en laurieren, Om het zoete paar te çieren, Aan God Hymen toegewyd. Maagdereiën, herderinnen, Zingt een vrolyk minnelied, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den zilv'ren Aemstelvliet; Fillis zal nu Kunstlief minnen, Schoone Fillis, die voorheen Van de zoete zielsgenuchtjes, Minnelonkjes, ted're zuchtjes, Als Diaane, afkeerig scheen. Kunstlief, wat aanminnigheden Zult gy smaaken! wat al zoet! Tot verquikking van 't gemoed! Duizend duizend zaligheden Volgen uwe minnevreugd, Nu gy bidt om 's hemels zegen, Die nooit anders wordt verkregen, Dan door 't volgen van de deugd. Wat geneugte geeft het paaren, Daar het huuwelyks verbond Is op liefde en deugd gegrond, In het bloeijen van de jaaren. Kus uw moeder, schoone bruid, Die u dus is voorgen eeden, Die in deugd en schoone zeden Munt by alle vrouwen uit. Niets kan meerder vreugde geeven, Als daar twee gelyk van aard, In des hemels gunst gepaard, Na de vreedepalmen streeven. Zo gelukkig is uw staat Kunstlief, daar uw braave maagen Scheppen in uw keur behaagen. Fillis schoon en zoet gelaat Zal u steets in min ontfonken, Min, die 't kuische huuwlyksbed Door haar kracht in vlamme zet, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangestookt door lieve lonken. De afgunst spuuw' haar zwadder vry, En vergifte lasterschichten; Zy kan niets op u v rrichten Zo de deugd uw leidsvrouw zy. Fillis, bloem der maagdereiën, 'k Spel u niets dan heil en vreugd Daar uw zedigheid en deugd Op het veld haar' bloemen spreiën. Druk haar mondje', bruidegom: Want de liefde koomt u nooden, Op den nektar van de Goden, In Kupidoos heiligdom: Nektar, die Adonis smaakte, Toen de minnemoeder zelf Daalde van het stargewelf, En hem met haar lipjes raakte. Nu zult ge op uw' duitsche fluit Voor het puik der veldelingen Duizend zaligheden zingen! Wyl de min uw rampen stuit. 't Boschtooneel zal wedergalmen, Dat u groet als Febus zoon, Met de blyde lauwerkroon, Op den klank der herders halmen. Reiën, zingt nu overluid! (Waart gy ooit tot vreugd genegen) Heil en zegen! heil en zegen! Kroonen bruidegom en bruid! Maar 'k zie 't sterregoud verschieten. Aan den blaauwen hemeltrans; Danst den laatsten bruilofsdans. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat het paar de vreugd genieten. Vreugd, daar 't minnend hart naâ haakt, Die naa duizend zegeningen, Welke 't bruiloftsbed omringen, Fillis blyde moeder maakt. Liefjes gaat uw zieltjes mengelen. Liefde maakt van menschen Engelen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Dafne, Veldzang. Ter bruilofte van den heere Everhard Voet, en jongkvrouw Katharina Nieuwenhuizen. DE gulde dageraat bescheen de hoogste toppen Van 't Leeuwendaals geboomte, en duizend versche droppen Des lieffelyken dauws verquikten nog het kruid; Terwyl het pluimgediert, met aangenaam geluid, De opgaande zon begroette, uit duizend orgelkeelen; Als Meris, daar hy lag, belommerd van abeelen, Te rusten, zonder zorg, wierdt uit zyn' slaap gewekt, Door speelzieke Eg'le, die den herder hadt ontdekt, En hem met haaren stoet nu schielyk opgekomen, Met dunne rysjes, (die zy rukt van wil'ge boomen) De voeten knevelt; en een ander 't koele nat Hem, daar hy geeuwt en gaapt, in 't nuchtere aanzigt spat. NimfEg'le, roept hy vast, ô roem der beekgodinnen! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft Meris u misdaan? wat lust u te beginnen? Misgun my tog geen rust: ik heb den meesten nacht, By 't schynen van de maan, met zingen doorgebracht. Wy hebben een tooneel gebouwd, van groene zoden; Daar heeft men opgespeeld ter eere van de Goden, Ter eere van den Vreede, aan ons zo lief en waard, Het heilig * Landspel van de min van Adelaart En schoone Hageroos, die Leeuwendaaler spruiten, Wier trouw alleen den pyl des Wildemans kon stuiten, Dien zo veel knaapen velde; een Spél op goude blaân Den Heemraad eer gewyd door † d' Agrippynsche zwaan. Denk Eg'le, wyl ik wierd voor Adelaart verkoren, Hoe ik my quyten moest, voor zo veel keurige ooren? Denk of ik rust verdien? neen sprak de beekgodin, Zing eerst 't beloofde lied van Damons zuiv're min Tot schoone Dafne, de eer der Amstellandse velden. ô Nimf, riep Meris, ei wat vreugd komt gy my melden, Zal Dafnis haare hand voor 't huwelyks altaar Aan Damon geeven, in 't gezegend Vreedejaar! Zo mogen wy met recht deez' dag gezegend noemen. Plukt, zoete Nimfen, plukt uw korfjes vast vol bloemen. Terwyl, ô Eg'le! zal ik by deez' klaaren vliet, Op een' Arkader trant, 't beloofde herderslied Opzingen, dat het klinke; en kan het u bekooren, Dan zal ik 't onbeschroomd op Damons feest doen hooren. De wellust lacht ons toe in 't woud, Nu Damon met zyn Dafne trouwt: Kan ik myn vreugd bepaalen? Daar 't feest wordt in gewyd door duizend nagtegaalen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} O Dafne, schoone herderin, Ik loof uw' kuische, uw' ted're min; Wie zou uw keur niet pryzen, Daar beemden, beek en bosch, uw' herder eer bewyzen? Uw herder, die u steets geleek By 't koele vocht van Eg'les beek, Belommerd door de boomen; Ziet hoe 't Idalies vier uw koelheid heeft benomen. O Damon, die zo vaak in 't wild Uw minneklachten hebt gespild, Gestrooijd voor weer en winden, Gy zult voor eenen zucht nu duizend lachjes vinden. Loof nu de kracht van Pafos kind, Dat Goden met zyn strikken bindt; Dat sneeuw en ys doet branden; Nemeesche leeuwen temt, en tygers vangt met handen. Hy heeft uw Dafnes hart geraakt, Dat nu in zuiv're minne blaakt. Gy spiegelt u in 't weezen, Daar deugd en zedigheid, en liefde in is te leezen. O Speelgenootjes, leidt het paar Naar Hymens heilig Echtaltaar. Men strooij den grond met palmen, En vulle alom de lucht met blyde zegegalmen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de tempel open gaat, En elk God Hymens troon verlaat, Moet gy, ô feestgenoden, Een zuiglam, wit van vacht, opoff'ren aan de Goden. Men keer' dan weder naar de stulp, En bidd' den hemel om zyn hulp, Zyn milde zegeningen: Dat die het lieve paar aan allen kant omringen. Zo moet het heilig huuwlyksbed Steets vruchtbaar zyn, en onbesmet, En 't paar in liefde bloeijen, Zo frisch als bloemen, die by Egles beeknat groeijen. ô Meris! sprak de nimf, 'k onbind u, treê voor uit, Herzing dit lied nog eens, voor Damon, en zyn bruid. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Lerinde, Veldzang. Ter bruilofte van den heere J.V.S. en jongkvrouwe H.N. Laat los gy herderinnenrei! Wat vergt gy myne veldschalmei? Wien zou dit niet verveelen? Het lust my altyd niet op uw gebod te queelen. Ei! stoute nimfes! laat my gaan. Hoe! strooijt ge my met roozeblaân? En zoekt men my te dwingen? Bindt gy me de armen vast? laat los! ik kan niet zingen. Al zou de zuster van de zon Vereenen met Endimion, Op Latmus groene bergen, 'k Zweeg van hunn'liefde stil: wat durft ge my dan vergen! {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal u een zuiglam, wit van vacht, Geworpen in den laatsten nacht, Tot boete graag vereeren, Of zes paar vogeltjes, goudgeel en rood van veêren. Dus riep knaap Zanger, die op 't veld Wierd door de nimfjes vast gekneld Met taaije wilge koorden, Daar Haageroos op sprak met honigzoete woorden: ô Zanger, die op Peans riet Zo menigmaal een minnelied Aan d' Aemstelstroom laat hooren, Zal u Lerinde niet tot veldgezang bekooren? Lerinde, de eer van deezen stroom, Zo blank van hart als melk en room, Vol deugds en schoone zeden, Die Licidas bekoort met haare aanminnigheden. Hebt gy niet aan de zoete bruid Beloofd dat gy uw herdersfluit Zoudt op haar feest doen hooren? En zult gy uw belofte in wind en stroom doen smooren? ô Nimf! riep Zanger, heeft die maagd, Daar d'Ystroom zynen roem op draagt, Dien knaap haar hart geschonken! Die tyding doet my weer in minnezang ontvonken. ô, Zong hy, liefde koningin! ô Schoone Idalische Godin! Wie moet niet voor u bukken? Zal braave Licidas de vrucht der liefde plukken? {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb ik niet korts aan deezen vliet, Gedoken in het dichte riet, Den herder hooren klaagen Dat hy vergeefs zyn hart de nimf poogde op te draagen? Ze ontweek de heete middagzon, Gezeten aan een klaare bron, Zo helder als de vlieten, Die door Arkadië met dartle golfjes schieten. Terwyl z' op gras en bloemen rust, Wordt zy allengs in slaap gesust. Geen dartel windje ruischte, Ja 't scheen ook dat de bron uit eerbied niet meer bruischte. Hier dacht my was de nimf alleen, Maar Licidas, haar lief, verscheen. Ik zag hem zachtjes treeden. Zyn zieltje scheen verrukt door haare aantreklykheden. Hy nadert haar allengs met schroom, En hoort haar spreeken in den droom: ‘Laat af ô Veldelingen! Wat bidt g' om wedermin? geen liefde kan my dwingen. 'k Bid Febe, Apolloos zuster, aan. Ik volg de reijen van Diaan. 'k Haat Venus mirtboschgaadje. Wykt looze herders, wykt, plaagt and'ren met vryaadje. De droeve minnaar hoort met schrik Zyn vonnis op dat oogenblik, En roept: Godin van 't minnen! Zal deeze koele maagd uw mogendheid verwinnen? {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop verscheen een honigby, Gelaaden met de lekkerny, Die ze uit Adonis bloemen Had op den berg gegaard, dien alle herd'ren roemen; Deez' vliegt op haaren boezem neêr, Spyt al des herders tegenweer. De bye is straks geweken En liet haar angel in den malschen boezem steeken. Ze ontwaakte, en riep: wat zal dat zyn? Wat voel ik ongemeene pyn! De herder staat verslaagen, En poogt de schoone weêr zyn minnepyn te klaagen. Zy vluchtte, als Dafne, door het woud, Te schuuw voor 't minlyk onderhoud. Hy volgt haar onder 't vluchten, En roept vergeefs: ei staa! hoorschoone naar myn zuchten! Die bye, ô zoete herderin, Was zekerlyk de God der min, Die 't tedre zieltje griefde, En u gedwongen heeft tot zuiv're wederliefde. Geluk met uwen Licidas, Die uwe min lang waardig was; Die schoon van geest en leden De roem der herd'ren is, uitmuntende van zeden. Hy zal in Venus mirtewoud, Met u in 's hemels naam getrouwd, U duizend kusjes geeven, Daar minnewichtjes om het groene bruidsbed zweeven. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat vreugde is dit voor uw geslacht, Dat uit uw liefde vruchten wacht, Bedauwd door 's hemels zegen? Zo wordt het vruchtbaar veld verquikt door zon en regen. Ik groet op myne herdersfluit Palemon, vader van de bruid, En Baucis haare moeder; Zo zegen ik verheugd haar zuster, en haar broeder. De laatste zal op 't zuiver riet Haar groeten met een zegenlied, (Gehuld met mirteblâren) En leiden 't lieve paar ten tempel om te paaren. Dan zy hunn'min, gegrond op deugd, Hunn'beide stammen steets tot vreugd. De Vader sny hunn' naamen, Door zyn volmaakte kunst, in beukenschorsen samen: En zet 'er deeze spreuke by; (Of een die hem behaag'lyk zy) De hemel zal ze kroonen, Die in der Goden naam malkander liefde toonen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldzang. Ter bruilofte van den heere Jacob de Haan, en jongkvrouwe Anna van Gelder. Ik loof de min, die door de alteelende Natuur Gestadig wordt gevoed met zuiver hemels vuur. Wie zou die majesteit en groote kracht niet pryzen? Daar al wat adem schept haar eerbied moet bewyzen. Het weelig pluimgediert, Dat op zyn ved'ren zwiert, Geeft in den Lentetyd zyne aangenaamste klanken; Om haar in d' uchtendstond te looven, en te danken; Dan lachen beemd, en beek, en wei, Dan gaat het wufte vee ten rei, Dan worden bosch en daalen Door zon en dauw herschept in groene bruiloftszaalen. Maar grooter vreugde geeft de min, Als twee Gelieven, eens van zin, Elkander ongeveinsd op zoete kusjes noden; Dat is het Ambrozyn, de nektar van de Goden! {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat de lente geest, van bloemen, kruid, en blaân, Moet vroeg of laat vergaan: Maar liefde, op deugd gegrond, gekroond met vreedeolyven Zal eeuwig, onbesmet, in haare lente blyven. Het is die zuiv're min, roemwaardig bruiloftspaar Die u in 's hemels naam, geleidt naâ 't echtaltaar Al hoort het vroeg saizoen geen nachtegaaltjes queelen, Uw vrolyk bruiloftsfeest ontbreekt geen Filomeelen; De Speelgenoodtjes van de bruid, Braveeren 't pluimgediert, met lieffelyk geluid, En Febus groote Zoonen, Bekranst met mirtekroonen, Geleiden al den rei ten dans, op 't vrolyk feest, Door vonden van hunn' geest. Elk lacht u vrolyk toe met honigzoete reden, En spelt uit uwe min een reeks van zaligheden: Want daar de zuiv're deugd de grondvest is der trouw, Koomt nimmer naberouw. ô Schoone bruid Van Gelder, Wat starre blinkt zo helder Aan 's hemels blaauwen trans, Als uwe deugd, vol glans? Als uwe tweeling zonnen, Die 't hart uw's bruidegoms, eer hy het dagt, verwonnen? Gelyk het bloemgewas op zynen steel verquynt; Indien de middagzon het al te fel beschynt: Zo stondt hy eerst verslagen, Wanneer ge, ô schoone zon, voor zyn gezicht quaamt daagen. ô Wakk're Heer De Haan wat kunsjes blies de min U met haar adem in! Met welke zoete taal, hebt gy dat hart bestreden? Zo vol aanminnigheden! Eer gy verwinnaar wierdt, en 't alderzoetste woord, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit d' allerliefsten mond al kussend hebt gehoord! Uw onbesprooken' deugd won meerder dan uw smeeken; Die deugd quam voor u spreeken; Uw braaf en kloek verstand, En zeden bragten voorts dat koele hart in brand. Hoe heuchlyk is 't te paaren, In 't bloeijenst van de jaaren, Als ongeveinsde liefde, in 't deugdelyk gemoed, Twee harten blaaken doet! Hoe heuchlyk is de trouw, Wanneer een schoone vrouw De deugd heeft tot een baak, en steets haar hart en zinnen Geneigd vindt, om haar lief tot aan den dood te minnen. Geen bitse twist of haat Ontrust den echtenstaat; Wanneer de man in deugd zyn ega niet wil zwichten: Maar op dat zuiver spoor haar als een noordstar lichten. 'k Voorzie ô schoone bruid! Van Gelders lieve spruit, Uit uw volmaakte min die lieffelyke vruchten. 'k Voorzie, heer bruidegom, alreets die zielsgenuchten; Alleen niet door uw' min: maar ook uw wakkerheid In 't schrander koopbeleid. Zo ik myn yver niet moest op dit feest bedwingen, Ik zou in 't breed den lof van uwen handel zingen; 'k Zong van de koopmanschap, ik zong van † Majaas zoon, Die met zyn' wakkren Haan des Aemstels Steedekroon En ryke beurs bewaakt: maar 'k zal myn zang bepaalen; Best sluit ik mynen wensch in uwe bruiloftszaalen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezegend zy de dag, gezegend zy 't verbond, Waar door gy wederzyds uw zielsgenoegen vondt; Geen twist, of naberouw moete uwe min belaagen; Zo leeft gy lang vernoegd tot vreugd van alle uw' maagen, Zo bloeije uw koopmanschap, tot steunsel van uw huis, Zo treffe u ramp noch kruis; En wordt myn wensch voldaan, zo zie men telgen bloeijen, Die 't Stamhuis van De Haan en Gelder aan doen groeijen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozalyn, Veldzang. Ter bruilofte van den heere Dirk van der Schelling, en mejuffrouw Anna Schryver. 't Lust my op'thuuwlyksfeest van knaap Amint te zingen, Amintas, d' eer en roem van Aemstels Veldelingen, En van de wakk're nimf, de schoone Rozalyn, Die nu één hart en ziel door trouwe liefde zyn. Kond gy, ô Aemstelstroom, in plaats van bruischen, spreeken, Of had ge een tong gelyk de Arkadiasche beeken, Gy klapte aan ons de kunst Waar mede Amint in gunst Der fiere nimf geraakte, Naar wien zyn hart, zo lang door min getroffen, haakte. Wat heest hy niet geducht, Gezorgd, geklaagd, gezucht, Eer hy zyn Roosjes fiere zinnen, Door trouwe liefde kon verwinnen? Hy pleeg, ô Aemstelstroom! Aan uw begraasden zoom De bloempjes af te plukken, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tot een krans gemaakt op Roosjes hoofd te drukken: Maar zyne schoone was Zo koel als uwe plas, Zo koel als uwe stroomen, Die zachtjes bruischen langs uw groen bewassen zoomen. En gy, ô scheepryk Y, Doorluchte Watervorst, hoe menigmaal hebt gy Zyn klagten kunnen hooren! Uw dunne golfjes smooren Zo menig' droeve klagt, Die anderzinds de wind by Roosje had gebracht. Wat plag hy menigmaal zyn zeiltjes op te haalen, Om op uw glaazen rug met 't vlugge jagt te dwaalen! En maakte gy voor hem uw golfjes dan gedwee, Dan riep hy Rozalyn, myn schoone, waart gy mee Zo buigzaam als deez' stroom, ik zoude uw' fiere zinnen Door myn gedienstigheid in 't eind eens overwinnen: Maar neen myn schoone nimf is al te fier van hart, Dat ze om Amintas denke, of zyne minnesmart. Dit duurde, tot hy laatst met haar ging speelemeiën In Aemstels groene weiën. Daar drukte hy haar hand En prees haar braaf verstand, En schoonheid, wiens vermogen Zyn' min ontvonkte door de straaltjes van haar oogen; Geen min, gelyk de min van blonde Citheré, Zo ligt als 't schuim der zee, Waar uit ze is voortgekomen: Maar min, die uit de deugd haar oorsprongk heeft genomen, Een min, met deugd gepaard, Die bovenaardsche vreugd aan twee gelieven baart. De nimf begon te peinzen, En midden onder 't veinzen, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Bemerkte Amintas ligt Aan Rozalyns gezicht, Dat hy haar koelheid had verwonnen: Dewyl de weêrmin straalde uit haare tweelingzonnen. Hy bad en hield gestaag met zoete woordjes aan. Zy veinsde, en scheen zyn' wensch nog eenmaal af te slaan: Maar 't vuur, dat haar deed blaaken, Schoot op haar roozekaaken, Waar op Amintas met een minnekusje rooft 't Gewenschte jawoord, dat de schaamte had beloofd. Juicht Amstelnimfen, juicht, wilt mirtekroontjes strengelen, En uwe stemmen mengelen Ter eere van Amint en schoone Rozalyn, Die nu veréénigd zyn. 'k Laat Tempe een groen altaar, bezaaid metroozen, bouwen, Om voor 't gegorde beeld van Cipria te trouwen; Myn dicht eischt zedigheid. Der Grieken offersmook Is lang vergaan in wind en rook Met 't juk en spinrok van oud Romen, En alle fabelen en droomen: Dies gaa ik in myn poëzy Die ydelheên voorby, Om 't zoete paar te ontmoeten, En met myn' wensch te groeten. Amintas leef in veel genucht. Erlang de zoete vrucht Van uw stantvastig minnen. Blvf steets vereend van zinnen Met Rozalyn, uw schoone bruid, Die uwe ziel vrybuit. De hemel wil aan u een volle voorspoed geeven, Zo lang gy t' zaam zult leeven; Hy schenke aan u een spruit tot uwer beider vreugd, Die na uw voorgang volg' de wysheid en de deugd. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldzang. Ter bruilofte van den heere Roeland van Leuve, en jongkvrouwe Helena van Tongerlo. De zoete lente lokt de jeugd ter stulpdeure uit, Gehuld met knop en spruit, Het vrolyk vogeltje laveert op zyne pluimen, De zachte beekjes schuimen, De winter is voorby, de winden zyn gedwee, 't Is bruiloft op het land, 't is bruiloft op de zee. Zoet is de lentetyd, zoet is het lieflyk queelen Van 't minziek vogeltje, dat harten weet te streelen: Maar ongeveinsde min, die alles queekt en voedt, Geeft de allergrootste vreugd, en 't allerzoetste zoet. Ik hoef myn' reden met geen voorbeeld te bewyzen: Dit lief vereenigd paar zal die ten vollen pryzen, Wanneer 't de vruchten smaakt van 't huuwelyksverbond, Op onbevlekte deugd en zuiv're min gegrond. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk men in een hof, vol aangenaame bloemen, Niet weet, wat kruid of bloem men 't allereerst zal roemen, Daar d'een ons 't hart verlokt door d'aangenaamen geur, En d' ander door de kleur; Zo staa ik ook verzet, waar van ik eerst zal zingen, Daar zedigheid en deugd dees bruiloftszaal omringen.... Maar 'k dwaal, Helene, schoone bruid, Gy munt in deezen omring uit, Gy houdt van Leuve met uw leevenwekkende oogen In minnevreugden opgetogen, Nu hy zich spiegelt in uw lieffelyk gelaat. Zo ryst, heer bruidegom, de lente dageraat, En geeft aan berg en dal een aangenaamer leeven, Wanneer de naare nacht het aardryk heeft begeeven; Zo ryst de zon van uw geluk, Na eenen nacht van ramp en druk. Maar 'k zal in myn gezang geen minnetraanen plengen, Uw vreugd kan 't niet gehengen. Wie twyffelt, of gy hebt in uwe Poëzy, (By al wie konst bemint gehouden in waardy) Die schoone menigmaal uw' minnesmert doen hooren? Wie twyffelt, of uw konst kon haar gemoed bekooren? Zo wel als uw verstand, en onbesproken' deugd, Beroemd by Amstels jeugd. Maar zou ik in het breede uw beider gaven roemen? Eer telde ik op het veld de loveren en bloemen, Eer telde ik al het kruid, Dat vrolyk opryst voor de voeten van de bruid. ô Min! o Dochter der natuur! Gevoed door kracht van hemelsvuur, In Sarons roozenhoven, Ik zal u altyd looven. Uw vuur, dat alles onderhoudt, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt dat het pluimgediert zyn ronde nesje bouwt, Op hooggetopte boomen, Of langs de zilv're stroomen; Tot zyne wedergade in zuiv're liefde brandt, En houdt met minnezang de vreugd van 't bosch in stand. Gy zegent door uw krachten De wederzyds geslachten; Gy brengt het al in vreugd, Gelyk gy nu dit paar met uwen glans verheugt. Zo ik een Schildery moest tot een voorbeeld maalen, 'k Verbeeldde een Paradys, vol groene bruiloftszaalen; Ik stelde 't eerste paar, in zyn onnozelheid, Op eenen schoonen grond, met bloemen overspreid! Daar 's hemels aassem lag op Paradysboomvruchten, Daar 't altoos lente waare, en altoos vol genuchten, Daar de allereerste bruid, van top tot teen volmaakt, In zuiv're minne blaakt! Daar 's waerelds eerste vorst zyn boezem voelt ontvonken Door nieuwgebooren' lonken, En zyne Schepper dankt, met eerbied en ontzag, Zo dikmaals als zyn bruid hem toelonkt met een lag. Daar schoongevlerkte hemellingen Den lof van d' eersten trouwdag zingen, Waar op de klaare zon de huuw'lyksfakkel is, En de onbesmette grond de ryke bruiloftsdisch; Daar de eerste huuwlyksnacht wordt ingewyd met dansen, Van al het Hemelsheir, door aller sterren transsen, Op eene schoone wys, Het eerst Vereenigd paar, doch Godt voor al, ten prys. ô Deugdryk Bruilofts paar, 'k zou u dat konstwerk schenken, Om aan die zuiv're min voor eeuwig te gedenken: Maar myne Poëzy Is veel te krachteloos tot zulk een' Schildery. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De hemel kan alleen die zielsvernoeging geeven; Hy doe u in die vreugd en zoete liefde leeven, Hy zegene uwe min, uw heilig echtverbond, Op zuiv're deugd gegrond; Zo zal uw koopmanschap, uw ryke handel bloeijen, Uw braaf geslacht door liefde groeijen; Zo hebt ge een Paradys beneden, en op aard Een voorsmaak van het geen daar boven wordt bewaard. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldzang. Ter bruilofte van den heere Johannes Nagel, en jongkvrouwe Agneta Elisabeth Veltkamp. Gelyk een vogelaar, gedooken in de loveren, Het minziek pluimgediert kan met zyn' sluit betoveren, En lokken in het net, Dat hy in 't weelig groen uit loosheid heeft gezet; Gelyk hy door zyn kunst het vinkje kan bed iegen, En doen het onvoorziens in 't looze knipje vliegen, Als hy een' blinden vink In deez' gevangenis doet zingen dat het klink'; Zo weet de looze min de minnaars te belaagen, En doet hen boeijens draagen: Maar banden van de min verstrekken 't hart geen pyn, Wyl zy geneuch'lyk zyn. Geneuchelyke boeijen! Wat doet ge al weelde groeijen? Wie eens de zoetheid proeft van zulk een slaverny, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenscht nooit zich zelven vry: Zo wederzydsche zinnen De zuiv're deugd beminnen, Die held're diamant, Wiens glans den haat en twist verbant; Die zuiv're bron der deugd, gevoed door 's hemels ader, Smelt hart met hart inéén, en ziel met ziel te gader, Dan vluchten ramp en pyn, En al wat liefde draagt, wil dus gevangen zyn. 't Bewys, Heer Bruidegom, hoef ik niet ver te haalen, Aanschouw uw schoone Bruid, zie hoe haar oogjes straalen, Door kuische wedermin, die uit het harte spruit. Ei bloos niet, schoone Bruid: De roosjes die gy schept op 't lelywit der wangen, Getuigen, hoe de deugd uws Minnaars u kon vangen. Al veinst een schoone maagd, dat vloeijend roozerood Legt haar gedachten bloot. Aurora zocht vergeefs haar innigste gepeinzen Voor bosch en veld te ontveinzen, Een bloosje klapte aldus Op 't honigryk Himet, haar min aan Cefalus. ô Min! gevest op deugd, ik loof uw zuiv're banden: Gy zegent stadt en landen, En dorp en huisgezin, En haalt den lieven vreede, en allen wellust in. Daar bitse twist en haat die zuiv're banden breeken, Zal 't oorlogsvuur ontsteeken. Bragt Menelaüs niet, om 't schaaken van Heleen, De dochter van Tindaar, gantsch Grieken op de been? Verspreiden haare lonken De fakkels niet, en vonken, Die Trooje op eenen nacht verdelgden door den brand, Om 't breeken van dien band? {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zacht, het oorlogsvuur past my niet af te maalen, Myn yver zou verdwaalen: Ook past de mirtekroon niet by den krygslaurier; Ik loof de min en deugd met aangenaamer zwier. De guure winter vlucht naar 's waerelds and're deelen, Het vrolyk vogeltje komt op de takjes speelen, De lente maakt zich vast gereed, Om 't jeugdig groene bruiloftskleed, Met bloemtjes geborduurd, het aardryk aan te trekken, En al, wat minnen kan, tot liefde te verwekken. Gelyk het guur en bar saizoen De vlucht neemt voor het lentegroen; Dus krygt ge, ô Bruidegom! voor zuchten en voor klaagen, Den blydsten van uw dagen, Zo wordt u loon bereid Voor uw' getrouwe min, voor uwe wakkerheid. Dus heeft de schoone Agneet, tot vreugd van alle maagen, Haar lieve lentejeugd Heer Nagel opgedraagen. Wees welkom Bruiloftsdag, de leeuw'rik klimt om hoog Naar 's hemels blaauwen boog, Om met zyn vreugde klanken, De Godheid te bedanken, Gelyk ge ô deugdryk Bruilofts Paar, Een geur van dankbaarheid opoffert voor 't altaar. ô Blyde Bruiloftsdag! ik zal u eeuwig roemen, Ik zal u zalig noemen, Gy blinkt in eene maand, door 's Hemels gunst bestraald, Een maand, waar in de vreede op 't aardryk is gedaald, Die Seine en Donauwstroom ter goeder uur verschenen, Na zo veel jaaren krygs verquikt en wil veréénen. ô Lieffelyke Vreê! Deel elk uw zegens meê. ô Luister van den rei der hemelsche koraalen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiet overal uw straalen, Vervul Euroop met vreugd, Gelyk de zuiv're min deez' Bruiloftszaal verheugt. Geluk, ô deugdryk Paar! zo roepen alle magen. De hemel rekke uw' dagen, In deezen gulden tyd, Den vreede toegewyd. Wy zien de Koopmanschap herleeven, Waar in gy zyt bedreven, Die 't machtig Amsterdam met milden zegen kroont, Waar in de rykdom woont. Die binnen haare muuren, Den oegst van Pruissen bergt uit Danziks koorenschuuren: De nutste handel voor het menschelyk Geslacht. Die bandel maake uw naam, Heer Bruidegom, geächt, Zo ver als Hollands schepen, De koorenschatten sleepen. Zo worde uw deugd verspreid, En schrander koopbeleid. Zo vloeij' des Hemels zegen, Gelyk een zomerregen, Op uwen handel, tot profyt van 't huisgezin. De Hemel kroone uw zuiv're min, Indien het Hem behaagt, met schoone en lieve looten, Die Nagels braaf Geslacht, en Veltkamps steeds vergrooten. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Mintafereel van Minerve, Ter bruilofte van den heere Lodewyk Vermande, en jongkvrouw Maria Welsing. Wie helpt me een Konsttapyt ten lof der Min schakeeren? Die al wat leeft en zweeft met diep ontzag moet eeren, Een telg van Hemelszaad, geteeld door dauw en vuur, De voedster der natuur, Die mensch en vee verquikt, gelyk de dauw de bloemen. Koom Konstheldin, Miners, help my deez' liefde roemen; Toon nu in zyde en goud de vonden van uw geest, Op Heer Vermandes feest; Die Welsings schoone spruit, door 's Hemels milden zegen, En wakkerheid, en deugd, ten ega heeft verkreegen. Heb dank, ô Konstheldin, gy toont me een schoon Tapyt, Der liefde toegewyd. Ik zie den God der Min op blanke vlerkjes zweeven, (Hoe konstig kunt gy weeven!) Hy wyst met de eene hand al lachend naar omhoog, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} En de ander naâ zyn boog; Als zeggende: dit Paar is door myn kracht verwonnen; Doch hunne liefde is eerst in 's Hemels naam begonnen. Gints munt een schoone Maagd by and're maagden uit, Begroet van bloem en kruid, Volschoon van top tot teen, uitmuntende van zeden; Zy schynt een van den rei der drie Bevalligheden: Twee zonnen schitt'ren in het levend melk en bloed, Inéén gedommeld, zacht en zoet. De maagdeschaamte doet haar bloozen, En schildert op 't gelaat twee versche ontloken' roozen. Ei bloos niet schoone Bruid, al wordt gy dus verbeeld! Uw wakk're Bruidegom, die u vol liefde streelt, Vergunt aan Vrouw Minerf, uw schoonheid af te maalen; Men ziet met achtbaarheid hem aan uw' zyde praalen. Gehuld met eenen mirtenkrans; Hy spiegelt zich in uwen glans, En dankt by 't echtaltaar den Hemel voor dien zegen, Dat hy uw hart, zo koel, tot weêrmin kon beweegen. De Liefde, en Zedigheid, met Godsvrucht, Eendracht, Deugd, Geleiden 't lieve Paar, met ongemeen geneugt. De liefde schynt te zingen: Ik nam, en hou myn plaats, in 't hart der echtelingen. Ik queek de zuiv're trouw. Ik zalig man en vrouw. Ik zegen land en stede, En word van elk geächt als voedster van de vreede. Deez' toonen, dunkt my, zingt de zoete Zedigheid: Ik schenk aan man en vrouw een glans van majesteit. Laat vry de wulpsche jeugd, in wuftheid uitgelaaten, Uit dertelheid my haaten; Vermandes Echtvrindin, Zo zedig opgevoed, mint my, met hart en zin; {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy paart haar zeden met haar schoonheid nooit volprezen; Dus zal haar Bruidegom met haar gezegend weezen. De Godsvrucht vat daar op deez' toon; ô Echtestaat wat praalt gy schoon, Indien ge u koestert in myn' straalen! Wat glans kan by myn luister haalen, Veel schooner dan het eêl gesteent? Gelukkig, die dus zyn met hart en ziel vereend! Hoe zalig is het minnen, Zingt Eendracht, daar de zinnen Tot liefde zyn geneigd; Schoon haat of twist u dreigt, Laat my in 't harte woonen, 'k Zal u met zegen kroonen, En bannen allen twist en helsche tweedracht uit. Hoe heuglyk Bruidegom, hoe heuglyk schoone Bruid, Is de ongeveinsde trouw daar de Eendracht mag regeeren! De Deugd zingt, dunkt me, aldus: geen vreugd zult gy ontbeeren, ô Lief vereenigd Paar, Ik leid u naâ 't Altaar. Elk wil dit Trouwfeest vieren! Myn hagel wit gewaad zal Bruid en Bruigom çieren: Zo zy hun trouwverbond Op onbesmette Deugd en Zaligheid gegrond. Wat verder ziet men 't Y als Oppervorst der stroomen, Op zyne schulpkaros de blaauwe paerden toomen; Een Stroomnimf aan zyn zy, Schynt dus te zingen, op een oogwenk van het Y: Gelukkig Amsteldam! vol heerlykheids en zegen, Van eene Visschersbuurt tot zulk een' pracht gestegen, Dat Vorsten u ontzien, waar gy uw' vlaggen zendt, Tot 's waerelds eind bekend; Uw macht zal nooit verminderen, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen nyd zal u ooit hinderen, Zo lang de koopmanschap haar' zetel by u vest, En strekt een stut aan ons Bataafs Gemeenebest; Gy juicht zo menigmaal, als deftige geslachten, Die 't spoor der deugd betrachten, Hunn' telgen zien vereend, door Hymens huuwlyksband, Ten nut van 't Vaderland; Juich! nu Vermande met zyn lieve bruid zal paaren, En treedt naâ de echtaltaaren, Vermande, in Pallas konst vol kloekheid, uitgeleerd; Door zyne schranderheid en deugd van elk geëerd, Die op 't satyne veld een hemel schept van bloemen, Die dertel geschakeerd, zyn schrand're vinding roemen, Vrouw Pallas konst ten prys; Op Hollands, Vrankryks, of der Chinaneezen wyz'. Zo pronkt zyn konstgewaad by Vorsten en Vorstinnen, Die kunst en pracht beminnen; Zo vliegt Vermandes naam, zo ver uw koopvloot zwiert; En Hollands rykste stadt haar ryke waar vertiert. Queek Pallas eed'le konst in uw', vermaarde muuren, Zo blyft uw macht in stand, ver boven uw' gebuuren. Dus heeft, ô deugdryk paar, Minerf dit konsttapyt Uw liefde toegewyd; Zy werpt het voor uw voeten, En komt vol blydschap u op 't bruiloftsfeest begroeten. Zy zegent heer Vermande, en zyn beminde bruid, Heer Welsings deugdsaam kroost, die lieve en waarde spruit. Zy wenscht de speelgenoots en 't maagschap aan weêrzyden, Dat zy zich jaar op jaar in deeze min verblyden. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldzang. Ter bruilofte van monsieur Abraham Groenewoud, en jufvrouwe Hendrina van Abkou. Myn blyde Zangster vlecht een groene bruiloftskroon, En zingt een liefdetoon, Die door de Purmer klinke, en vette Beemsterweijen; Zo paart zy haare vreugd met die der Aemstelreijen, Op 't feest van Groenewoud, Met zyn beminde Abkou in 's Hemels naam getrouwd. Zy zegent, bruidegom, uwe ongeveinsde minne, Benevens uwe bruid, uw waarde zielsvrindinne, Gelyk haar teder kroost, dat gy op 't pad der deugd Zult leiden, met uw lief, elks braaf geslacht ten vreugd. De min heeft u vergund de traanen af te droogen Van uw' Hendrinaas vrind'lyke oogen, Die als een tortelduif, in droevige eenzaamheid, Haar Gade heeft beschreijd. Nu zal zy aan uw' zyde in 't klaverland gezeten, Door uwe oprechte min, haar bitt'ren rouw vergeeten. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde is als een vuur, Door de edele natuur Aan 's hemels toorts ontstoken; 't Geen in een zuiv'ren echt nooit voedsel heeft ontbroken, Als twee gelieven eens van zin, Die vlamme koesteren door min en wedermin, Daar wederzydsche lonken Hunn' harten eensgezind doen smelten in die vonken; Dan is de liefde honigzoet; Een paradysvrucht tot verquikkking van 't gemoed; Een hemels Ambrozyn, vol geurs en zoetigheden, Een voorsmaak van de vreugd in 't eeuwig zalig Eden. Die liefde, ô Abraham, Verçiert uw braaven stam; Die bloeijde lang in d' echt van vader en van moeder, Gezegend hier op aard door Godt, hun heil en hoeder. Deez' volgt gy naâ in deugd, oprechtigheid en trouw, Gelyk uw wederhelft, uw lieve bruid, Abkou, In onbesproken' deugd en aangenaame zeden, Van haaren vader en het maagschap voorgetreeden: Haar braaven Vader, die aan deezen bruiloftsdisch Vol blydschap om den echt der twee gelieven is. Hoe wil de Beemsterjeugd, met reijen en gezangen, Op 't landhuis van de bruid, het lieve paar ontfangen! En heeten 't vrolyk wellekoom, Op overvloed van melk en room, Terwyl het dertel vee van vreugde schynt te springen, Om 't heil der Echtelingen. De blyde Bylemer neemt deel in deeze vreugd. De boeremeisjes en haar vryers zyn verheugd. Men çiert de wooning op van Groenewoud met kranssen, Terwyl ze, naar 's lands wyz', het paar ter eere danssen. Ook wenkt het vruchtbaar Purmermeer {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Den wakk'ren bruidegom en zoete bruid van veer, En roept: Ei koomt u hier vermaaken, Daar 't welig pluimgedierte en 't vee in liefde blaaken! Hier woont de zuiv're min. Deez' plaats heeft niet dan vreugd en allen wellust in. Koomt hier uw zorg verpoozen. Hier rust de liefde op roozen. Geniet hier met malkaâr het grootste zielsgenucht. Hier groeijt op * Kromhout de eêlste vrucht: Een vrucht op vaders grond u vrolyk aangeboden, Daar Hollands melkmaagd zelfs Monarchen op durftnooden. Men zwyg van 't gulden ooft in koning Atlas hof, Hier schiet Hesperiën te kort in zynen lof. Ziet Spanje tweemaal 's jaars de Oranjeboomen bloeijen, Men ziet hier tweemaal daags nog schooner vruchten groeijen; Die Hollands Amalthé in haaren hooren gaart, En uitstort, op wat kust haar ryke koopvloot vaart. Ik nood u op deez' vruchten, En duizenden genuchten. Koomt hier ô deugdryk paar! Omhelst met vreugde elkaâr, In lommerryke dreeven, Daar de Echo antwoord zal op 't klappend kusje geeven. Herhaalt hier 't zoet gevry, En keuzelt in het groen van uwe minnery Verklaar hier, zoete bruid, uw innige gepeinzen, (De liefde kan niet veinzen) Hoe Abrams wakk're geest uw zieltje heeft bekoord, En kus haar, bruidegom, van liefde, op ieder woord. Erinner hier malkaâr, hoe gy met zuiv're klanken Den Hemelvoogd moet danken, Voor zo veel zegens aan uwe ouderen verleend; Hoe gy, in zynen naam met hart en ziel vereend, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet om zyn zegen smeeken; Opdat aan uwen echt geen voorspoed mag ontbreeken. Gaat dus uw kroost in Godtsvrucht voor, Gelyk ge uw oud'ren volgt op 't spoor; Dan wil des hemels gunst uw vette klaverweijen Met eenen schoonen dauw van zegen overspreijen; Zo blyve uw vee, indien 't zyn wil is, onbesmet; Zo ziet gy vruchten van uw zuiver huuwlyksbed; Zo moet gy afgeleefd hier nâ de zoetheid smaaken Der min, die eeuwig is, waar in Godts eng'len blaaken. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldzang. Ter zilvere bruilofte van den heere Albertus Verhamme, en mejuffrouw Jacoba Verhamme. Span, Kenn'mer Zanggodin, de blyde bruiloftsnaaren, Groet heer Albertus, die na vyfentwintig jaaren, Met zyn vernieuwde bruid Jacoba zegenviert, Daar 't vrolyk Maagschap hen met zilv're lov'ren çiert, En aan den blyden disch den hemel helpt bedanken, Voor zyne zegening, met duizend vreugdeklanken. De Aêloudheid heeft den roem des gouden tyds verbreid; Een eeuw van vrolykheid: Die niets dan liefde kende, en deugd, en schoone zeden; Die niets dan blyschap zag, en aardsche zaligheden, Wanneer de mensch van haat, noch nyd, noch helschen twist, Of and're gruw'len wist. Het minziek vogeltje mogt vrolyk quinkeleeren, En op zyn wiekjes in de vrye lugt laveeren, Het kende geen gevaar, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} En vreesde net noch strik, noch loozen vogelaar. De visch mogt vrolyk spartelen, En in het water dartelen. Het wild gediert was tam. De boschleeuw weidde zelf in vreede by het lam. De wellust zonder zorg hieldt by den mensch zyn wooning. De beek gafnektardrank. De boomschors zweette honing. Hoe heuch lyk was het licht dat in die eeuw verscheen! En door de ondankbaarheid in korten tyd verdween. 't Is waar, der zilvere eeuw ontbrak ook geenen zegen, Schoon alles wierd door zweet en arrebeid verkregen; En niets wierd afgemaaijd, Dat eerst niet was gezaaijd: Nog mag men die een eeuw van zaligheden noemen, By deeze, waard te doemen; Deeze yzere eeuw, vol twist en oorlog, nyd en haat, Zo heilloos voor den vorst, als voor den onderzaat. Zacht..laat ons in deez' zang geen oorlogsgruuw'len mengen; De vreugd wil 't niet gehengen, 'k Weet dat deez' zilv're bruiloftsdisch Den vreede en zuiv're min alleen geheiligd is. En moog'lyk dat zy dwaalen, Die van de zoetigheid des eersten tyds verhaalen; Als waar' de waereld nu ontbloot van al dat zoet: 't Is nog een Eeuw van goud voor 't deugdelyk gemoed. Des hemels zegen daalt nog op de huisgezinnen, Die waare deugd beminnen, Getuige zy dit lief en heilryk bruiloftspaar, Dat zulk een wellust smaakt naa vyfentwintig jaar. Kunt ge, achtbre bruidegom, wel blyder zegen vieren? Kunt gy met schooner krans, ô bruid! uw hoofd verçieren? Dan op deez' aangenaemen dag? Nu ge op dit zilver feest, met blydschap en ontzag. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Omhelsd wordt van twee Zoonen, Die uwe huuwlyksmin met duizend zegens kroonen. Ja braave telgen, juicht van vreugd! Nu ge in het rypen uwer jeugd Uwe Oud'ren danken moogt vol tederheid en zoetheid, Voor hun getrouwe zorg, en deugd en gunst, en goedheid. Zo blinkt gy beiden vol van glans, Als diamanten in hunn' zilv'ren huuwlykskrans, Zo zie het weelig Spaaren Eerlang de bruiloftskroon gevlochten om uw' hairen, Als elk een zoete bruid Kiest by de maagdereijen uit. Hoe lieflyk is 't de vrucht van t' zilverfeest te smaaken! Hoe lieflyk is 't te blaaken In 't vuur der zuiv're min! Dat ruim zo heerlyk straalt in 't midden dan 't begin. Gelyk uw zoete liefde, ô waardige Echtelingen! Naa vyfentwintig zonnekringen, Haar zuiv'ren glans behoudt met onbesprooke deugd, Uw braaven stam tot vreugd! Wat blydschap, deugdryk paar, ontvonkt uw hart en aderen, Nu gy de zegengroet ontfangt der gryze Vaderen! Die braave steunsels van uw' stam, Heer Pieter en Heer Abraham! En 's Moeder zegening uw vrolyk koomt bestraalen, In uwe bruiloftszaalen; Daar u Heer Abraham, uw waarde broeder, groet, Zo deugdryk van gemoed, Gelyk de Jufferen, uw Zusters, nooit volprezen, Die, als haar Egaas, straalt de blydschap uit het wezen. Zo wedergalmt de bruiloftszaal Van vreugde, en heusche minnetaal. Indien ik hooger toon moest stellen op myn' snaaren, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zong hoe 't weelig Spaaren Langs zynen groenen boord al dart'lend queelt en juicht, En zyne vreugd betuigt; Daar 't Meer en zyn Meerminnen Dit zegenvaers beginnen: ‘Juich Haarlem, lustprieel van 't vruchtbaar Kenn'merland! Daar Vrouw Minerf de konstkroon spant, Roem vry ô tweede stadt van Hollands vrye steden, Hoe ge eertyds hebt gestreden Voor vryheid goed en bloed, Met zulk een heldenmoed; Schoon gy door hongersnood naa eenendertig weeken, Voor Albaas dwinglandy en moordlust zyt bezweken. Of roem vry van een vroeger tyd, Dat ge overwinnaares van Damiaten zyt; 't Zy dat gy boogt op moed of uw aêloude grysheid, Of dat gy voedster zyt van alle waereldwysheid, Door Kosters vond zo schoon en nut; Roem Pallas konst vooral, uw grootsten steun en stut. Dan zal Verhammes naam geen and're naamen zwichten, Maar blinken als de zon by alle mindere lichten. Die stam heeft in uw muur gekweekt die eed'le kunst Met voorspoed, winst en lof, door 's hemels milde gunst. Die luisterryke Stam ziet zyne braave looten, Van zuiv'ren hemeldauw besproeid en overgoten, Aan Spaarens groenen boord, en 't zeebeheerschend Y In luister bloeijen; naar hun deugden en waardy. Zo vliegt Verhammes naam na vergelegen' landen; En al de uitheemsche stranden, Zo ver de koopmanschap van Holland wordt gewild. Blink altoos als 't gesternte in Haarlems wapenschild, ô Deugdelyk geslacht, wiens kinderen en neeven Minervaas konst aan 't Spaare en d'Aemstel luister geeven. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Zangster volgt dus ver de blyde zegengroet Van deezen eed'len vloet. Zy wenscht dat 's Hemels gunst de waardige echtelingen, Gestaag met alle heil en zegen wille omringen. De Godheid, die het al regeert, en onderhoudt, Geef naa dit Zilverfeest een heilryk feest van goud. Zang. Stem, Tranquille Coeur. Geluk en heil, ô achtbaar Paar, Zo klinkt het tans in Haarlems dreeven, Nu gy naa vyfentwintig jaar, Uw zilver bruiloftsfeest zult geeven, Nu bruidegom en bruid weer smelten in den gloed, Die harten blaaken doet. Verhamme kust zyn lieve bruid, Zyn eerste Jeugd schynt weêr herbooren, Zyn zieltje wil ten boezem uit, Om zyn Jacoba te bekooren, Die met haar aangenaam en vriendelyk gezicht Zyn kuische vlammen sticht. t' Za schenker gy koomt net van pas, Wy moeten hun gezondheid drinken, Koomt, yder vat het helder glas, Wy zullen op hun welvaart klinken: Lang leef de bruidegom, en zyn vernieuwde bruid, Elk drink zyn glas schoon uit. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stem: ô Vechtstroom met uw blanke zwaanen. Hoe juicht Minerf aan 't vruchtbaar Spaaren, Nu 't braafste Paar van heur bemind, Den zilv'ren krans drukt op de hairen, Waar door zy elk vol blydschap vindt. Lang, lang moet Heer Verhamme leeven Met zyn beminde zielsvrindin! Zo bloeij en groeij de konst van 't weeven, En breng hen duizend zegens in. Lang moet hun huis in voorspoed groeijen, Zo blyf hun loffelyk geslacht, In devgd, in eer, en rykdom bloeijen, De gantsche waereld door geacht. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldzang. Ter bruilofte van den heere Abraham Verhamme, Albertusz. en jongkvrouwe Wyna van Lennep. 'k Zong, nog geen jaar geleên, voor Spaarens eed'len vliet, Op heer Albertus feest het zilver bruiloftslied. 'k Voorspelde zynen zoonen De blyde mirtekroonen. Die wensch wordt half voldaan; wy zien heer Abraham, En heer van Lenneps spruit, in 't machtig Amsteldam Met hart en ziel vereend, ten huuwlykstempel treeden, Gezegend van 't geslacht met wenschen en gebeden. De liefde vlecht een krans van bloemen, loof en kruid, En kroont de schoone bruid, Om haare min te roemen. De liefde vlecht een krans van mirt en schoone bloemen, En kroont den bruidegom, die door verstand en deugd {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyne oud'ren strekt ten vreugd. Een krans is niet alleen een zegepraalend teken, Of blyk van dapperheid in 't veld van eer gebleken: Maar ook een zinnebeeld van 't heilig echtverbond. De groene mirtekrans der zoete liefde is rond; Ten teken, dat het hart der jeugdige echtelingen, Aan beide zyden, moet na de overwinning dingen Der ongeveinsde min, die dan geen einde heeft, Zo lang het lieve Paar door 's hemels goedheid leeft. Die krans, vereende twee, zal steets uw hoofd verçieren, Gelyk uw oud'ren, die uw heilig trouwfeest vieren, En al het maagschap, dat Grootvaders Abraham En Pieter aan deez' disch beschouwen uit hun stam. Wat geur kan by den geur der minnebloemen haalen, Gevlochten in den krans, waar mê wy u zien praalen? De reuk der roode roos, en die der hyaçint, Vervliegen met den wind: De minnebloem geeft geur in alle jaargetyden, Verquikt het minziek hart, en zal het steets verblyden; Dan is het huuwlykszoet Een hemelsch nektar voor 't gemoed. Het vrolyk pluimgediert laat in de groene kooren Van 't Haarelemmer Hout zyn orgelkeeltje hooren, Zo dra het zoet geluid Der Aemstelnimfen in de dichte takken stuit. Vermaak'lyk Bennebroek! dat met uw duinvalbeeken, Langs groene en frissche bleeken, Van Lenneps lusthof. met uw helder nat besproeijt, Waar door de vruchtboom groeijt, Wat zaagt gy menigmaal de bruid uw oord betreeden, Daar haar bekoorlykheden, Bevalligheid en deugd, Geliefkoosd wierden van de bloem der Kenn'mer jeugd. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hoorde haar de klachten Der minnaars steets verachten. 't Scheen of zy haaren tyd Den maagdelyken staat voor altoos had gewyd: Nu buigt die fiere voor het minnelyk vermogen, En lonkt haar bruîgom aan, door kuische min bewogen, Terwyl hy haar omhelst, en vrolyk kuscht en streelt, En minnetokk'lend speelt. Nu juicht het vrolyk Spaaren Om dit gezegend paaren, En groet het machtig Y, by 't vischryk Spaarendam, Waar op zy roemen op den luister van elks stam. Dus zingt het scheepryk Y: "'k Beschouw aan myne stroomen ‘Een waereldstad, gevest op omgekeerde boomen, Paleizen, tempels, op een moddergrond gebouwd, En duizend winkels, daar het overvloeijt van goud. 't Aêloude Tirus zwicht met Sidon voor 't vermogen Van 't machtig Amsteldam, daar Holland op mag boogen. 'k Zag eertyds op myn stroom een arme visschers boot, Nu zie ik vloot by vloot, Door burg'ren uitgerust, naar alle uitheemsche landen. 't Betulband Azië begroet aan zyne stranden 's Lands driekoleurde vlag. 't B pluimd Amerika ontfangt ons met ontzag. 't Bepaereld Asrika stort zynen vollen hooren In onze vlooten uit, ten nut der koopkantooren. 't Gekroond Europa wordt van ree tot ree bezeild. De waereld heeft geen waar, die ze Amsteldam niet veilt. Dus is die ryke stadt door naerstigheid gerezen Der burg'ren, waardig om hunn' schranderheid geprezen. Zo munt het stamhuis van deeze overschoone bruid In Aemstels muuren uit. Maar zo ik een voor een het maagschap wilde looven, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ging myn kracht te boven, Myn zang waar zonder end, Gelyk hunn' koopmanschap, de waereld door bekend, Zo ver 's lands vlaggen waaijen, En Holland poogt ter zee een ryken oogst te maaijen. Het zilver Spaaren zingt: "'k Roem op Minervaas kunst, Waar mê Verhammes stam, door 's hemels milde gunst, Een stut voor Haarlem strekt, daar duizend' huisgezinnen Hunn' onderhoud door winnen. Zo strekt Minerf een steun voor 't algemeenebest, Waar zy haar zetel vest. Myn stadt moet uit deez' konst haar grootste welvaart haalen; Hier mê bepronkt ze op 't schoonst de vorsteiyke zaalen, En kleedt het Jufferschap, ja prachtigste vorstin, Met dartel bloemçieraad, gewerkt van wormgespin. Wy danken uwen stam, heer bruigom, voor dien zegen, Door's hemels gunst, en door hunn' naarstigheid, verkregen, Naa dat ons wierd ontrukt de Lynwaatredery. Bloeij, bloeij, ô eed'le stam, in Hollands heerschappy. Uw handel moet steets duuren, Tot op het nageslacht in Haarlems oude muuren. 't Wordt tyd dat ik besluit, ô welvereenigd paar, Smelt hart met hart in één, voor 't heilig echtaltaar. Wilt Godt, den grooten Godt, voor zyne goedheid looven: Want alle zegening en welvaart vloeijt van boven. 't Waare overtollig u den huuwlyksplicht te raân; Ziet, bruidegom en bruid, uw' waardige Oud'ren aan, Zo zult ge in wysheid, vreede, en zuiv're deugden blaaken, En al de zoetheid van de huuwlyksliefde smaaken. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldzang. Ter bruilofte van den heere Cornelis George Roeters, en jongkvrouw Sara Roeters. Batavische Minerf help my een kunstwerk weeven, Waar in de zuiv're min verbeeld wordt naar het leeven: De min, die 't al verquikt en voedt; De heerscheresse van 't gemoed; De koningin der vreugd, die harten kan ontvonken; Die Roeters bruiloftszaal bestraalt met heve lonken, En zegent door deez' echt dien wydberoemden Stam, Ten nut van Amsteldam; Dat op den aanwas hoopt van zulke braave looten, Die door hun koopbeleid de macht der stadt vergrooten, En kroonen 't scheepryk Y, Als opperste Monarch van 's waereld koopvaardy. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Batavische Minerf help my deez' liefde roemen, Schik nu, gelyk Gliceer, uwe uitgekipte bloemen; Schakeer een veldtapyt met loof en dartel kruid; Hier leliën, zo blank als 't zoet gelaat der bruid, En ginder 't puik der schoone roozen, Gelyk ze op 't aangezicht der lieve Jongkvrouw bloozen, Als Heer Cornelis, door de zuiv're min verrukt, Haar in zyn armen drukt. Maar wilt gy 't kunstwerk meer çieraads en luister geeven; Verbeeld dan Trompenburg, en zyne groene dreeven; Verbeeld dan, hoe 't geboomt van minnevreugde ruischt, En 't dartel beekje stroomt en bruischt; Terwyl de vogeltjes de bruiloftszangen queelen, En huppelen op eik, en beuken en abeelen; Verbeeld dan, hoe de jeugd van 't vruchtbaar 's Graavenland Het lieve Paar begroet, en juicht aan allen kant, Terwyl men 't landhuis çiert met palmen en festonnen, Ten teken van deez' echt, in 's hemels naam begonnen; Dan deele ook Draakenburg en Gooijland in die vreugd, Gelyk het puik der Aemsteljeugd; Gelyk de Heeregragtgodinnen, Die vrolyk hand aan hand den bruiloftsdans beginnen. Het heerlyk Trompenburg, dat adelyk gesticht, De glory van ons dicht, Verheft zyn kruin om hoog door dit gezegend paaren; De lente çiert het met een bruiloftskleed van blaâren. Hoe trots het pronken mag met 's eersten bouwheers naam, 's Lands dapp'ren Zeemars, Tromp, vereeuwigd door de faam, Het schept nu geen vermaak in Mavors krygslaurieren: Diones mirtenloof zal 't met meer glans verçieren; 't Verwacht geen vyand, die 't van groen çieraad ontbloot, Terwyl de landheer vecht op Neêrlands oorlogsvloot; ô Neen, 't vergeet den ramp, en haatelyke tyden. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} De zoete vreede lacht het toe aan alle zyden. En gy, ô konstheldin, Batavische Minerf, Behoedt het voor verderf! De Roeters mogen hier met vreugde zich verlusten, Terwyl gy hunnen naam verheft aan vreemde kusten: Een naam alleen niet in het Vaderland berucht: Maar ook in and're lucht. Zo pronkt de Persiaan met Roeters konstgewaaden, Van bloemen geschakeerd, in goude en zilv're draaden, Als Duitsch, en Itaaljaan, en Noor en Muscoviet, En 't hof van Ottoman, dat Azië gebiedt. Maar zoude ik naar den eisch hunn' ryken handel looven Gy bragt me, ô konstgodin, in aller vorsten hoven, Daar vond ik nimmer eind, en altoos ryke stof, In 't zingen van hunn' lof. Gelukkig bruilofts Paar, ô lieve en waarde looten Uit zulk een' stam gesproten, Wie wacht van uwe min geen nut voor 't Vaderland? Daar zich het koopgeluk vereent met kloek verstand. Is Hollands Vryheid door de koopmanschap gereezen, Doet zy zich door haar vlyt van haar benyders vreezen, Bevrydt men daar door, jaar op jaar, 's Lands dier Palladium voor rampen en gevaar, Men danke 't aan beleid van zulken, die den zegen, Door onvermoeijde vlyt, van trap tot trap, verkregen; Aan zulken, deugdryk Paar, als uw beroemden stam; Een paerel in de kroon van 't machtig Amsteldam. Batavische Minerf help uwe konftelingen Den zegen van dit Paar met blyde galmen zingen! Daar duizenden met u tans deelen in de vreugd, Die de achtbaare ouders op het huuwlyksfeest verheugt; En met verheven' klanken Hen op deez' dag bedanken, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy hun onderhoud erlangen door hunn' gonst, Ten zegen van hunn' vlyt, in Pallas eed'le konst. Batavische Minerf gaa nu de bruid ontmoeten, En offer, vol van vreugd, een konstwerk aan haar' voeten, Waar in de lof der liefde op 't çierlykst wordt verbeeld, Die op haar zuiv'ren echt en wederliefde speelt. Godvruchtigheid bekleê de zy' der lieve moeders; Dan volg de wysheid, naast de vad'ren, hunn' behoeders; En de eendracht leide 't deugdryk Paar Met de ongeveinsde trouw na 't heilig Echtaltaar; Dan moet Godts zegen hen met Hemeldauw besproeijen, En hunne liefde als die der achtbaare oud'ren groeijen. Zo vlieg' de vreugde ook over zee, En breng' deez' zegening naar Crootbrittanjes rêe; Opdat heer Jacobs zoon, wiens hart de min doorgriefde, De vreugd der trouw verblyd', by 't voorwerp zyner liefde; Zo zy de zegening verdubbeld in 't geslacht, En Roeters naam alom de waereld door geacht. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldzang. Ter bruilofte van monsieur Jacob Schellinger, en jongkvrouwe Debora de Haas. ‘In Aemstels klaverryke streek, By 't ruischen van een klaaren beek, In schaduw van de boomen, Verhaalde Veldman korts ons de uitkomst van zyn'droomen. Hem dacht dat hy een Haasje zag, 't Geen in het kruid gedoken lag, Dit meende hy te vangen; Hyloerde, en kroop door 't gras, vol hoops, en vol verlangen. Hy naderde; maar wat verdriet! Hy stuitte voor een' zilv'ren vliet Die 't land rondom besproeide; Zo dat hy hoopeloos zich zelf vergeefs vermoeide. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! dagt hy, zo 'k myn haazewind, Melamp, dat trouwe beest ontbind', Hy mogt het Haasje schenden, Het welk ik koest'ren wil, en hoeden voor elenden; Ook zal het vluchten voor 't geraas, Indien ik op myn hooren blaas, Veel min kan ik met netten, Deez' grooten waterkant rondom en dicht bezetten; Wel aan, ik zal door zoet geluid, Het Haasje lokken met myn fluit, Wie weet, of door myn' zangen, Dit overschoone dier zich niet zal laaten vangen. Hy zong een zielbetov'rend lied, Dat vong terstond het piepend riet, En 't aangenaam geschater Van duizend vogeltjes, bragt de echo over 't water. Het Haasje springt voort uit het gras, En zwemt fluks door den zil 'ren plas, Betoverd door zyn queelen, Hy vat het vrolyk op, en 't diertje laat zich streelen. My dunkt dees droom van Veldman slaat, ô Jacob, op uw' Echtenstaat; Gy hebt deez' Haas gevangen, De zoete Debora, uw bruid, uw zielsverlangen. De zang, die u verwinnaar maakt, Waarom haar hart in weèrmin blaakt, Is de ongeveinsde liefde, Gebouwd op zuiv're deugd die 't maagdehart doorgriefde. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} De deugd is 't steunsel van de trouw, Het pronkçieraad van man en vrouw, Een boom, die steets blyft bloeijen, Gelyk de olyven, die aan Godts Jordaanstroom groeijen. De hemel zegent zulk een' Echt, Door zuiv're deugden opgerecht; Geen Libanonsche Ceder, Staat vaster voor 't geweld van 't ongestuimig weder. Op deezen voet, ô Debora! Bloeije uwe trouw, door Godts genâ, Tot vreugde van uw maagen, En nut van hem, dien gy uw hart hebt opgedraagen. Door Debora wierd Jacobs huis, Ontslaagen van zyn ramp en kruis, Wanneer door haar gebeden, Godts vyand wierd verjaagd, en Is'rel leefde in vreeden. Zo zegen u de hemel mê, Verban den twist, bloeij steets in vreê, En wederzyds genoegen, Gezegend, zo als 't Godt door zyn genâ wil voegen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldzang. Ter bruilofte van den heere Nicolaas Ens, en mejufvrouw Anna Bruinvis. De liefde daalde van om hoog, Gewapend met zyn taaijen boog, En zweefde luchtig op de baaren; Een windje speelde in zyne hairen, Zyn toortslicht blaakte aan allen kant, En hielp de Zuidèrzee in brand. Elk visje raakte voort aan 't minnen, En zocht zyn ega te overwinnen; Elk was verliefd, behalven één, Die koelder dan de golven scheen; Een Bruinvis die de min dorst tarten, Een roofster van verliefde harten. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de * Ensgod, roem der Zuiderzee, Maakt deeze Bruinvis haast gedwe, Hy spant zyn net, en leit haar laagen, (De min was hem om 't hart geslaagen) En vangt dien heerelyken buit. Nu is dees Bruinvis 's Ensgodsbruid. Veranderd in een Zeegodinne, Voelt zy het minnevuur van binnen, Het eiland Ens in 't hart verheugd, Vermaakt zich met haar teed're jeugd. De Zeestrand nu tot vreugd genegen, Wenscht hen een eindeloozen zegen. Bloeijt Ens en Bruinvis, deugdryk paar, In liefde en vreede, jaar op jaar, Queekt braave en welgeaarde looten, Die toonen dat zy zyn gesproten Uit Ens en Bruinvis braaf geslacht, Om hunne deugd alom geacht. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelykszangen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den e. heere Jacob Jan de Bakker en mejongkvrouwe Eva Alewyn. ‘De liefde, een HemeInimf, vermaagschapt aan de Chooren Der Engelen om hoog, waar by zy is gebooren, Gaat nu ten reije met de Vryheid, 't dierbaarst pand, Het Heilpalladium van 't lieve Vaderland, Om 't huis van Alewyn en van De Bakker te eeren, Gezegend door Godts gunst, en Aemstels Burgerheeren. De Liefde. Ik, die het harte ontvonk', door myne aanminnigheid, De zuster van de trouw, die haare straalen spreijt In uwe bruiloftszaal, roemwaardige Echtelingen, Voorspel uit uwe min een reeks van zegeningen, Nu ge in des hemels gunst, aan 't zeebeheerschend Y, Daar uw Geslachten, hoog gehouden in waardy, Met luister bloeijen, zyt vereenigd voor de altaaren, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} En met de Huuwlykskroon verçierd op uwe hairen De hoogste Majesteit, de bron van alle goed, Voor deezen zegen dankt, éénstemmig van gemoed. Ve Vryheid. Die heeft myn vryën tuin voor overlast beveiligd. Raadsheer De Bakker, die der Godtsvrucht was geheiligd, Betoonde tot zyn lof (die eeuwen blinken zal Op Hoofts gewyd papier) dat hy, die 't gantsch heelal Beheerscht door zynen arm, die voor ons heeft gestreden, De Spaansche dwinglandy verjaagd uit alle steden, En zeven pylen vast verknocht, met éénen band, Alleen den zegen geeft aan 't lieve vaderland; Hierop heeft hy getroost de martelkroon verworven, Zynde eerlyk voor de kerk, zyn stam, en 't land gestorven; Geen wonder dat die stam, op wien ik billyk boog, Van d' Y stroom wordt bemind als de appel van zyn oog. Nu smelt gy ziel met ziel, ô edele Echtgenooten, Ten vreugde van 't Geslacht, vol welgebooren looten, Tot heerschen opgevoed, Beschermers van den Staat. Oud Rome roem vry op een trouwen Cinçinnaat, Een dapp'ren Fabius, een Brutus, overwinnaar Van vorsten dwinglandy, of Kato, een beminnaar Der eed'le Vryheid, die hy volgde tot zyn dood, En al de mannen van dien tyd, geacht zo groot; De Batavier kan ook op zulke helden roemen; Men kon hen één voor één met eigen' naamen noemen: Maar deeze blinken door hunn' daaden ruim zo schoon, Op 't machtig Staatenhof, in Hollands steedekroon, En op 't driekruiste schild van 't hoofd der vryë steden, Als glans hen toegebracht door klem van taal en reden. De deugd volroemt zich zelf; de laffe vleiery, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe çierlyk opgepronkt, zet haar geen' luister by; De laster mag somtyds haar met de nevels dekken, En 't blinkend sneeuwwit kleed voor korten tyd bevlekken; Maar z' is gelyk een zon, een helder hemellicht, Waar voor de zwaarste wolk van laster breekt en zwicht. De Waarheid kan alleen de deugden luister geeven. Die heeft, weleed'le Bruid, den roem in 't hart geschreven Der blyde Burgery, dien uw doorluchte Stam Verdiende, en nog verdient, in 't machtig Amsteldam; Die zal der Bikk'ren naam en Alewynen melden, Zo lang ik door den raad en arm der kloeke helden Beschermd word voor de macht en buitenlandsche list, Die of uit heerschzucht, of uit nyd myn heil betwist. Ik zal der Bikk'ren deugd, zo heerlyk, nooit vergeeten, Die uitblonk, toen ze aan 't roer der stedehulk gezeten, Den tweeden Willem zag, gelyk Koriolaan, (De hemel weet waarom) voor Aemstels muuren staan, En om zyn gramschap, fel aan 't blaaken, uit te blusschen, Zich zelf tot heil der stadt ontsloeg van 't stedekussen. Gy huuwt ten tweedemaal aan dat beroemd geslacht, Manhafte bruidegom, zo dier zo hoog geacht; Dus vindt de dichtkonst stof voor haar' bespiegelingen: Want poogt zy de oudheid der geslachten op te zingen, Zy heeft een oçeaan van stof voor haar gedicht Hier ziet zy op den stoel van 't Bisschopp'lyke Sticht Oudtshooren heerschen, in de tyden van 's Lands Graaven, En Ridd'ren van dien stam vol moeds te paerde draaven, Of zitten in den Raad van Hollands Ridderschap; Ook wakk're Zoonen, hen gevolgd van trap tot trap In stads en staatsbewind, het vaderland ten besten; Zo leeft hun roem en naam hier, en in 't oost en westen. Zy ziet, hoe Geelvink met de Bikkeren vereend, Blinkt in den stedenring gelyk het eêl gesteent. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} En wil zy 't Kapitool, het heerlyk Raadhuis, naderen, Ziet zy vyf Bikkers, als getrouwe Burgervaderen Regeeren achteréén, een eer, daar deeze Stam Alleen op roemen kan, sints 't scheepryk Amsteldam Zich uit 't moeras verhief, om geene stadt te wyken, En als de schoonste Bruid van Nederland te pryken; Maar moest zy, als 't behoort, zich quyten in hunn' lof, Zy schoot in kracht te kort door zulk een ryke stof. Leef, wakk're Hopman, leef, tot heil der Burgeryë. Dat al 't geslacht zich steets in uwe min verblyë. Uw Zoon groeije op ten nut van 't dierbaar Vaderland. Uw Dochter blinke in deugd. Zo zy aan allen kant Uw huis gezegend door des Hemels gunst en goedheid. De Liefde, Zo smaakt gy met uw Lief een vrucht der huuw'lykszoetheid. Smelt, smelt door kus op kus uw harten in malkaâr, Op 't vrolyk handgeklap der jufferlyke schaar; Zo zal de Beemster u, weleed'le Bruid, ontfangen Op 't deftig Landhuis met triumfen en gezangen, En zegenen uw min, vol vreugde naar 's Lands wys, U welkom heetende in dat grasryk Paradys. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Jean André Lentz en jongkvrouwe Hendrina Brand. Vlecht kranssen, Zanggodin, strooij versche bruiloftsbloemen, En volg de Reiën, die met aangenaam geluid De krachten van de min, de zuiv're liefde roemen, Die Lentz verwinnaar maakt van zyne schoone bruid. Wierd eer een Grieksche held geëerd in alle steden, Die overwonnen had in 't ruim Olimpiesch perk, En wierd na 't Pythiesch spél, daar veele Vorsten streeden, Maar een van al gekroond in Delfos gulde kerk? Gy zyt hier bruidegom alleen thans overwinnaar In 't worstelperk der min, waarom u de Amstel eert; Uw Lief, uw wederhelft, kust u, getrouwe minnaar, En schenkt u 't zoetste zoet, van veelen zo begeerd. Zy kroont u met een kroon van ongeveinsde minne, Nu gy haar hart verwint, door trouw en zuiv're deugd. Zy noemt u nu haar lief, gy haar, uw hartvrindinne, Terwyl gy wordt geacht van Aemstels blyde jeugd. Geluk! roemwaarde bruid! die in uw' lente jaaren De wet der liefde volgt, en vol aanminnigheid, Gezegend van den Rei der Aemstel-maagdenschaaren, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Met uwen bruidegom ten Tempel wordt geleid, Daar gy in 's hemels naam door de onverbreekb're banden Der zuiv're min vereent. Zing, zing tot 's hemels roem, Die ziel met ziel vermengt, g' ontfangt in uwe handen, ô Schoone en lieve maagd! een schoone lentebloem. De zoete Lente, die het alles doet herleeven, Bediedt des bruîgoms naam, en sluit op zyne jeugd. Gelyk in dat saizoen de bloempjes geuren geeven, Het aardryk bruilost houdt en juicht in volle vreugd, Daar 't minziek vogeltje in het eerste groen der boomen Zyn gade ontmoet en streelt, en 't kunstig nestje bouwt, Terwyl zyn held're zang de kristallyne stroomen En beemden overal in diepen aandacht houdt; Niet anders geeft Heer Lentz in zyne Lente dagen Een geur, een zoeten reuk van deugd, en kloek verstand, En schoone zeden, die uw zuiver hart behaagen; Waar door ge uw ziel hebt aan zo braave een' ziel verpand. Uw levenstyd zal staag een zoete Lente weezen Van Godtsvrucht, liefde en vreugd, nu gy de Lente trouwt; Nu gy de Lente hebt tot Ega uitgeleezen, En in een gulde vreugd uw Lentebruiloft houdt. Hoe zal uw orgelkeel, Hendrina, hem bekooren, Terwyl uw vingr'endans de held're snaaren roert! En volgt op aard den klank der Cherubine - Chooren, Een maatklank, die zyn hart met vreugd ten hemel voert. Nu zal de liefde aan u de schoonste toonen leeren, Wanneer gy vrolyk juicht met uwen bruidegom; Zingt, zingt te saam' den lof en heerlykheid des Heeren, Wiens zegen uwen echt bestraalen zal alom. Zo zult gy, lieve Brand, in 't vuur der liefde branden, Dat onuitblusch'lyk zy, een vlam, aan 's hemels licht Ontstoken door de min, regeerster aller landen, Die stammen onderhoudt, en dorp en steden stigt. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy moogt uw keur, Heer Lentz, te recht gelukkig noemen; Uw Lief munt aan den rei der Aemstelmaagden uit; Het waar vergeefs haar deugd en goeden naam te roemen, Elk pryst de zoetheid en aanminnigheid der bruid. Haar schrander huisbestier zal u gelukkig maaken, Daar gy haar Vader volgt in deugd en naerstigheid, Die yv'rig op 't kantoor, en schrander in zyn' zaaken, Minervaas weefkonst voedt, en door zyn kloek beleid Zyn kind'ren voorgaat met een deugdelyken wandel; Zo wierd zyn huis voorlang gezegend door Godts gonst. Hy zie zyn Jongsten zoon gelukkig door zyn handel Gelyk zyn Oudste, die hem volgt in Pallas konst. Zo moet uw braave stam in zegeningen groeijen. Leef tot elkanders vreugd, leef tot elkanders nut, Dan zal uw welvaart door de gunst des hemels bloeijen, Zo wordt de ryke beurs des Amstels onderstut; Zo vloeije uw koopmanschap naar alle uitheemsche landen; Zo moet gy lang Heer Lentz met Brand in liefde branden. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het huwelyk Van den konstlievenden Bruidegom Jan Wandelaar, en jongkvrouw Elisabeth Smit. Gy treedt, ô Wandelaar, ten Tempel met uw bruid, Terwyl een Dicht'ren rei, met lieffelyk geluid, Ter eere van uw min, aan d' Aemstel zich laat hooren; Een min die met uw' naam nooit in dien stroom zal smooren, Zo lang de tekenkonst in vollen luister praalt, Waar me gy hebt alom een eeuwige eer behaald: Dies poogt myn zanggodin, op 't spoor van Febus zoonen, Uw bruiloftsdisch naâ haar vermogen te bekroonen. Gy tekende eer, vol konst, taf'reelen van de min; Nu zyt gy 't voorwerp zelf: want Ciprus strandgodin Heeft 't kuische minnevuur u in het hart ontsteeken; Zy was gezeten aan de lommerryke beeken Van 't vrolyk Ida, daar de zoele westewind Viool en roozen blaast; wanneer haar dertel kind Vertelde dat uw konst Apolloos liefde maalde; {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hy, verwinnaar van draak Pithon, zegepraalde, En eindelyk verliefde op Dafne, trots en fier, Die tot zyn hartenleed veranderde in laurier. Hoe, sprak Dione, zal zyn konst de min graveeren! En hy niet op zyn beurt de kracht der liefde leeren? Gaa heen Kupido, tref den braaven konstenaar; Zo wordt hy 't vuur der min in 't koele hart gewaar. Toen streek het looze wicht, klapwiekende op de winden, Naar Aemstels zilv'ren stroom, om 't lieve paar te vinden. Toen wierdt ge, ô Wandelaar, door zyne pyl geraakt, Met uwe Elizabeth, daar nu uw hart om blaakt; Gy wierdt gevangen door haar lieffelyke lonken; Haar schoonheid stookte uw' vlam, haar oogjes minnevonken. Ei, zeg my, hebt gy ooit een schoonheid afgebeeld Die u zo 't hart verrukte, of meerder heeft gestreeld? ô Neen: want trof uw konst een schoonheid naar het leeven; De schoonheid van de ziel kost gy aan 't beeld niet geeven. Penelopé is meer beroemd door haare deugd Als schoonheid; want zy heeft de bloem van haare jeugd, Op 't rotsig Ithaka, in kuischeid lang versleten. Zy kon haar koning, held Ulisses, niet vergeeten; Schoon hy, gelyk het scheen, Penelopé vergat; Als hy in Azië, de groote waereldstad, Het machtig Troije, met de Grieken hielp bestryden. Zy moest veel stormen op haar hart van minnaars lyden: Maar hieldt door naerstigheid en deugd zich onbesmet, Tot zy haar held ontfing, vol liefde, op 't kuische bed. Ik hoef ô bruidegom geen voorbeeld op te haalen: Gy ziet uit de oogen van uw bruid de deugden straalen; Die schoonheid van de ziel, die meer uw hart verwon, Dan 't schoone ievoore beeld wel eer Pigmalion. Had ik uw groote konst, wat zou ik al graveeren! Wat fraaije stukken zou ik in myn werk stoffeeren! {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou uw bruiloftszaal, omringd van minnegoôn, Verçieren naar de konst; uw bruid, zo kuisch als schoon, Wierd door de deugd geleid, gy volgde op haare schreeden, En wierd geluk gewenscht van al de zaligheden: Maar myne poëzy, te laag van styl en toon, Moet zich vernoegen dat haar wil u beide kroon', En wenscht u dat gy moogt gelukkig, veele jaaren, Den hemel danken, die u t' saamen heeft doen paaren. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter zilvere bruilofte van den heere Enoch Krook, en jufvrouw Maria Laurier. Gy vlecht op nieuw een krans van mirte om uwe hairen, ô Echtelingen, als voor vyfentwintig jaaren. En dankt met hart en ziel de groote majesteit, De bron van alles goeds, vol van mildadigheid, Voor zo veel zegens u in d' echtenstaat geschonken. Gy moogt gelyk een bruid, Maria, heden pronken, Gelyk voor deezen, met een blyde huuw'lykskroon, Maar uwe krans van deugd verçiert u ruim zo schoon. De poëzy, ô Krook, beschonk u met laurieren; Maar dees Laurier, uw Lief, kan u op 't hoogst verçieren; Een deugdelyke vrouw is 't pronkçieraad haars mans, Een dierbaar huiskleinood, vol schitterenden glans, Een schat, die tong of pen niet kan nâ waarde roemen; Gy moogt van zulk een schat uw zelv' bezitter noemen, Die zo veel' jaaren met uw lieve hartsvriendin Vol eendrachts hebt geleefd, dat zoetste zoet der min; Waar van gy beiden, in uw onbesproken leeven, Aan al wie deugd waardeert, steets blyken hebt gegeven. Wy roemen niet alleen, ô Krook, uw zuiv're deugd: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook uw ryp vernuft, dat ouderdom en jeugd Vermaakt en onderwyst, door eenen reeks van vaerzen, Ten Schouwburge uitgebromd op hooggekurkte laerzen; Daar ge als een nyv're by den zoeten honig leest, Den wees en ouden stok helpt voeden door uw geest, En met uw konstgenoot door meer dan twintig speelen In Treur en Blystof toont, op Nederlands tooneelen, Hoe de ondeugd door de konst bestraft wordt en bespot; En hoe de deugd, schoon haar een ongelukkig lot Op aard te beurt vall', nooit haar zuiv'ren glans zal missen, Zo lang het pit en merg der staatsgeschiedenissen, En 't doen der volken, op tooneelen wordt verbeeld, Zo lang de mensch alom op 's waerelds Schouwburg speelt, En leert, en wordt geleerd, hoe alles hier beneden Gelyk een spel bestaat in wisselvalligheden. Zag Francius nu op, die groote Redenaar, Hy vlocht u mede een krans van lof en eer om 't hair, Dan zou hy op de vrucht van zyne lessen roemen, En u de bloem van al zyn leerelingen noemen; Hy toonde u als voorheen zyn achting en zyn gunst, En stelde uw spreuk in goud: Door yver bloeijt de kunst. Vaar voort, en laat de nyd uw yver niet bedwingen; Zo houdt de Dichtkonst stof om uwen roem te zingen, Zo zyt gy d' ouden man en wees ten steun en stut, Zo leeft gy door uw geest tot elks vermaak en nut; Dan zal uw naam, zo lang de konst zal bloeijen, leeven, Maar blyf steets na de kroon der zuiv're deugden streeven. Zo vloeij' de zegen van den hemel in uw huis, Zo treffe u tegenspoed, noch ongeval, noch kruis. Zo moet ge, ô deugdryk Paar! naa vyfentwintig jaaren, Ter goude bruiloft, weer gedenken aan uw paaren; Zo moet gy, afgeleefd, aan grooter Bruiloftsdisch, Hier naamaals leeven, daar geen eind van blydschap is. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankoffer Voor het Vreugdemaal van den Heere Dirk van Lennep, de jonge, en mejufvrouwe Catharina de Neufville. Minerva gaat ten rei met haare voedsterlingen, Om Heer van Lenneps en Neufvilles lof te zingen; Zy roemt op hunnen echt, en zuiv're liefdevlam, Waar uit zy vruchten wenscht, ten nut van Amsteldam, Die 't schrander koopbeleid met deugden mogen paaren, Gelyk hunn' stammen, zo beroemd by de Aemstelaaren. Is 't wonder dat de vreugd die wyze konstheldin Uit de oogen straalt? ô neen, door deeze zuiv're min Verwacht zy, met de gunst des hemels, gulde tyden, Terwyl haar konstenaars zich in hun heil verblyden, En danken 't deftig paar op 't heerlyk Vreugdemaal, Voor hunn' betoonde gunst, en 't vriendelyk onthaal. Had Pallas kroost ooit reên op iemants gunst te roemen, 't Mag op dit Vreugdefeest zich zelf gelukkig noemen, Door Heer van Lenneps en Neufvilles zuiv're gonst, Cieraaden van hunn' stam, en Pallas eed'le konst. Wie zou dit deugdryk Paar niet om zyn deugd beminnen? Dat tot een steunsel strekt van zo veel huisgezinnen; {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 's hemels milde gunst zo ryk gezegend heeft, En op het zuiver spoor der waardige oud'ren streeft. Wy zien Heer Diderik, naar 't voorbeeld zyner maagen, Op Aemstels ryke beurs 's Lands Vryheid onderschraagen! Hy kon bevryd van zorg met zyne Gemalin, Die overschoone, zich vermaaken in de min, En spieg'len zich in 't schoon van haar bekoorlykheden, En 't leevend elpenbeen van haar' volmaakte leden, Daar 't heerlyk Meerenberg een geur van bloemen spreidt; Of kiezen voor 't gewoel de rust en eenzaamheid, In zyn heer vaders * hof, een pronk der landgebouwen, Recht over Haarlems Hout, met lust en vreugd te aanschouwen; Daar 't westewindje, by een blyden morgenstond, Viool en roozen blaast uit zynen koelen mond. Dus kon hy, aan het Meir of Haarlems Hout gezeten, De koopzorg van het Y, door vrolykheid, vergeeten, Terwyl zyn wederhelft haar orgelkeeltje paart Met konstmuzyk, daar hy die schoone in evenaart: Maar neen, de mensch is niet voor zich alleen gebooren. Eens anders welstand kan ook 't edel hart bekooren; De zorg, die daar uit spruit, verdient den hoogsten loon; Dus streeft heer Diderik naar de allerschoonste kroon, Die Pallas edel kroost hem drukt op zyne hairen; Een kroon van zegening op zyn gezegend paaren, Waar uit zyn zuiv're deugd, gelyk een diamant, Haar held're straalen spreijdt, op 't goud van zyn verstand. Indien Minerve een proef van haare konst moest geeven, Zy zoude een Tafereel van goud en kleuren weeven. De vrolykheid, gehuld met versche roozeblaân, Zoude aan de linkerzy der twee gelieven staan, En wyzen op een veld, bezaaijd met schoone bloemen, Om haare aanvalligheid voor alle zorg te roemen. De schrand're koopmanschap zou staan aan de and're zy, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} En wyzen op Minerf en Aemstels koopvaardy, En teffens op het veld, als zeggende: die zegen Wordt door des hemels gunst en naerstigheid verkregen; Gelyk, ô deugdryk paar! uw loffelyk geslacht, In 't machtig Amsteldam, door yver rees in macht. Dus zou zy de Neufville en Heer van Lennep eeren: Maar hunne zuiv're deugd zal geenen lof ontbeeren, Zo lang 'er telgen zyn van hunn' beroemden stam; Zo lang de weefkonst bloeijt in 't machtig Amsteldam; Zo lang van ree tot ree 's lands vlugge kielen zwieren; Die, waar de zonne blinkt, hunn'ryke waar vertieren; Zo lang de vryheid blyft bevryd van dwing'landy; En 's Lands Gemeenebest in luister blinkt aan 't Y. Heeft iemand reden om met zegen u te ontmoeten, Wy zyn het, deftig paar! die u met heil begroeten; Wy die beschaduwd van de vleug'len uwer gonst, Ons nodig onderhoud genieten door de konst, Die gy met luister queekt in Gysbrechts ryke muuren, Die als uw braave naam de nyd en tyd verduuren. Wy wenschen dat de konst met uwen zegen bloeij', En u de hemel met een dauw van heil besproeij'; Zo moet Minerf eens na lang quynens adem haalen! De vreê verschyne eerlang met aangenaame straalen In 't Noorden, daar de kryg zich mest met goed en bloed; Zo zie 's lands handel 't eind van allen tegenspoed. Leeft lang, ô deugdryk paar! met uw beroemde maagen! De hemel zegen dus der oud'ren leevensdagen! Heer David zie zyn kroost vermeerd'ren tot zyn vreugd, Gelyk Heer Did' rik door uw echt in 't hart verheugd. Leeft dus, gezegenden, met uw Godtvruchte moeders! Met uwe kinderen, en zusteren en broeders! Tot dat de hemel u zyn grootsten zegen geeft, Ter plaatse daar de vreugd noch eind noch paalen heeft, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het huwelyk van mynen neeve Gilles van Elsland, en jongkvrouwe Jacomina Ouwkerke. Myn Neef het is u dan gelukt. Dat gy de vrucht der liefde plukt, Naa hoopen en verlangen; En uw beminde bruid met vreugde zult ontfangen. Gy wisselt uwen vryen staat Voor een die 't al te boven gaat, Als 't wederzyds genoegen Zich regelt zo als 't Godt, door zyn genâ, wil voegen. 't Is waarheid, ik bedrieg my niet; Uw vreugd klinkt aan den Aemstelvliet My vrolyk in myne ooren: Een vreugd, die myne ziel op 't hoogste kan bekooren! {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezegend zy uw lieve bruid, Ouwkerkens zoete en jongste spruit; Dat nooit uw min verander; Zo zegen' Godt uw Echt, zo zegent gy malkander. Behoud de deugd, dat waardste pand; Geen glans van goud of diamant Haalt by haar held're glanssen; Zy schittert als de zon aan 's hemels blaauwe transsen; Zy vindt op aarde zelf haar loon, En namaals eene hemelkroon: Op aarde in zuiv're zielen; Om hoog by 't heilig lam, waar voor Godts eng'len knielen. Daar deugd de grondvest is der trouw, Maakt de Eendracht zulk een vast gebouw, Dat haatelyke winden Noch 't vuur der helsche twist het nimmermeer verslinden; Dan blyft het deugdelyk gemoed Onwrikbaar, zelf in tegenspoed; Geen vuur kan 't goud verdooven; 't Behoudt zyn waarde, en glans, al smelt men 't in den oven. Dat dan de deugd uw regel zy; Deez' voere in 't hart de heerschappy; Dan leeft gy uwe dagen Ten vreugde van u zelf, en blyschap uwer maagen: {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar boven al tot eer van Godt, Beftierder van uw huuw'lykslot; Wilt hem altoos bedanken In voor - en tegenspoed, met Godtgewyde klanken. Zo krygt ge een voorsmaak van dien echt In 't heilig Eden opgerecht, Toen duizend eng'len tongen, Op 't eerste huuw'lyksfeest, den lof des Scheppers zongen: Als de eerste vorst zyn eerste bruid Omhelsde in 't versche ontloken kruid, Daar 't pluimgedierte queelde Om hunnen bruiloftsdisch, en hart en zinnen streelde. Dus groeijde hen, in 't echtverbond, De Paradysvrucht in den mond, Eer elk zich liet verrukken, Om van 't verboden ooft te proeven en te plukken. Dat heeft Godts gramschap opgewekt; Dat heeft hun naaktheid hen ontdekt; Terstond vervloog 't genoegen, Voor vreugd quam ongeneugt; voor vryheid, zweeten, zwoegen. Maar zong ik voort van hunnen staat, Myn huuw'lyksvaers vond perk nog maat; Hun wroeging, straf, en zegen, Moet ieder, wie hy zy, tot leering overweegen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Bemint, ô zoet en jeugdig paar! In ongeveinsde liefde elkaâr; Mydt twist, en huiskrakkeelen; Wilt voor - en tegenspoed steets met genoegen deelen. Betreedt het pad der zedigheid; Waar op gy beide zyt geleid Door Godt, uw heil en hoeder. Zyt dankbaar voor de zorg van vaderen en moeder. Pleegt altoos met uwe Ouders raad; Mydt hovaerdy, en overdaad, Die pest der huisgezinnen; Zo zult gy meer en meer malkanderen beminnen. En wint gy spruiten van uw jeugd, Geleidt die op den weg der deugd; Zo zal u Godt ontfangen Aan 's hemels bruiloftsdisch, daar vroomen naar verlangen. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Albert van Heiningen, en jongkvrouwe Sara ten Kate. De blyde lente lacht ons aan, 'k Zie haar verheugd ter bruiloft gaan, Zy hult haar blonde tuitjes Met jeugdig gras en spruitjes, Zy noodt het welig pluimgediert, Dat op zyn' ted're wiekjes zwiert, Om met verliefde klanken Den Hemelvoogd te danken; Den Hemelvoogd, die alles geeft, Verquikt en voedt wat leeft en zweeft, Die knop en spruit doet groeijen, Die zuiv're min doet bloeijen Aan 's waerelds grooten bruiloftsdisch; Waar van zyn Almacht geever is; Daar de eerst ontloken bloemen, Zyn goedheid zwygend' roemen. Wees welkom, lieflyk Jaarsaaizoen! {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees welkom nieuwherboore groen! Nu wyken wintervlaagen Voor zachte lentedagen; Maar 't is uw' zoetheid niet alleen, Daar wy op roemen, neen, ô neen, Gy schenkt ons meer çieraaden, Dan loveren en bladen; Gy çiert met knop, en blad, en spruit, Den bruiloftsdisch der schoone bruid, Ten Kate, welker lonken Haar' bruidegom ontvonken, Van Heyningen, by Aemstels jeugd Beroemd, om zyn verstand en deugd, In koopmanschap ervaaren, In d' opgang zyner jaaren. Geluk, ô bruidegom! geluk! 't Is uit met klachten, en met druk, De nevelen verdwynen, De zon der liefde aan 't schynen, Verquikt uw hart met straal op straal. De min zweeft door de bruiloftszaal, Zy nodigt u op lusjes, En ongeveinsde kusjes; Zy zegent met een' blyden lach, Deez' aangenaamen bruiloftsdag, Zy zegent uwen Vader, En 't maagschap al te gader, Zy zegent u met haaren glans, En vlecht de bruid een bruiloftskrans Van onverwelkb're bloemen, En bladen waard te roemen; Ik meen de bloemen van de deugd, Cieraaden van haar ted're jeugd, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't loof van kuische zeden, Vol zoete aanvalligheden. ô Zuiv're Liefde! reine min! Gy haalt den zoeten wellust in, Uit hemels zaad gesproten! Met zegen overgoten, Gekoesterd in het Paradys, Op eene lieffelyke wys; Toen Cherubynen tongen, Op 't eerste trouwfeest zongen, Tot roem van de allereerste bruid, Verwellekoomd van 't jeugdig kruid; Dat oprees voor haar voeten, Toen haar al de eng len groetten, En de eerste Vorst en bruidegom Haar heette vrolyk wellekom In groene bruiloftszaalen, Daar duizend nachtegaalen De lucht verheugden met geklank, De groote Majesteit ten dank, Gezeeten in den hoogen, Op 's hemels sterreboogen. Daar deelt Hy zyne gaaven uit, En zaligt bruidegom en bruid. ô Zoet gelukkig leeven! ô Echt van God verheven; Wat vreugd ware u bereid? Indien de onnozelheid, In 't Paradys geboren: Door list niet waar verloren! Maar zacht ik kies te ruimen stof, Dees eischt een ongemeeten lof, Ik moet myn drift bedwingen, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluk ô Sara, jonge bloem! Grootvaders vreugd, Grootmoeders roem! Geluk ô zoete bruidje! Ten Kate 's telg en spruitje! In zuiv're deugden opgevoed, Voor 's waerelds lokaas trouw behoed, In ned'righeid en zeden Godtvruchtig voorgetreeden. Wat vreugd is u in d' Echt bereid, Zo gy op 't spoor der ned'righeid En Godtsvrucht poogt te blyven; Dan zal uw min beklyven; Dan heeft uw liefde perk noch maat, Dan zal de twist, noch nyd, noch haat, Noch bitt're huiskrakkeelen, Uw zuiv're min verdeelen; Dan leeft gy 't maagschap steets tot vreugd, Dan strekt ge een spiegel voor de jeugd, Dan zult gy na dit trouwen, Voor eeuwig bruiloft houwen. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Jan Laars, Willemsz: en jongkvrouwe Johanna Snep. Juich Spaarne! telg van d' ed'len Ryn, Die met uw vloeijend kristalyn De aêloude stadt besproeijt, door haar Kaninefaaten En Kenn'merhelden wyd vermaard, Zo groot van moed, als heusch van aart; De tweede stem in 't hof van Hollands vryë Staaten. Juich ed'le stroom! met deeze uw' stadt, Die ge in uw' vloeijbaare armen vat; Vliet vrolyk door haar Tempe en weelige valleijen, Nu de Echo antwoordt op 't geschal, 't Geen vliegt door Haarlems zoetendal: Heer Laars ontvangt een bloem van onze maagdereijen! {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft de schoone Snep vermand, Haar sneeuw smelt door den minnebrand. Zyn deugd verwon haar hart naa zo veel tegenstreeven; De roozen op 't gelaad verspreijd, Door maagdeschaamte en zedigheid, Zyn tekens dat haar hart zich over heest gegeeven. Wat vreugde spelt men uit een echt, Daar Deugd de huuw'lykskranssen vlecht, En Eendracht, Liefde, en Trouw, met onverbreekb're banden Twee harten binden aan malkaâr; Die liefde mint de Alzegenaar. Geen water bluscht haar toorts, dat vuur blyft altoos branden. Dit geeft geen vlam der laffe min, Die Ciprus blaakende afgodin Door kriele dartelheid in 't hart zou kunnen blaazen: ô Neen het queekt een liefdengloed, Die 's hemels vuur en adem voedt, Van grooter kracht, dan die, waar van de Dicht'ren raazen. In 't minnevuur, daar ik van rep, Gloeijt nu uw hart, ô schoone Snep. De nektar, bruidegom, van haare kuische lippen Is oli in uw' minnewond, Kus nu uw quynend hart gezond. Zuig heilzaam ambrozyn van haar koraale tippen. Voedt dus, ô lief en deugdryk Paar! Uw kuische vlammen, jaar op jaar, Gezegend in uw echt door 's hemels gunst en goedheid; Zo leeft ge uw braaf geslacht ten vreugd, Beroemd door ongekreukte deugd. Uw handel bloeije steets; uw huuwlyk zy vol zoetheid. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Arnout Dederiks, en jongkvrouw Sara Susanna Couck. ô Liefde, telg van hemelsch zaad, Geleken by den dageraat, Die met zyn' schoone straalen, De menschen en het wufte vee, 't Gediert, de kabbelende zee, 't Geboomte, en 't edel kruid doet weelig adem haalen; Beziel myn laage Bruiloftsfluit In 't zingen voor een schoone bruid, Wel waardig om te minnen, Die zilver blank van deugd en hart, De schoonste maagdereijen tart; Eén van den lieven rei der Keizersgragtgodinnen: De schoone Couck, die koel en fier, De maagdevryheid hieldt zo dier, Dat zy de min verachtte: Maar Dederiks verstand en deugd Bekoorden haar tot minnevreugd, Als zy zyn geest en vlyt, en kloek vernuft betrachtte. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluk! geluk! heer bruidegom! Zo roept onze Aemstelstroom alom, Wat weelde zult gy smaaken, Nu gy die overschoone maagd, Die uw verliefde ziel behaagt, In zuiv're wedermin zo lief, zo zoet, ziet blaaken; Nu gy het heilig echtverbond Verzegelt op haar roozemond, Door duizend-duizend kusjes, Die voor uw minnend hartje zyn Een zielverkwikkend ambrozyn, Een hemelnektarbeek van aangenaame lusjes. Wanneer de liefde spruit uit deugd, Geeft zy op aard' een hemelvreugd, Een ongemeenen zegen, Een huis, daar alles groeijt en bloeijt, Dat steers van melk en honig vloeijt, Dat 's hemels gunst beschermt, en altoos blyft genegen. Dit spellen we uit uw zuiv're min, ô Ded'riks met uwe engelin, Gevoed van eene moeder Die deugd en waare Godtsvrucht eert, En wysheid aan haar' kind'ren leert, Daar elk gezegend wordt van Godt hun heil en hoeder. Geluk Mejuffer, wakk're vrouw, Met uw Suzannaas liefde en trouw, Men hoort elks stemmen klinken: Geluk met uw behuuwden zoon, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang moet hy luisterryk en schoon Als de achtste in uwen krans van zeven sterren blinken. Twee Juffers, zusters van de bruid, Die met een aangenaam geluid Haar zegenwenschen paaren; Vier zoonen, die in Amsteldam Ten luister strekken van hunn' stam, Zien wy de bruiloftskroon eerlang op hunne hairen. Zo groeije uw zegen meer en meer, Door gunst van 's hemels Opperheer, Daar uwe zoons bedreven Door kloekheid in de koopmanschap, Hun braaven stam, van trap tot trap, Op Amstels ryke Beurs steets achting zullen geeven. Juich Aken, Keizerlyke stadt, Die zo veel wonderen bevat, Daar koningen zich baaden; Die zo veel keizers hebt gekroond, Met Karels kroon, die gy vertoont, En op uw' kerken roemt, fonteinen en çieraaden: Juich, nu de braave Ded'riks paart, Alom door zyn verstand vermaard, Uw wakkere ingebooren', Die zyne jeugd met zorg en vlyt Der koopmanschap heeft toegewyd, En nu een Aemstelmaagd tot ega heeft verkoren. Geluk, geluk, heer bruidegom! Zo roept uw vaderstadt alom, Uw handel moet steets bloeijen, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan d' Aemstel, Donau, en de Main, En in de koopsteên aan den Ryn, Zo zal uw huis gestaâg van zegeningen vloeijen. Zo wordt ge, ô lief en deugdryk Paar, Des hemels zegen steets gewaar, In allen uwen wandel; Zo kryge eerlang de zoete bruid Een aartig wicht, een zoete spruit, Ten aanwas van uw' stam, en Amstels ryken handel. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Gillis Ryk, en jongkvrouwe Sophia van Baarle. Zang. Hoe wordt de jeugd zo ligt gevangen, Door 't schynschoon lokaas van de min? Heeft dan een kus op malsche wangen, Of lipjes, zo veel wellust in? Zyn schitt'rende oogen, schoone leden, Het dierbaarst pand, de vryheid, waard? De huwelyksaanminnigheden Zyn meest met last en zorg gepaard; Hoe kan de jonkheid dan zo haaken Naar iets dat zulk een onrust geeft? Een slaaf zoekt uit den dwang te raaken, En hoopt daar op zo lang hy leeft. Wie recht de vryheid kan waardeeren, Zal nooit het slaafsche juk begeeren. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste tegenzang. Daar twee verliefde zielen blaaken, In 't vuur der liefde, weet de min Twee harten tot één hart te maaken, En brengt 'er allen wellust in. Het paar dat dus door 's hemels zegen Vereenigd is, blyft echter vry, Tot onderlinge hulp genegen, En niemant staat naâ heerschappy; Wat d' een behaagt zal de aâr behaagen. Wie vry is, draagt de zorg alleen, Die twee vereenigd ligter draagen, Zy voegen hunne kracht by één. Wie recht de liefde kan waardeeren, Zal haar voor uwe vryheid eeren. Tweede zang. Dat wist heer Ryk, die hart en zinnen Met zyn Sophia smelt in één; Sophia waardig om te minnen, Door deugd en zoete aantreklykheên; Zy lonkt hem aan met vriend'lyke oogen, Als hy haar in zyn armen drukt, En, door de kracht der min bewogen, De roosjes van haar kaaken plukt. Wierdt Venus eertyds aangebeden, Gelyk een hemelsche Godin, Door al de Frygiaansche steden, Wat wonder was 't? de kragt der min Kon 't hart des sterksten helds ontvonken, Door Deianieres minnelonken. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tegenzang. Geen held, hoe wys, hoe sterk, hoe machtig, Kan deeze hartstocht wederstaan: Het vuur der min is elk te krachtig, Als hy 'er van wordt aangedaan. Beschouw met ernst de schoone spélen, Door 't ryk vernuft van Ryk gedicht, Wiens maatzang 't keurigst oor kan streelen, Dien Aemstels Schouwburg is verplicht; Dan leert gy hoe de grootste mannen Zyn overwonnen van de min. Zy sluipt zelfs harten van tirannen, En fiere ryksprinsessen in; Geen wonder dat zy jongelingen, En maagden, kan tot liefde dwingen. Toezang. Bloeijt heilryk Paar door 's hemels zegen, Verwonnen van de kracht der min. De Godheid zy uw huis genegen; Leeft lang voorspoedig, eens van zin, En volgt de stappen van uw Vader Op 't spoor der wysheid, trouw en deugd; Zo zie het maagschap al te gader De minnevruchten uwer jeugd, Van 's hemels zegendauw begoten: Zo blyft de naam van Ryk in stand, Een naam by kleenen en by grooten Alom beroemd in Nederland: Vereeuwigd door Tooneelgedichten, Die Sofokles noch Plautus zwichten. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Abraham van Dorssen, Janszoon, en mejufvrouwe Neeltje Hagen. Daal liefde met uw Eng'lekooren, Die in den hemel zyn gebooren, Van uwen sterrentrans, En zegen 't echtaltaar met eenen held'ren glans. Van Dorssen, die getrouwe minnaar, Leidt triumfeerende, als verwinnaar, Zyn eertyds fiere bruid, Die hem verwonnen had, ten tempel als zyn buit. Omçingel met uw' hemelreijen, De plaats daar hy de maagd zal leiên, En haar, die hem beviel, Zal schenken met zyn hand de helft van zyne ziel. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gaat wel, gy strooijt alom de paden Met geurig kruid en roozebladen, Ten teken, Trouwgodin; Dat hunne deugd een geur zal geeven door de min. Uw wichtjes die in Aemstels dreeven, Op hunn' sneeuwitte ved'ren zweeven, Rondom een bloemfestoen, Herscheppen op uw wenk den herfst in 't lentsaaizoen. Zo vlecht gy uw' aanvalligheden, ô Hagen, met uw' schoone zeden, De bloemen van uw jeugd, En schept in 's bruîgoms hart een zachte lentevreugd. Hy blyft van zuiv're min bevangen, Aan uw' koraale lippen hangen. Hy kust, gy wederkust; Gy lonkt, hy lonkt weêrom. ô Rustelooze rust! Uw zieltje huppelt heen en weder, Door maagdekusjes zacht en teder, Vol lieflyk Ambrozyn, Heer bruîgom, voor uw smart. ô Pynelooze pyn! Treê voort, genaak met vreugd den drempel, De Godsvrucht zal u in den Tempel Verbinden aan elkaâr, En zeg'nen in den naam van d'Opperzegenaar. Dan zullen schelle maagdekeelen Den lof van uwe liefde queelen, Die allen wellust voedt, En hemels nektar geeft aan uw vernoegd gemoed. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoet smaakt in slorentynsche dalen De druif, geperst in bruiloftsschaalen; Nog zoeter is de min; Maar allerzoetst de deugd der liefjes ééns van zin. Wy zien alle aardsche zaligheden, Rondom uw bruiloftstafel treeden, Terwyl de liefde u kroont, En 't maagschap om deez' echt een gulle blydschap toont. De Vechtstroom vangt het bly geschater, En kaatst den weergalm op het water, Daar 't vrolyk Vreeland juicht, En de omgelegen streek van 's bruîgoms deugd getuigt. Zou zulk een wakkere ingebooren Dees dag het niet tot vreugd bekooren? Wiens Vader steets zo kloek Te Mynden schryft met lof in Themis Rechterboek. Indien men kan uit naamen spellen, Zal 't Paar de vreede steets verzellen, De zoete vreede: want De bruîgom zag het licht eerst in het Vreedeland. De vreede moet uw ziel regeeren, En alle rampen van u keeren, Door 's hemels Oppermacht, Tot heil van uwen echt, ten zegen van 't geslacht. De landjeugd hangt haar bruiloftskranssen, Terwyl de boeremeisjes danssen, Met liefselyk geluid, Voor 's Vaders lusthof op, ter eere van de bruid. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe willen ze u aldaar ontvangen, ô Hagen met haar feestgezangen, En groeten op deez' wys In 't weelig 's Graavenland, dat aardsche Paradys. ‘Gy voelde in deeze groene dreeven Voor de eerstemaal het lieve leeven; Wees welkom Haagens Spruit! Wees welkom bruidegom! wees welkom lieve bruid! Ik paar myn wensch met haaren zegen, Godts goedheid zy uw echt genegen. Leeft steets in liefde en rust, Van al 't geslacht in vreê geliefkoosd en gekust. De kielen die met ryke waaren, De Oostzee, en Belt, en Zont bevaaren, Tot aan het scheepryk Y, Behoed' zyn magtige arm voor Noordsche rovery. Daal van uw troon, ô zuiv're vreede! Zo raak' het krygszwaerd in de scheede, De handel weêr hersteld; Zo vloeije in Amsteldam een schat van waar, en geld. Dan zien wy in deez' ruime muuren Den Noordschen oegst in koorenschuuren. Zo groeije, ô deugdryk Paar, Die handel in uw huis, gezegend jaar op jaar. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: 's Winters wil ik van liefde spreeken. Koomt Speelnoots, zoete maagdereijen, Geleidt de bruid na 't bruiloftsbed, Daar zal de min haar roozen spreiën, Geplukt op Ida en Himet. Let op geen traanen, op geen bloozen, Wanneer de bruid van schaamte schreijt: Want liefdedauw op liefde-roozen, Maakt dat hunn' geur zich meer verspreijd. Gaa, bruîgom, gaa de vruchten smaaken Der liefde, met uw schoone bruid. De hemel wil haar moeder maaken, Eer 't volgend jaar zyn kring besluit. Zo bloeij' 't geslacht door lieve looten. Van Dorssens bloeije, als Hagens stam, Met 's hemels zegendauw begoten, Vol vreugde, in 't machtig Amsteldam. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Tapitseryen van Minerve, Verbeeldende De vier getyden des Jaars, Op de bruiloft van den heere Jan Grim, en jongkvrouwe Anna Bastert. Odochter van Jupyn, Minerve, hemelmaagd! Wier wysheid en vernuft een eed'le ziel behaagt, Verzel myn Poëzy, geef licht aan haar' gezangen, Nu gy de bruiloftszaal hebt met satyn behangen, Waar op uw schrand're geest, die al wat leeft, verrukt, Die liefde van heer Grim en Anna heeft gedrukt. Heb dank, ô konstgodin! gy maalt ons naar het leeven Een Lentetafereel, vol aangenaame dreeven; Wy zien een schoone maagd, in 't jeugdige saaijzoen, Met speelgenootjes zich vermaaken in het groen. Zy draagt een frisschen krans van teed're bloeijsemknoppen, Die open breeken door de kristalyne droppen, Waarop de morgenzon haar' laauwe straalen spreidt; {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo blinkt de lentemaagd, in haare majesteit, Van groen, en hemelsblaauw, en diamante straalen. Natuur herschept het bosch in groene bruiloftszaalen. 't Schynt dat de leeuwrik zingt: min, min uw wederpaar! De lieve liefde lieft de schoone bruid van 't jaar! De wellust zweeft door 't woud, en beemden, en waranden. De liefde riekt den geur der heilige offerhanden. Zo blies de lentemorgenstond, ô Bruid, in uwen roozemond, De bloemen der lieftalligheden, Drie schoone maagden van om hoog Gedaald uit 's hemels starreboog, Om u te çieren met de zeden. Zo munt gy by den Amstel uit, En groeijde allengs gelyk een spruit Van 's hemels zegendauw begoten; Opdat gy in uw zomerjeugd Uw stam alom beroemd door deugd, Met vrucht en takken zoudt vergrooten. In 't tweede veldtapyt vertoont de konstgodin De lieve Zomermaagd, gespeel der reine min. Zy draagt een korf vol mirte en roode minneroozen, Haar vel is lelywit, de schoone schynt te bloozen, Haar lachebekje, dat het hart tot liefde dwingt, Verwekt tot wedermin als 't van haar' krachten zingt. Het pluimgedierte mint: 't is bruiloft in de boomen. Het spartlend visje mint; 't is bruiloft in de stroomen. 't Gedierte streelt zyn gade in beemden, veld, en dal. De hemel liefkoost de aard; 't is bruiloft door 't heelal. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoone zal haar' bruîgom streelen Met ongeveinsde wedermin. Wat heeft de liefde al zoetheid in! Geen geur in zomerlustprieelen, Doorvlochten van den roozelaar, Haalt by de kusjes van een paar, Wanneer de ziel schynt weg te glippen, Als 't kusje 't wederkusje ontmoet, En smelt in vocht, of minnegloed, Der malsche en kuische maagdelippen. Voor zulk een zoet verlaat Jupyn Der Goden dis, vol ambrozyn. Zo moet het al in liefde blaaken Daar heuren adem over zweeft, En al wat leven voelt door leeft. Zy zal uw echt gelukkig maaken, Heer Grim, die Bastert uwe bruid Hebt overwonnen door uw smeeken. Juich, nu ze in wedermin ontsteeken, U in haar poezele armen sluit; Zo zal de zomertyd van 't leeven U beider zieltjes vreugde geeven. Het derde konsttapyt, verbeeld door 't Herfstsaaizoen, Toont vrucht en edel ooft, dat bloost op 't ritz'lend groen. Vrouw Ceres çiert het hoofd met goude koorenaairen. De wynmaand hult met druif en wyngaard-blad zyn' haairen. Hier schuimt de huuwlyksschaal van 't muskadelle bloed, Daar woont vrouw Amalthé, Godin van d'overvloed. Gints zien wy Atlas hof, met vruchten overlaaden, Zyne app'len steeken af, als goud op groene bladen. Elk watertandt naar 't ooft, daar tak en telg door buigt. Men plukt de korven vol. 't Ontlast geboomte juicht. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo moet uw Herfsttyd vruchten schenken, Vol geur' van deugd, ô heilryk Paar, Die worm noch onweêr kunnen krenken, Gekoesterd door d'Alzegenaar, Tot vruchten die uw' ziel bekooren, En zoeter dan de bruiloftswyn, Of Atlas goudgeele app'len zyn, Gestort uit Amaltheaas hooren. Men ziet den Wintertyd met zyn besneeuwden baard; Gedoken in een pels zich koest'ren aan den haard. De vlam van takkebos en lamp verlicht de muuren. De moeder zout het vleesch. Men brengt het graan in schuuren, Of dorscht en want het uit. 't Gezin maakt bly geschal, De huisvoogd juicht; hy heeft zyn schaapjes op den stal. Zo moet gy alle vreugd genieten In uwen leevens wintertyd, Ontheft van ramp en zielsverdrieten. Uw echt, der Godtsvrucht toegewyd, Geeve overvloed van zegeningen. Het allergrootst geluk op aard, Roemwaarde en heilryke echtelingen, Is, in Godts gunst te zyn gepaard; Die kan in alle jaargetyden Met zuiv're vruchten 't rein gemoed Verquikken, koest'ren, en verblyden, Tot voorsmaak van het hemelsch zoet. Smaakt, Echtelingen, smaakt alle uwe levensdagen De vrucht der zegening, dat hemelsch nektarsap, In spruiten van uw' echt, die uwe ziel behaagen. De konst van Pallas bloeij' door uwe koopmanschap. Zo moet uw stam een geur van deugd aan d'Amstel geeven, In Lente, Zomer, Herfst, en Winter van uw leeven. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van monsieur Steven Mooy, en jongkvrouwe Maria van den Burg. De Lente lacht ons vrolyk aan, Gehuld met weelig kruid en bloemen. De leeuwrik ryst uit gras en blaân, Om de Oppermajesteit te roemen. Hoe heerlyk is de bruiloftsdis, Daar de aarde bruid des hemels is! Die bruîgom koestert haar in d'arm; Hy ademt frissche en koele winden, Zyn oog, de zonne, maakt haar warm. Waar kan men grooter liefde vinden? Hy teelt met deeze schoone bruid, Mensch, vogel, vis, gedierte en spruit. Zo gaat u, Mooy, de hemel voor, En leert u de ongeveinsde minne; Zo volgt g'uwe oud'ren na op 't spoor, Met uw Maria, uw vrindinne, En kust haar lieven roozemond, In 's leevens lentemorgenstond. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk de leeuwrik klimt om hoog, En duizend aangenaame klanken Verspreidt, door 's hemels blaauwen boog, Om d'Opperbruidegom te danken; Zo looft ge, eenstemmig van gemoed, De Godtheid, voor uw huuwlykszoet. Gelyk de bye op bloemen aast, Nu 't aardryk zich begint te ontsluiten, Het vee eerlang in weiden graast, En 't schaapje op versche klaverspruiten; Zo aast ge in uwe lentejeugd Op kruid en bloemen van de deugd. Zoet ruikt de blaauwe hiaçint, En druifbloem, in de vruchtb're hoven: Maar die de waare deugd bemint, Wier geur die reuken gaat te boven, Smaakt hier op aard een hemels zoet, Bestaande in 't welgerust gemoed. De liefde mint de zuiv're deugd, Gegrondvest op des hemels goedheid, Zy ademt niets dan zoete vreugd, Smelt hart met hart door haare zoetheid, En kent noch haat, noch naberouw, De zielstirannen van de trouw. Gy volgt, ô bruid en bruidegom, Die ongeveinsde en zuiv're liefde, Zy leidt u in haar heiligdom, (Na dat ze uw teed're harten griefde) Zy opent haare tempeldeur, En spreijt een dankb'ren offergeur. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zegent uwen echtenstaat, Verçiert met onverwelkb're kranssen, Uw kruinen, en haar bly gelaad, Verlicht met held're hemelglanssen, Belooft u, waar ge uw deugd verspreijt, Een hemel vol aanminnigheid. Gaa, bruîgom, kus uw lieve bruid, Die u bemint met hart en zinnen, Gaa, daar ze u in haar armen sluit, Pluk, pluk de vrucht van 't zalig minnen. Queel, naa de vreugd van 't bruiloftsmaal, Een aangenaame minnetaal: Een taal tot noch toe onbewust Aan van den Burg, uw zielsvrindinne. Gaa daar men kust en wederkust, En smelt in ongeveinsde minne, Daar gy door duizend tederheên, Uw beider zieltjes mengt in één. Zo wint gy spruitjes die 't geslacht Van wederzyden vreugde geeven; Zo blyft de stam van Mooy geacht, En naar de kroon der deugden streeven; Zo blinktge, in 's hemels gunst getrouwd, Door deugd beproefd, als 't fynste goud. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Aert Maes, en jongkvrouwe Agatha Westerbaan. Paradysvreugd, reine min, Hartensmelster, bloedvriendin, Zielenboeijster, zinnentemster, Treedster, kruipster, vliegster, zwemster, Voedster van den eersten stam, Die de waereld zette in vlam, Om op duizend liefde altaaren, Duizend Fenixen te baaren; Niet die in het balsemwoud Met turkois en zonnegoud, Als der vog'len vorsten, pronken, En verbranden in de vonken: Maar die van volmaakter leest Met een overschoonen geest De allerhoogste Wysheid eeren, Die men alles ziet regeeren; Zalig met een blyden lach, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemelmaagd, deez' bruiloftsdag! Daar gy hart met hart zult binden, Zal men Paradysvreugd vinden; Daar gy deugd met deugd vereent, Blinkt de trouw als 't eêl gesteent; Daar gy ziel met ziel zult mengelen, Maakt gy van de menschen engelen. Heilig deeze bruiloftszaal Met uw minnetovertaal! Agatha zy daalt van boven Om uw zuiv're min te looven. Maes zy eert u, en uw bruid, Met een minnelyk geluid, Nu gy 't mondje drukt uit minne Van de goelyke vriendinne. Zie het huuwlyks paviljoen Wordt, al is het winter, groen. Als gy Agatha ziet bloozen, Strooijt de deugd haar schaamteroozen Uit den korf der reinigheid. Zegen hemel majesteit, Zegen, zegen, door uw goedheid Deezen bruiloftsnacht met zoetheid! Zegen 't wederzyds geslacht, Dat een jongen Fenix wacht Uit deez zuiv're minnevlamme, Een çieraad van zynen stamme. Waarde broeder van de bruid Zegen 't paar met maatgeluid, Wil een reeks van liefde orakelen Aan deez' minneketen schakelen, Gy, die met uw nektartong Ziel op ziel door de ooren vong, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu pronkt als 't eêl gesteente In den trouwring der gemeente, In het bloeijenste uwer jeugd, Tot uws Vaders lust en vreugd; Zo moet Noordwvk u ontvangen Met geheiligde gezangen, Tot des grooten Scheppers eer; 'k Leg dit teder bloempje neêr Onder lieffelyker bloemen, Die de deugd en liefde roemen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Abraham Fortgens, en jongkvrouw Katharina van Britten. 'k Zing aan den zilv'ren stroom, die langs de boorden schuurt Van Gysbrechts heerlyk erf, wel eer een visschers buurt, Vol braakland en moeras: maar nu een pronk der steden, Waar in de vryheid heerscht, veele eeuwen aangebeden Van d' eedlen Batavier, gelyk een Godtlyk beeld, Dat wysheid, Godtsvrucht, moed, en ryken handel teelt; Een stadt, die mannen voedt, in staatsbewind ervaaren, Die yv'rig waaken voor de haardsteên en altaaren; Geleerden, die de jeugd geleiden op den trap Van Godtsvrucht, zeden, trouw, en nutte weetenschap; Die noeste burg'ren heeft, die haare welvaart styven Te water en te land, door schrand're koopbedryven; Zo wykt Batavia 't Fenicische gebied, Of 't machtig Amsteldam 't aêloude Sidon niet; Die koopstadt juicht alleen niet om dien dierb'ren zegen; Maar ook als 't puik der jeugd tot wedermin genegen, Elkaâr met liefde omhelst door 't heilryk trouwverbond: Dan groeijt haar' welvaart aan op eenen vruchtb'ren grond: {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus bouwt de Godtsvrucht hier haar' diamante muuren: Zo blyft de Vryheid staan om de eeuwen te verduuren: Te meer, wyl zy verbant de snoode zielsharpy, Die vloek van land en volk, geweetens dwing'landy. Hoe juicht die koningin van 's waerelds handelsteden, Nu Fortgens met zyn lief zal naar den Tempel treeden Om 's hemels zegening te ontvangen door de trouw. ô Bruidegom in wien ik 's Vaders deugd beschouw, Wiens nektartong den vreede in Aemstels vreêkerk stichtte: Wiens goude Fenixpen de Orakelspreuk verlichtte. ô Telg van zulk een' stam, groeij met uw zielsvriendin Van Britten, jaar op jaar, in ongeveinsde min. Lang moet ge in schaduw van de vreedeolyven zingen, Den lof des hemels, die u met zyn' zegeningen Genadenryk bestraalt. Lang streele uw Duitsche fluit Het Nederlandsch Parnas, met kracht en konstgeluid. Lang klinke uw veldschalmei door de omgelegen' streeken; Zo juichen, op uw toon, geboomte, veld en beeken. Onze Aemstelstroom schenkt u de veldpoeëtekroon, En moedigt uwen geest, ô Dichter, op deez' toon: Gezang des Aemstelstrooms. Vaar voort, ô bloem der jongelingen, In met een lieffelyk gevleij Elks hart te lokken door uw zingen, Hanteer met vreugd de veldschalmeij; Dan krygen beek en beemden ooren, Om uwe zangwys aan te hooren. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaar voort in dichtkonst, wakk're zoon Van Michael, die ons Godtvruchtig, Op zynen hoogen hemeltoon, Godts heilorakelboek doorluchtig Ontvouwde, in Aemstels vreedekerk, En won een roem, den nyd te sterk. Zyn tong daar mannadauw van vloeijde, Verquikte 't hart met hemelspys, En nektar, die de ziel besproeijde; Nu zingt hy in Godts paradys, Daar Sterrenheiren hem verlichten, Het puik der Serafinnedichten. Wat eere is 't dat ge in Amsteldam Tot vreugd des Godtstolks zyt gebooren, Wiens ziel nu in een zuiv're vlam Van liefde leeft, by de Eng'len chooren. Hoe lokt zyn penne elk af van 't aardsch, En wyst ons rustig hemelwaarts! Het puik der Dichtreij spant de snaaren, Begroet u aan den bruiloftsdis, En vlecht het dichtloof om uw' haaren. Al 't maagschap dat vol blydschap is Kust u, en uwe zielsvriendinne, Terwyl ze u streelt uit wederminne. Geen lachend roosje bloeijt zo schoon Op Hermon, en in Sarons hoven, Of in de blyde bruiloftskroon, Als uw Van Britten, waard te looven; Haar bloosje zet uw hart in brand. Robyngloed speelt op diamant. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Blank zyn de zilv're duinvalbeeken, Die met haar leevend kristalyn De Herulheimer lynwaatbleeken Verquikken in den zonneschyn: Noch reiner bruîgom zyn de zeden Der schoone, van u aangebeden. Lief klinkt het heilig bruiloftslied Door Libanon en zyn waranden, Daar Godts jordaan zyn kruik uitgiet Op Kanaans doritige akkerlanden; Volgt gy die klanken op uw lier, Zy blaakt met u, in 't Godtlyk vier. Geen wonder dat Poeëtenreijen, Op hunn' verrukkelyke wys, U in triumf ten tempel leiên, En zingen uwe min ten pryz'; Daar gy, verwinnaar van die schoonheid, De konst met uw geluk ten troon leidt. Van Brittens tweeling zonneschyn, Die in den hemel van haar weezen Een gloed verwekt, zal heilzaam zyn, Uw hart verquikken en geneezen. Vermengt te saam' in 't rein gemoed De ziel-met ziel, als gloed met gloed. Geniet met vreugde uw zielsbegeeren. Uw' deugden blinken heerlyk uit In uw Godtvruchte Moeders te eeren. Kust haar ô bruidegom en bruid. Uw liefdevuur zy niet te blussen Voor u Godts Cherubinnen kussen. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Hendrik Hoofd, en jongkvrouwe Margareta Willink. 'k Zing op uw heilryk huuwlyksfeest, ô Hoofd, met een verheugden geest, Nu gy, in 's hemels naam, uw lieve hartvriendinne, Uw Margarete omhelst, uit ongeveinsde minne, En zy u, vol aanvalligheid, Een hemelvreugd op aard bereidt, Die door eenstemmigheid twee zuiv're zielen smaaken. Als ze in de Godtsvrucht, trouw en liefde zich vermaaken. Geen liefde die uit wellust spruit: Maar die in zich de deugd besluit, In 't hemelparadys alleen uit Godt gebooren, Verheerlykt door 't gejuich der blinkende eng'len chooren, Toen op den eersten bruiloftsdag Godts dauw op Edens vruchten lag, En 's waerelds eerste vorst zyn koninginne kuste, Daar zy in schaduw van den boom des levens ruste, Terwyl om haaren bruiloftsdisch De Paradysbloem schoon en frisch {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de aarde sproot, en bloeijde aan haare teed're voeten, Daar vogel, vee, en visch haar in hunn' taal begroetten: En schoon hunn' ongehoorzaamheid Tot 's hemels Oppermajesteit Het aardryk heeft besmet, met alderhande schennis, Door wellust tot de vrucht van 's hemels boom der kennis; Godts liefde bleef nochtans zo groot Dat hy een zegenoly goot Uit zyne heilfiool, die 's menschen ziel besproeijde, Welke als een vruchtb're spruit aan Kedrons hof beek groeijde, Wanneer zyn Zoon op Golgotha De liefde en hemelsche genâ Verzegelde in zyn bloed, tot 's waerelds heil vergoten. Die liefde zegent u, gezegende Echtgenooten, Zy leidt u op den weg der deugd, Gelyk een leidstér uwer jeugd, Die toont, hoe gy u moet voor 's waerelds lokaas myden, En eens van hart, u in de liefde Godts verblyden. Men zegt dat in het oosterland, Daar Sodom en Gomorra brandt, Een gulden appel groeijt, vol stof en asch van binnen; Dus is ook 's waerelds aas, dat veele zo beminnen: Al blinkt het met een schoonen schyn, Van binnen is het vol fenyn: Maar vruchten van de min die uit Godts liefde spruiten Zyn smakelyk en schoon, van binnen en van buiten. De reine min vol huwlykszoet Verquikt het hart in tegenspoed: Godts zegen vloeijt in 't huis daar eendracht woont en trouwe; De vrouw verlicht den man, de man verlicht de vrouwe. Godts zegen vloeijt daar liefde woont, Die 't Paar met vreedeolyven kroont. Godts zegen vloeijt in 't huis daar liefde en deugd regeeren; {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar alles strekt tot roem en heerlykheid des Heeren. Leeft dus ô lief en heilryk Paar, In deugd en Godtsvrucht met elkaar, Ten vreugd der maagen, die uw bruiloftsdisch bekroonen, Zo zal de zegen van den hemel by u woonen. Uw zyderedery groeije aan, Daar veele huizen door bestaan. Bloeij zoete Willink lang, in aangenaame zeden, Queek Hoofden met uw Hoofd in 't hoofd der Kenn'mersteden. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Hendrik van Halmaal, en jongkvrouwe Katrina van Boorn. Strooij lov'ren, Zangeres, Katrina is verwonnen! En koestert door de kracht van haare tweelingzonnen Van Halmaal, die geraakt Aan 't hart, in liefde blaakt. Strooij bloemen, Zangeres, op Sions berg gewassen, Gevlochten tot een krans, om op hun hoofd te passen: Want hunne minnevreugd Neemt oorspronk uit de deugd. Hoe lieflyk is de min, gepaard met braave zeden, Hoe heuchlyk is 't aldus naar 't Tempelkoor te treeden, Gekoesterd in het vuur, Der edele natuur, Ontvonkt door 't eeuwig licht van 's hemels zonnestraalen, Door geen pençeel of pen in volle kracht te maalen, Ten zy een Salomon Het broiloftslied begon. Strooij roozen, Zangeres, geplukt in Sarons hoven, Besproeijd met hemeldauw, om Godes gunst te looven. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De geur der deugd riekt fris, Aan deezen bruiloftsdisch. De roozen zyn de min, heer bruîgom, toegeheiligd: Maar merk hoe deeze bloem van doornen wordt beveiligd: Wie niet voorzichtig plukt, Wordt scherp door haar gedrukt. Geen' minnaar was 't vergund dit roosje te genaaken. Een ander voelde zich van 't scherp gestadig raaken: Voor Halmaal was van Boorn, Een roosje zonder doorn, Een roosje dat noch lang in zynen hof moet bloeijen. Indien 't des hemels dauw wil na myn wensch besproeijen, Zo riekt hy lang den geur Van 't bloempje schoon van kleur. Strooij, blyde Zangeres, de ontloken lentebloemen, Om 's bruîgoms gaaven in zyn lentetyd te roemen. Hoe heerlyk is de deugd In d' opgang van de jeugd! Verfoeij'lyk is 't het quaad te volgen, om 't te kennen. 't Is dwaasheid met een paerd, dat wild is, veel te rennen, Wie 't quaad met oordeel ziet Vermengt zich daar mê niet. Uw Vader Halmaal schreef vernuftig zyne spelen Ten afschrik van het quaad, voor Neêrlands schouwtooneelen, Zo heeft by in zyn schrift Het quaad van 't goed gezift; Waardoor gy hebt geleerd de boosheid te verachten En 't nut der wysheid door 't aanschouwen te betrachten; Zo wordt zyn braave naam, Vereeuwigd door de faam. Strooij lauren, zangeres, om aan zyn naam te denken, Die aan 't gesternte blinkt, daar hem geen nyd kan krenken. Geen dichter schreef zo veel {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Hollands Schouwtooneel. Hy volgde Plautus na om de ondeugd uit te luchten, En mengde krachtig zout, ja peper in zyn kluchten. 'k Vond in het werk een schat, Zo ik den sleutel had. Strooij blad'ren, zangeres, het jeugdig paar zal paaren Malkaâr in deugd gelyk, en twintig leevens jaaren. Geluk roept ieder uit ô Hendrik met uw bruid! Dat klinkt de moeder van den bruidegom in de ooren; Dat kan den Vader van de jonge bruid bekooren, Wier beider zedigheid Hen 't spoor der deugd bereid. Zoet smaakt de held're wyn uit blyde bruiloftsschaalen, Gegroeid in Spaansche, Fransche en Italjaansche dalen, Daar Halmaal handel dryft, En Aemstels beurs door styft. Zoet is de maagdezang, en die der jongelingen, Die onder 't handgeklap de bruid te bedde zingen: Maar zoeter is de min Der liefjes eens van zin. Vlecht kranssen, zangeres, van groene maagdepalmen, En zegen hunnen echt met blyde bruiloftsgalmen. De vreede schenkt een krans Vol held'ren sterreglans; Terwyl de Godtsvrucht, deugd en trouw het paar geleiden, En zegenen hun min, die haat noch nyd kan scheiden. Zo streeft men van deeze aard Naa 't leven hemelwaard. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde Tempel Gesticht Op het huwelyk van den heere Nikolaas van Loenen en jongkvrouwe Maria Kraandyk. Ik prys deez' Lentedageraat, Nu de Aemstelnimf ten reië gaat, En looft de kracht van 't minnen, In 't midden van den rei der keizersgragtgodinnen. De Lente hult met knop en spruit Maria, heer van Loenens bruid, Die in haar' lentedagen Haar bruidegom omhelst, naar 's hemels welbehaagen. Flus rees de leeuwrik in de lucht, Zy zong, na 't scheen, uit minnezucht, Toen ik de zon zag ryzen, En in myn hofje zat, om 't morgenlicht te pryzen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zong het diertje, lieve bruid? My dacht ik hoorde dit geluid, (En 't klinkt nog in myne ooren) Lief lieve liefje, lief! min, min uw uitverkoren! Die klank ontvonkte mynen geest, Om op uw heilryk bruiloftsfeest Den grooten Godt te looven, Die alle zegening der liefde zendt van boven. ô Lieve bruid, ô Lentebloem, Uw wakk'ren Vaders vreugd en roem, Uw bruîgoms lust en leeven, De hemel wil geluk aan uwe liefde geeven. De morgenstond, of de eenzaamheid Heeft mynen geest tot zang bereid, Hoe wordt myn hart bewogen! Koomt Hibla, of Himet, of Ida voor myn oogen? Wat heuvel ryst voor myn gezicht! Wat zie ik hier een ryk gesticht! 'k Zie duizend wichtjes werken, Zy bouwen, zo het schynt, het puik van alle kerken. Hoe yv'rig is men op de been! De Godtsvrucht legt den eersten steen. De Trouw voltrekt de muuren Van 's hemels diamant, die 't aartsgeweld verduuren. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De Deugd vereert het dierbaar hout, Gekapt in Libans çederwoud. Godts zegen dekt de daken, Die van het zonnegoud en sterren zilver blaaken. De Wysheid wydt den tempel in, En kust de Godtgewyde min, In 't midden van de reiën Der Cherubinnen, die hun heilig reukwerk spreijen. De wanden zyn alom bekleed Met zyde, na de konft gereed, Vol aangenaame bloemen Voor Tirus purper en Sidoniesch stof te roemen. Die overschoone liefdekerk Is vaster dan 't Toskaansche werk: Geen Dorische gebouwen, Corintsche, of Jonische zyn schooner om t' aanschouwen, Men meng hun alle vier in één, Hoe kunstig schoon en ongemeen, Dees orden zal het winnen Door 't hemelsche çieraad van buiten en van binnen. Gy vraagt licht, schoone bruid Kraandyk, Waar is een Tempel dees gelyk? Godt bouwt haar in de zielen, Die t' saam vereenigd voor zyn voeten nederknielen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Vader, wakk're bruidegom, Beroemd door zyne konst alom, Maakt schoone pronkgebouwen: Maar die van zyne deugd zyn voor het schoonst te houwen. Dien volgt gy in uw jeugd, vol vlyt, Waardoor gy t' saam gezegend zyt, Met 's hemels milden zegen, In welkers naam gy uw Maria hebt verkregen. Maria, welker zoet gezicht In 't hart een liefde Tempel sticht, Waar in de deugden woonen, Die uw verliefde ziel met zegenkranssen kroonen. Uw wakk're Vader, lieve bruid, Munt in Minervaas konstwerk uit: Maar reed nooit schooner bloemen, Dan bloemen van de deugd, die waardig zyn te roemen. Geluk ô ouders van het paar, Gezegend van d' Alzegenaar; Wilt Gode dankbaar blyven. Dat 's vaders zegen op de kind'ren moog' beklyven. Lang leev', gelieven, uwe min, Ten nut van stam en huisgezin, Totdat gy na dit leeven In 't nieuw Jeruzalem, van Godt gebouwd, zult zweeven. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Huibert van Dam, en jongkvrouwe Magtilda van der Keere. Zang. Gelukkig is het paar, dat door des hemels zegen Veréénigd in den echt, is tot de deugd genegen, Daar d' eene ziele d' and're leidt Tot Godtsvrucht, trouw, en dankbaarheid; Deez' kunnen tegenheên nog felle rampen treffen, Nog rykdom, eer, of staat der waereld, 't hart verheffen. De tegenspoed, en yd'le vreugd Verrukken veele van de deugd. Veel' schutters mikken wel maar zelden een die 't wit raakt. Veel' kraaken wel de noot: maar proeven niet hoe 't pit smaakt. Hy die alleen uit wellust trouwt, Vindt vlugtig quik, in plaats van goud. De waare liefde, die de zielen moet verbinden, Is hemels, en alleen in 't deugdryk hart te vinden: Zy queekt in 't mannelyk gemoed Een eed'len drift, een heeten gloed, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Om voor den welstand van zyn wedergâ te waaken, Die hy in liefde, vreede, en zuiv're deugd ziet blaaken: Zo bond Godts liefde, door de trouw, Den eersten vorst aan de eerste vrouw. Tegenzang. Door zulk een' Liefdeband wordt nu van Dam gebonden, Die in Magtilda heeft een wedergâ gevonden, Die door den vreede in 't rein gemoed, Hem 't allerlieflykst huuwlykszoet, Dat uit Godts heilbron vloeijt, zal door de deugd doen smaaken, Als zy standvastig in de waare liefde blaaken; Zo vindt de bruid in hem een vriend, Die haar bemint, den hemel dient, En leeft ten steun zyns huis door aangenaame zeden, Ten nutte van de kerk, en troost der arme leden, Behaaglyk voor Godts Majesteit, De zonne der gerechtigheid, Die al wat leeft bestraalt met held're hemellonken, Die Bruid en Bruidegom in weêrmin wil ontvonken, En met een lieffelyke taal Hen nodigt naar de bruiloftszaal; Opdat z' aan 't aardsche draf zich zelve niet vergeeten: Maar 't eeuwig manna der genade en goedheid eeten, Waar van Godt hier een voorsmaak geeft Aan 't hart dat in zyn' liefde leeft. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotzang. Bemint Gelieven dus, gelyk gy hebt begonnen, Zo wordt weêrwaardigheid, en schyngeluk verwonnen, Zo leeft gy t' samen naar Godts wil, Gelaten, welvernoegd, en stil, Dus proeft gy 't zoet genot van uwe liefdekusjes, En smelt door teed're min in aangenaame lustjes, Ja vindt al 't heil dat gy beöogt, En alles wat gy wenschen moogt; Dan heeft het maagschap vrucht van uwen zuiv'ren wandel, Dan vloeijt Godts zegening op uwen reinen handel, En namaals hebt gy tot uw deel Het eeuwig Paradyspriëel. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitlegging van de Konstprint Geplaatst voor de verzamelde vaerzen op het huwelyk van mynen neeve, Abraham Buyssant, en jongkvrouwe Katharina des Amorie. Minerf vertoont een werk van zyde stof, geweeven Ter eere van deez' trouw, in Haarlems groene dreeven. De Koopmanschap houdt ook de hand aan dit tapyt, Dewyl de bruidegom dier konst is toegewyd. Het eene kindje draagt wit lynwaad, 't ander gaaren, Door de ouders van de bruid gereed ten nut van 't Spaaren; Het derde houdt het schild van Haarlem, in wiens schoot Dit lief veréénigd paar het levenslicht genoot. In 't midden van 't Tapyt zien we uit den Tempel treeden Den Bruidegom en Bruid, elkaâr gelyk in zeden, Waarom de Eenstemmigheid aan hunne zyde treedt. Een hemelling, verçierd door 't blinkend bruiloftskleed, Houdt in zyn rechterhand een ring vol eed'le steenen, Door zonnestraalen van de Godlykheid bescheenen, En kroont hen met een kroon van tydelyk genot; {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit leert ons hoe alleen de zegen koomt van Godt. De Bruîgom leidt zyn Bruid op d' oud'ren wyze in 't trouwen, Naar 't huis, door hem gebouwd, dat we in 't verschiet beschouwen. Vyf kindjes die vooruit met pynboom toortsen gaan, En 't ander met een krans van jeugdige eikeblaân, En eenen korf gevuld met geele koorenaairen, Verbeelden hier nu vyf, daar eerst tien zinnen waren, Waardoor men vruchtbaarheid uit hunnen echt verwacht, Ten nut der burgery, en zegen van 't geslacht. Getrouwigheid komt hen met d' Overvloed te vooren; Dees bied den sleutel aan, en die den zegenhooren; Dewyl de liefde door getrouwheid wordt gevoed, En baart in 't huwelyk den besten overvloed. Vooraan beschouwt men 't Meer, verçierd met kanneblaâren, En bloemen, die zyn kruik stort in den schulp van 't Spaaren, Dat met de boterbloem en duinhelm is gehuld, En met zyn wateren de kruik des Ystrooms vult. Ook ziet men in de lucht het Tweeling-hemelteken, Regeerende in deez' tyd, nu wy de Godtheid smeeken, Dat Buyssants liefde met Des Amorie zyn bruid, Gezegend weezen mag, en bloeij' jaar in jaar uit In onbevlekte deugd, en aangenaame zeden. Des hemels wierookgeur omvang' hen daar zy treeden. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van mynen neeve Abraham Buyssant, en jongkvrouwe Katharina des Amorie. Strooij, blyde Dichtkonst, strooij uw' zuiv're liefdebloemen; Geplukt in Sarons hof, om 's hemels gunst te roemen, Die deeze bruiloftszaal Met haaren glans bestraal', Nu Katharyn, eerst doof voor menig'braaven minnaar, Haar Abraham omhelst als Bruîgom en verwinnaar, Bekoord door vlyt en deugd, Cieraaden zyner jeugd. Strooij, blyde Dichtkonst, strooij dit lieve Paar met palmen, Verhef, verhef uw stem met dankb're zegengalmen, Nu deeze lieve maagd, In 't einde wêermin draagt. Nu kust gy, Abraham, uw lief na veel verlangen: Gy zult uw hartvriendin in 't nieuw gebouw ontvangen; Dit Echtjuweel, dees steen Ontbrak 'er maar alleen; Die zal het zedig huis een nieuwen luister geeven, Een glans, bestaande in deugd, door 't onbesproken'leeven, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl uw ryp vernuft, Dat in de konst nooit suft, Het zyde wormgespin verand'ren zal in bloemen: Maar hoe uw bloemçieraad van yder zy te roemen, Het schoonste dat ik zie Is uw des Amorie; Een leevendige bloem, in haare lentejaaren, Met zorg en vlyt, gequeekt aan 't zilverblanke Spaaren; Een bloem van wie 't geslacht Een jonger bloem verwacht, Indien de zegenwensch van ouderen en maagen Bestaan mooge, en beklyv' naar 's hemels welbehaagen, Die spruit en bloem besproeijt, Daar al wat leeft door groeijt. Strooij, blyde Dichtkonst, strooij uw onverwelkb're loveren, Nu bruid en bruidegom elks hart door deugd veroveren, Nu zinnen, hand en mond Verzeg'len 't echtverbond. De Godtsvrucht plant door trouw in 't deugdryk hart een Eden, En laat het jeugdig Paar op hemelroozen treeden, Dan kust het teder kruid De voeten van de bruid. Indien ik Azafs geest kon volgen in gezangen, Gy zoudt geen aardschen toon, maar engleklanken vangen; Ik maalde u, Godt ten prys, De vreugd van 't paradys; Zyn liefde zoude op kruid, op vrucht en bloemen zweeven; De beek zou hemeldrank, de boomschors honig geeven; Elk blaadje wierd een tong, Dat zyn volmaaktheid zong: Die zang zou recht den klank der waare liefde leeren, Die eeuwig afstraalt van het aangezicht des heeren, En als ze in 't harte blaakt, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Van menschen eng'len maakt: Maar ons vernuft, bezwalkt van dikken damp, blyft duister, Men staroogt meest op 't aardsch, minst op des hemels luister; Doch zo die wolk verdween, En 't licht ons oog bescheen, Dan zag men 's hemels liefde ontdekt aan alle kanten. Het regent Esmarald, Topaas, en Diamanten: Maar 't dwaaze harte houdt Den schyn voor zonnegoud. Gelukkig zyn ze dan, die deezen glans genieten, Door straalen van om hoog, die in het harte schieten. Gy voelt, vereende jeugd, Die straalen door de deugd. Gy volgt geen wulpsche min, maar deugd en schoone zeden; Die doen u in den echt, op 't spoor der oud'ren, treeden, Wier glans uw deugd omvangt, Wier zegen gy erlangt. Uw liefde wordt gevoedt door eenen zuiv'ren ader. Smelt deugd met deugd in één, en ziel met ziel te gader; Zo haalt uw hart door min Den waaren wellust in: Een wellust, die alleen bestaat in 't vergenoegen, Dat u de hemel, door zyn wysheid, toe wil voegen; Zo proeft gy 't zoetste zoet In 't welgerust gemoed; Zo vliege uw stem omhoog, en meng' zich met de klanken Der Zerafinnen, die des hemels bruîgom danken; Zo raake uw Buis van 't Zand, En zeil allengs naar 't land, Dat eeuwig overvloeijt van zuiv're melk en honig, De nieuwe Vreedestad, daar aller vorsten koning, De hoogste majesteit, Den bruiloftsdisch bereidt. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. STEMME. Tranquille Coeurs. 1 Uw Leevens-Buys ryst uit het Zand Van eenzaamheid, aan 't zeilryk Spaaren, En Katharyne stapt van 't land, Om eensgezind met u te vaaren; Uw noordster zy de liefde, uw deugd de maat en peil. Houdt vlytig 't * oog in 't zeil. 2 Ik wensch dat nimmer tegenwind, Noch waereldstroomen u genaaken, Noch storm van twist, die 't schip verslind, U doe aan lagerwal geraaken. Houdt 't anker van de hoop altoos gereed, en peil. Laveert met oog in 't zeil. 3 Hoor naar den zang der weelde niet, Die met haar' meereminne lippen Den stuurman lokt, brengt in 't verdriet, Ja stranden doet, op blinde klippen. Stopt de oor en met het wasch der deugd. Houdt maat en peil. En altoos 't oog in 't zeil. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 De Wysheid heeft 't kompas in 't oog, Voorzichtigheid het roer in handen, De Godtsvrucht graad-en spiegelboog, En lette op klippen, stroom, en stranden. De handel werpe 't net in zee, naar maat en peil, Niet zonder oog in 't zeil. 5 Zo zy u beide uw vangst gemeen, Die gy verkrygt door 's hemels zegen, Zo treffen u geen tegenheên, Zo blyv' de Godtheid u genegen. Neemt naar uw ouders deugd een zek're maat en peil; Houdt met hen 't oog in 't zeil. 6 Dan zult gy 't allerschoonste land, De beste haven eens bevaaren, Daar blydschap is aan allen kant, Daar niemant dagen telt of jaaren. Zeilt in Godts zegen voort, die zy uw maat en peil, En 't zekerste oog in 't zeil. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinheldin, Veldzang. Ter bruilofte van den heere Jacob Schyn, en jongkvrouwe Geertruida Heromans. Lomm'rig boschje, dal vol bloemen, Zoet en zalig huuw'lykswoud, Help my Reinharts liefde roemen, Daar hem Reinheldin beschouwt Met haar' minnewekkende oogen, En die herder opgetogen, Dankt het opperste vermogen, Nu hy met zyn schoone trouwt. Reinhart zal in weelige elzen, Nu zyn gulde tyd genaakt, Reinheldin met vreugd omhelzen, Daar zy vol van weêrmin blaakt. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Hoe heuch'lyk is het minnen, Daar de zielen, harten, zinnen t' Zaamen smelten, en verwinnen Alles wat naar tweespalt smaakt. Herderinnen, spreijt de wegen Met den frisschen maagdepalm. De echo antwoorde op den zegen, En 't geluid der herders halm, Nu gebergte, bosch en weiden Hunne deugd alom verspreiden, En des hemels lof verbreiden, Met een zegenenden psalm. Zingt het lied in Hermons velden Van den vroomsten herders zoon, Om des hemels gunst te melden Op een Goddelyken toon: Dan verand'ren Aemstels streeken In Judéaas honigbeeken, Die de schoonste deugden queeken, Bloemen in de bruiloftskroon. Maar wie zou dat beter zingen Dan de vroome Zegenmond? Vader van deeze echtelingen, Die het heilige verbond, Die de Godgewyde blaâren Kan tot heil der ziel verklaaren, En ten nut der Aemstelaaren 't Pit der hemelspreuken vond. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang moet hy ten nut verstrekken Van onze Aemstels vreedekerk, Om de deugden op te wekken, Daar de Godtheid steets in werk'. Lang moet hy ten nutte weezen, En de kracht der kruiden leezen, Om de kranken te geneezen, Daar de hemel hem in sterk'. Leeft gezegend met elkander: Reinhart kus uw Reinheldin: Dat uw liefde nooit verander: Haalt den waaren wellust in; Bergen, bosschen, beek en weiden, Zullen dan uw roem verbreiden, En de deugd u naamaals leiden Daar geen einde is of begin. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinkdichten. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinkdichten. Ter bruilofte van den heere Jacob Faas, Nicolaasz. en jongkvrouwe Anna Alewyn. Geluk! heer Faas, geluk! met Alewyn uw bruid, Uit Burgerheeren stamme aan 't scheepryk Y gebooren! Zo klinkt de galm des raads en burgers in onze ooren, Nu gy veréénigd zyt, door 't Goddelyk besluit. De beemsternimf, bekranst met knop en lentespruit, Zingt: heil, geluk, en vreugd, is 't edel paar beschooren! En Aemstels Amalthé, met haaren vollen hooren, Stort de eêlste zegenvrucht voor uwe voeten uit. De maagd der maatschappy, princesse der Molukken, Gehuld met riekend kruid, dat de Oostervolken plukken, Verbreidt uw minnevreugd aan Javaas ryke strand. Daar zal de wyze Raad, uws vaders wakk're broeder, Als wy, u zegenen, en bidden d'Albehoeder Om spruiten, u ten vreugd, en 't vryë vaderland. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Vierenveertigste Verjaaring van den heere Hendrik Tabbert. Gedoog Heer * Tabbert dat we u deezen dag verjaaren, En op uw vrolyk feest verschynen, vol van vreugd, Terwyl het maagschap zich met u op 't hoogst verheugt, En vlecht een schoonen krans van zegen om uw' hairen. De hemel wille uw huis voor ongeval bewaaren. Geen ramp of tegenspoed geeve u ooit ongeneugt. 't Roer van uw levensschip bestier' de zuiv're deugd. Het blyve op klip, nog rots, noch 's waerelds woeste baaren. Godt zy verzeekeraar van de allerschoonste kiel, En kostelyke vracht, dat is, de dierb're ziel; Zo vreest zy voor orkaan, voor roovers noch voor winden. Op die verzekering zeil' 't schip gerust door zee, En breng' zyn ryke vracht aan de allerrykste ree, Daar eindelooze rust en rykdom is te vinden. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Jacobus van Staveren, en mejuffrouw Anna Judith Westenberg. De liefde, ô Jacob, bragt u dan in haar vermogen! Gy treedt in 't echtverbond met uwe lieve bruid: Speur vry de krachten na van Mineraal en kruid, Hou elk door wond'ren der natuurweet opgetogen: Maar vond ge iets krachtigers als twee betov'rende oogen? Waar in natuur op 't hoogst haar wonderen besluit! Neen: want de zuiv're min trekt daar haar voedsel uit En wordt door 's hemels kracht gezegend uit den hoogen. Bedank den hemel met uw lieve hartvrindin, Uw Anna, nu gy zyt veréénigd door de min, En 't heilig echtverbond verzegeld voor de altaaren. Zo leeft gy t'zaam gerust, in deugd, door Godes gonst, Zo bloeije uw handel en uw wetenschap en konst, Daar de Yssel Anna roemt, en Jacob 't bloemryk Spaaren. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van monsieur Willem Duim, en jongkvrouw Katharina de Graaf. Gy hebt ô zoete Bruid, in 't bloeijen uwer jeugd, Uw hart uit zuiv're min uw Bruidegom gegeeven; Hy noemt u, lieve maagd, zyn wederhelft, zyn leeven, En smelt zyn hart in 't uw', door zuiv're minnevreugd. Gy treedt, ô Duim, op 't spoor der Godtsvrucht, trouw, en deugd; Deez' hebben uwen geest vol yvers aangedreven, Om door de wysheid naar den huuwlykspalm te streeven; Dus wint ge een Ega daar uw hart zich in verheugt. Godts liefde wil uw liefde, ô deugdryk Paar, belonken, Besprengen met haar dauw, en koest'ren met haar vonken, Zo zal zy zegenryk, (hoe de afgunst smaal') bestaan. ô Bruidegom, die poogt in wysheid uit te blinken, Uw deugden blinken juist gelyk uw' lessen klinken, Zo schittert ge als een zon op Katharyne uw maan. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter verjaaring van jongkvrouw N.N. Is 't wel vergeefelyk, ô zoete Dorimeên, Dat ik uw Jaargety dus acht'loos heb vergeeten, Of liever dat ik die niet eerder heb geweeten, Voor gy, ô lieve maagd, my na dien dag verscheen'? Myn hart wenscht u nochtans geluk, gelyk voorheen. De Alzegenaar, om hoog op 's hemels troon gezeten, Wil u zyn zegening in volle maate meeten; Zo zult gy steets met vreugd het pad der deugd betreên. Uw zuiv're Godsvrucht moet hem jaar op jaar behaagen, Zo zuit ge, schoone bloem, gewenschte vruchten draagen, De vruchten van de deugd, tot blydschap van 't Geslacht. En zo de hemel u een Ega heeft beschoren, Dat deeze die hy u, ô schoone, heeft verkoren, Met u steets eensgezind de wet der deugd betracht. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van monsieur Jan Rogge, en jufvrouw Neeltje Schellinger. De liefde die 't heelal bezielt met haare kracht, In 't hemelparadys, om hoog, uit Godt gebooren, Geheiligd in een kring van Seraffinne Chooren, Heeft, bruid en bruidegom, u voor haar' troon gebragt. Zy schenkt u 't zoetste zoet, ten zegen van 't geslacht: 't Genoegen, dat noch haat, noch afgunst, kunnen smooren, Een huuwlyks diamant, die nimmer gaat verloren, Zo lang de blanke deugd en Godtsvrucht wordt betracht. Blink, zoete Schellinger, in aangenaame zeden, Dan zult gy met uw lief op roozebladen treeden, De bloemen die de deugd op 's hemels wegen spreijt. Zo moet ô Rogge uit u de schoonste Rogge groeijen, Die Godt met dauw van heil en zegen wil besproeijen; Op dat ze als manna smaake, en wasse in eeuwigheid. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Jacob de Bruin, en jongkvrouwe Johanna van Neerkassel. Iö triumf! triumf! roept Cithereaas zoon, Ik heb 't manhaftig hart des hopmans overwonnen; Het smelt in 't minnevuur der schoone tweelingzonnen, Een vuur dat al wat leeft doet bukken voor myn troon. Gy spiegelt, heer de Bruin, u in het lieflyk schoon, Het maagderoozenrood met blanke melk, geronnen Tot leevend elpenbeen, dat geen Pigmalionnen, Noch Fidiassen zou verrukken: maar de Goôn. Ik hoofdgeweldiger, geef u deez' maagd gevangen, Neerkassel uwe bruid, uw lief, uw zielsverlangen, Geteeld uit heldenbloed, vermaard van ree tot ree: ô Lief veréénigd Paar, door myne magt gekluisterd, De hemel zegent u; als u Jupyn beluistert, En 't klappend kusje hoort, kust hy zyn Danaë. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Thalia, Ter verjaaring van den heere Gilbert de Flines. Geluk heer Gilbert die den handel staaft aan 't Y, Ten luister van de beurs, zo ver 's lands kielen vaaren! Dit 's weêr een schakel aan den keten uwer jaaren. Wy vieren deezen dag uw heuchlyk Jaargety. Gy schonkt Parnassus vroeg uw letterlekkerny. Apol schenkt u een tak van Dasnes groene blaâren. Merkuur zet u zyn hoed met vleugels op de hairen, Zo paart uw kooplust zich met de eed'le poëzy. De maagd des Schouwburgs, myn getrouwe konstbehoedster; Bedankt uw schrand'ren geest, voor uw Ontrouwe voedster, In wien gy 't quaad bestraft, en kroont de zuiv're min. Lang bloeije uw handel daar ge aan d'Amstel zyt gezeten! Bloeij in den eed'len rei van myn tooneelpoeëten! Op dees twee vleugels zweeft uw naam ter sterren in! {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Panpoëticon Batavûm, of schatkist met twee hondert afbeeldingen van voornaame Nederlandsche dichteren, In Vaerzen beschréven door den Heere Lambert Bidlo. Een schrand're geest, die op de Penningwysheid let, Zoekt vorsten weezens en hunn' daaden naâ te spooren; Een ander let met vlyt of de Ambooineesche hooren Gevlakt is, of gedraaijd, gebogen, of geplet; Een derde toont zyn Dier- of Vlinderkabinet. Deez' kan het mineraal, dien 't vogelnest bekooren, Of stelt ons 't heerlykst van de Schilderkonst te vooren, Als heer van Haalen, die haar in het daglicht zet; Hy maalt vol konst den rei van Neêrlands wakk're Dichters, Geleerde Bidlo dankt en roemt de vlyt des stichters, Die nutter pronkgraf bouwt dan 't Mauzoléum was. Wat prys, wat lauren staat het vaderland te geeven Aan Schilder, en Poeët, die van één geest gedreven, Tweehondert Fenixen doen ryzen uit hunn' asch! {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Teder Afscheid. Hoe kan myn waarde helft, myn lief, dus van my scheiên! Riep Fillis, Mikons vrouw, met jammerlyk misbaar, En sloeg haar handen in haar schoon en goudgeel hair; Zy snikte, en riep nog eens, kunt gy my dus zien schreijen! Hy poogt met zoete taal zyn waarde lief te vleiën, En zegt, zyt tog getroost, 'k bid denk om geen gevaar, Wy zullen in het kort weer weezen by malkaar, 't Geluk zal hoop ik my op myne reis geleiên. Ach! sprak ze, zonder u heb ik noch vreugd noch lust! En als het dan moet zyn, nog eens voor 't laatst gekust, Hoe klopt myn hart! het zal van droefheid overstroomen! Daar op vaart Mikon met de schuit van Amsterdam Op Haarlem, waar van daan hy 's avonds wederkwam. Dat was de groote reis, die hy hadt voorgenomen. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Afbeelding van Kupido. De aêloudheid maalt de min gelyk een weeld'rig kind; Opdat een man van moed zich schaam' daar mê te speelen; 't Voert wapens, omdat elk zou vreezen 't wicht te streelen, Dat jokkende ons verraadt, en vyand quetst en vrind. Zy geeft het vleugels: wyl 't zo licht is als de wind, Vol onstandvastigheid, en los in alle deelen, En 't voorwerp dat men mint, uit wellust doet verveelen, Als 't ongestadig hart een schooner lichaam vindt. Ook maalt zy 't looze wicht met doeken voor zyne oogen; Opdat de jeugd niet door een leidsman word' bedrogen, Wiens volger doorgaans in een poel van rampen viel. De fakkel, die het voert, mag wufte wulpen blaaken: Wie moed heeft kan zich van zyn hart ligt meester maaken. De lust vergaat. De liefde is eeuwig als de ziel. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter inwydinge van den heere Everhard Kraeivanger, Tot Leeraar der beide Rechten. Wanneer Kraeivanger van vrouw Themis wierd gekroond In 't wys Bataafsch Atheene als Leeraar in de rechten, Zogt hem de Wiskunst mede een krans van eer te vlechten, Ook heeft de Dichtkonst hem de zelfde gunst betoond. Vriendinnen, sprak het recht, zyn yver is beloond, Hy zal voortaan de twist voor mynen troon beslechten, Zulks eischt den ganschen mensch: dies poogt geen krans te hegten Op dees geleerde kruin; myn liefling zy verschoond. De Wiskonst zegt, door my zal hy in voorspoed leeven, De Dichtkonst, door myn geest zal hy naâ lauwren streeven; Zo wordt zyn braave naam de waereld door verbreid. Godinnen, riep Apol, gy hebt genoeg gestreden; Verçiert zyn edel brein als drie bevalligheden: Fluks kroonden ze altemaal hem met de onsterflykheid. MDCCXVI. IX. IV. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Achtensestigste Verjaaring van onzen geleerden konstgenoot, den heere Ludolf Smids. Ik kroon uw zilver hair, heer Smids, met weelig kruid, Geplukt op Ouderhoek, 't Parnas, wiens schoone boomen Zich spieg'len in de Vecht, Godin der Stichtsche stroomen, Daar zich uw zangheldin verheft met zoet geluid: Het Tempe, daar uw geest elks hart door konst vrybuit; Daar gy de aêloudheid van Bataviën en Romen Vol yvers bracht in 't licht, door haat noch nyd te toomen; Waar door gy leeven zult, by elk, eeuw in eeuw uit. Hier viert myn zangeres uw achtensestigst Jaar, En wenscht dat 's hemels gunst u lang in voorspoed spaar', Ten vreugd der vrinden, tans aan uwe zy gezeten. Wel aan, 't kanon gaat los! elk vatte een glas met wyn. 't Zal, oudste konstgenoot, op uw gezondheid zyn. Lang leef heer Ludolf Smids! nu oudste der Poëten. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heere J. Snyders. Wanneerik zyn Ed. den Roman, Kleopatra, weder zond. Kleopatra, die schoone koningin, Wordt, op uw eisch, van ketenen ontslagen, Die zy een jaar in myn vertrek moest draagen, Al scheen ik wreed, die wreedheid sproot uit min. Nooit sprak die schoone, of nam myn boezem in; Nooit klaagde zy, of dwong my mê te klaagen; Nooit was zy blyde, of 't kon myn ziel behaagen; Zelf scheen zy niet geboeijd met tegenzin. Ontvang haar weêr, als ze eerst was, schoon en net; Myn vriendschap hield die Godlyke onbesmet; Zo kust ze uw hand met Juba, haaren koning. Dit vorstlyk Paar zal zo eêlmoedig zyn, Dat, schoon ik 't lang gevangen hield met pyn, Het u voor my zal bidden om verschooning. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het afsterven van jufvrouw Abigaël Manriques, Bejaarde Weduwe van den Heere A: de Reus. M. Dr. Overleden te Gouda, in Zomermaand 1716. Manriques laatste telg heeft dan na zo veel lyden Den laatsten stryd gestreên: ô ja! haar ziel ontvloog, Op vleug'len van haar deugd, der stervelingen oog, En leeft, ter plaatse daar men dagen telt noch tyden. Voor druk ontfangt ze een krans van 't eeuwige verblyden; Voor mededeelzaamheid, den grootsten loon om hoog; Voor vreedelievendheid, die elk tot reden boog, Een hemelpalmtak, dien de Serafinnen wyden. Deez' zingen: kniel met ons voor Godts geduchten troon. Hy schenkt u uit genade een onverwelkb're kroon! Help duizendduizenden zyn' liefde en goedheid loven. Wat schreijt het maagschap dan om vrouwe Abigaël? Om hoog is niets dan goed; op aarde is 't nimmer wel; Haar zalig sterfuur wyze elk, op zyn tyd, naar boven. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het zalig afsterven van juffrouw Maria Blok, Huisvrouwe van den Eerwaardigen en Geleerden Heere Jacobus van Hoorn, Leeraar der Doopsgezinden. Maria is niet meer! men ziet haar grafwaarts leiên! Helaas! hoe ras verwelkt die blyde huwlykskrans! Hoe schielyk valt die kroon van 't hoofd des braaven mans, Wien Aemstels vreedekerk om zyn verlies helpt schreijen. De dood mag onverwacht de kerkhof bloemen spreijen, Waar voor des levensbloem vergaat met geur en glans. Maar op de bloem der ziel heeft hy noch macht noch kans; Die bloeijt voor eeuwig, in den hof der hemelreiën. De vroome Godtstolk zy gelaten in zyn rouw; Dien zy een spruitje laat, van liefde, deugd, en trouw, Om ('t zy des hemels wil) in Godtsvrucht op te queeken; Zo zal 't hier na, met hem in 't ongeschapen' licht De moeder kussen, voor Godts blinkende aangezicht, Waar van de liefde straalt, daar de engelen om smeeken. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den dood van den geleerden heere Ludolf Smits, M. Dr. Gebooren in Groningen den 13. Juny 1649. Overleden in Amsterdam den 7. Maart 1720. Aldaar begraven in de Westerkerk den 12den. Is Ludolf ons ontrukt? 's lands oudheid onderrichter, Die schrandere Eskulaap? Latynsche wysheid ween! Verdubbel uwe klacht ten Schouwburg, Melpomeen, Op 't lyk van Konradyn, om zyn' befaamden Dichter. Treê aan Poeëtenrei, strek hem een grafnaaldstichter. De Penningwysheid hang' haar konstwerk daar omheên. De Sulmoaansche zwaan legge op den marmersteen, En lees het Dedaals werk van haaren vaersverlichter. De Roomsche keizers, en 's lands Graaven zy aan zy, Met de eed'le vrouwen, zyn een schoone galery, Om 't beeld des mans, die hen doet leeven in zyn blaâren. Maar neen, 't is ydel dat ge een Mauzoléum sticht: Dat heeft zyn yver, zyn geleerdheid, zelf verricht, Waarop zyn zuiv're ziel is naar 't gesternt' gevaaren. Grafspraak. Smits in de Aêloudheid, Dicht- en Penningkunde eervaaren, Gaf Godt zyn ziel, my 't lyk, 't heelal zyn' lauwerblaâren. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanspraak, Geplakt te Rome op 't beeld van Pasquyn, aan Paus Klemens, den XI. Promittis; promissa negas; deflesque negata: Te, tribus his junctis, quis neget esse Petrum. Dat is: Gy geeft en breekt uw woord, en schreijt 'er om uit spyt: 't Blykt, voegt dit by malkaâr, dat gy de Peter zyt. Uitbreiding, Sint Peter heeft beloofd zyn' heer getrouw te blyven, Die eed heeft ook de Paus den Spaanschen vorst gedaan, En hitst den keizer tot den Turkschen oorlog aan, Om midlerwyl hem uit Italië te dryven. Sint Peter, zynde ontdekt aan 't vuur door een der wyven, Verzaakt driewerf zyn heer, voor 't kraeijen van den haan: Zo doet de kerkprins ook, op 't heilig Vatikaan, Hy kent Filip niet meer, ja durft zyn onschuld schryven. Sint Peter, overtuigd, betoont boetvaerdigheid. Dus doet gy, Klemens, ook: gy zucht, gy treurt, ja schreit. Hy scheen des hemels, gy des keizers straf te vreezen. Dus volgt gy Peter in belofte, vrees en rouw; Wie leeft 'er dan zo dwaas, die nog ontkennen zou, Dat gy min feilbaar, dan die heilig zelf, kunt weezen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Punt- en sneldichten. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Punt- en sneldichten. Op 't Punt. De wiskonst zegt: het punt is één ondeelbaar stip; Ook is 't het midden van alle aard- en hemelkringen. Al dat ondeelbaar is, is boven ons begrip; De Godtheid is dan 't punt van eind'looze ommeringen, Een oorsprongk van 't heelal, ondeelbaar, zonder end, Aan alles evenna, alleen zich zelfs bekend. Snedig antwoord van een Italiaan, aan een Nederlander, zynde te Rome. Gy staat versteld in Rome, en zegt: wat Misverstand! Ik zie der knechten knecht als vorst der vorsten eeren! Dus stond, dus sprak ik ook, toen ik in 't vryë land Den stedehouder meer ontzien zag dan zyn' heeren. Aan Bonifaas. Wat roemt gy, Bonifaas, op prachtige ommegangen Die gy te Romen zaagt in 't laatste jubeljaar, Toen 't beeld der moedermaagd, een mispop van 't altaar, Als Jezus wierd gediend, met bidden en gezangen. Myn vriend, gy hebt vergeefsch dien ommegang gedaan; Want die de wegen weet behoeft niet om te gaan. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan N.N.P. Schilder. Gy hebt een bisschop korts geschilderd naar het leeven, En klaagt dat hy geen geld heeft voor uw werk gegeeven: Verzoek hem dat hy u een aflaat brenge om zunst, Net zo veel waard als 't stuk, zo ruiltge kunst voor kunst. Op de Roomsche onfeilbaarheid. Een: Pausgezinde sprak korts tot een Jansenist: Uw nieuwe kettery baart niet dan haat en twist; Wyl zy de onfeilbaarheid des Paus niet wil gelooven. Die is een eigenschap van Godt, die alles ziet, Zegt de ander, en die magt geeft hy het schepsel niet; Of gaat de laatste Paus de Apostelen te boven? Is Klemens heiliger, min feilbaar, meer volmaakt Dan Peter, die den heer tot driemaal heeft verzaakt? Aan een Pater. Gy riept laatst op den stoel, aan 't volk in uw kapel De heere is overal, behalven in de hel. Maar, zoete Pater, is hy ooit geweest te Romen? Een vorst zal zelden by zyn stedehouder komen. Een Predikant, en een dronke Wever. Een Schev'lings Predikant sprak tot een' dronken Wever: Foei! maat, hoe zuipt gy u gestaag zo vol jenever. De dronkaart riep, 't zet af, dat brandewyn niet doet; Dat 's waar zei Domine, rok, mantel, broek en hoed. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een Logenaar. Gy zegt, die waarheid spreekt kan nergens herberg vinden; Wat hebt gy dan, Quiryn, een groot getal gôe vrinden. Aan den zelfden. Men zegt, Quiryn, gy liegt als gy begint te spreeken, Ja, dat de waarheid wordt een logen in uw mond. Hoe goed is 't dat gy dan, als leeraar, 't heilverbond, Het evangelium, voor ons niet hoeft te preeken. Aan Felix. Gy roemt, ô Felix, op uw' schatten en juweelen, Uw pracht, uw titels, stoet, met wapens en kasteelen; Gy vraagt ons: heb ik niet een hemel hier op aard? Zeg of my iets ontbreekt? zeg of ik iets moet derven? Ja Felix, nog één ding, meer dan uw schatten waard: Een, die wanneer gy sterft, voor u zal willen sterven. Aan Waarenar. Uw geld, ô Waarenar, beruchte gierigaart, Begraaft gy met veel zorgs in kisten, kelders, holen. Wat waakt gy arme dwaas, 't is drek dien gy bewaart, Terwyl word u de ziel, uw beste schat ontstolen. Van den zelfden. Gy vraagt ons, hoe het is, dat al de zilv're schyven Veel jaaren in de macht van Warnar zullen blyven, En dat hy nimmermeer een duit daar van gemist heeft? 't Komt, dat de droes (zyn vaar) de sleutel van de kist heeft. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een Roskammer. Gy klaagt ons dat de pacht op paerden, 't ooregeld, Tot schade van uw beurs, is al te hoog gesteld. Nu zucht gy: maar hoe ver zou elk uw balken hooren, Indien 'er wierd een pacht gezet op de ezelsooren. Een huuwlyksgift, die in Duitschland gegeeven zou zyn. Een Advokaat had aan zyn zoon, tot huuwlyksgoed, Een zeer verward proçes, in plaats van geld, gegeeven, Het welk hy schielyk won; hy hierdoor wel gemoed, Zegt, vader zie hoe 'k in de rechten ben bedreven. Met eens te pleiten is het gantsche werk verricht! Weg, sprak de vader, weg, vertrek uit myn gezicht, Gy kunt myn zoon niet zyn, 'k zal u niets meer vertrouwen, Dat ik verward heb, gek, ontwindt gy 't voor 't gerecht: Uw grootvaêr gaf aan my dit schoon proçes ten echt, Waar van ik twintig jaar heb eerlyk huis gehouwen. Balbus schuldig, en niet schuldig. Gy, Balbe, hebt uw goed verloren op de zee; Zo gy betaalen konde, ik weet gy 't gaerne dêe. Men scheldt u om uw ces; maar zyt niet onverduldig: Hoe veel gy schuldig blyft, gy zyt nochtans niet schuldig. Aan Therzyt. Therzyt, zegt hy, is wys, dat blykt aan zyne grysheid. Een ezel is heel grys; wat heeft dat beeft dan wysheid! Al wie u spreekt, Therzyt, en merkt uw gek gebaar, Waant dat ge een pruik draagt van uw broeders ezels haar. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Koddig gekyf. Een Joodsche Rabbi raakte aan 't kyven Met d'Ammeraal der appelwyven. Hy greep in 't eind een stok, en riep, op 't hoogst verstoord, Wyf eer myn ouderdom. Zy vat hem op dat woord, En schreeuwt: Neel Janse is onverschrokken! Maar 'k eer jou gryzen graauwen baard. Die scepter is je diefsklaauw waard, ô Keuning van de breestraats bokken. Quinkslag van iemand. Een vader sprak zyn zoon aldus vol gramschap aan: Hoe lang, ô botmuil, zult g' in 't vyfde school nog gaan? Gy hebt twee jaaren lang uw tyd 'er in versleten. Twee jaaren, sprak de zoon, zyn als een oogenblik. De heer Konrektor, die geleerder is dan ik, Heeft meer dan twintig jaar in 't zelfde school gezeten. Aan Rufus. Gy hebt, ô Rufus, om het goud Een weelderige hoer getrouwd, Dus valtge als in een ton vol zuivel. Gy hebt twee zonden, dwaashoofd, vrees! 't Goud is de waereld, 't wyf het vleesch! De heer bewaar u voor den duivel. Grafschrift op een drekpoëet. Hier rot een vuns poëet, die yv'rig in zyn leeven, Van duivels, watjekal, en dreutels heeft geschreven. Paaij Karon stopt zyn neus, zo stinkt het in zyn schuit, Nu Rusting van den Droes met veesten wordt beluid. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Snel antwoord. Een waard, te Loenen, zou een heer quitantie geeven: Maar riep, wanneer hy zag 't geen hem was voorgeschreven: Weet dat ik 't schryven zelf geleerd heb van myn vaâr. Dat worden, zei de heer, uw gasten wel gewaar. Klokkenroem. Gy roemt, dat in uw stad, gelegen aan den Ryn, Veel grooter klokken dan in Hollands steden zyn; Dat heb ik wel gedacht, eer gy 't ons quaamt vertellen: Want groote narren zyn voorzien met groote bellen. Aan een' hovaerdigen. Superbus, dien elk kent voor wannwys en hovaardig, Gy vraagt: staat my dit kleed niet net, niet fraaij en aardig? Weet gy een schooner kleur te vinden in de stadt? Ja zekerlyk, de rok van onze buurmans kat Sluit netter om haar lyf, als u uw wydsche kleêren. En wat de kleur belangt, zyn haan heeft mooijer veeren. Op een' raaren Snoeshaan. Zo ik een kabinet vol vreemde insekten had, 'k Zou Su inaamsche Jan, u, en uw' twee lakkeijen, Uw zwarten, daar gy mê loopt zwieren door de stadt, Heel raar en bont gestreept met vreemde levereijen; Verzoeken om een dag vyf zes Te zitten in een groote vles, Al die u dan bekeek zou anders niet begrypen, Of zag een gouwe tor, met twee zeer vreemde rypen. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een' verwaanden Pachter. Gy vraagt my, wat men zegt van d'ongemeenen staat, Dien gy uit eerzucht voert, trots heeren van den raad. Elk zegt, wat moet men van Ryk Duivels-brood al dulden, Hy heeft een vorst'lyk goed, of vorstelyke schulden. Zyn Grafschrift. Dees stierf, gevangen op de poort, Na dat hy had 's lands beurs vermoord, Met hoeren, dobb'laars, pracht, en praal, En plukte veele burgers kaal. Hy wierd op eenen dag heel groot, Dies noemt men hem Ryk Duivels-brood. Hoe krygtmen reek'ning, en 's lands schade weêr hersteld? Vergeefsch, de Droes heeft hem, zyn hoeren hebben 't geld. Op iemand die een schoon huis gebouwd heeft. Bewoonde een heer dit huis, die matig waar' van leeven, Het wierd met recht den naam van schoon palels gegeeven. Gy vreet, gy zuipt 'er in, uw buik is u een God, 'k Noem 't dan, wyl gy 't bewoont, een heer'lyk varkenskot. Op een raare Papegaaij. Een juffer, overal door achterklap gehaat, Reedt in een koets, die fraaij verguld was, op de straat; Zy pronkte in 't groen satyn, en vroeg een van haar' maagen, Die haar ontmoette: neef, schept ge in deez' koets behaagen? Voorzeker, sprak de heer, gy bralt en klapt heel mooij, Groen papegaaijtjenicht, in uw vergulde kooij. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Beerenaard, weezenplaag. Gy laat ons, Beerenaard, deez' spreuk van Vondel hooren: ‘De waereld is een speeltoneel, Elk speelt zyn rol, en krygt zyn deel. 't Is konst om 's levensspél te speelën naar behooren. Uw rol is om als voogd te zorgen voor de weezen, Maar gy verdruktze met geweld, En laatze, mondig, voor hun geld, De rekeningen van verdichte kosten leezen. Hoe wilt g' ons, door deez' spreuk, 't wel leeven aanbeveelen? Speel wel, met een gerust gemoed, En geef, ô vrek! uw wees zyn goed, Of ik zou, naâ het spél, met u niet willen deelen. Aan Lichtvink. Gy zegt ‘men kan met goud niet één uur leevens koopen, Dies is 't vergeefsch gewroet, en 't geld vergaard met hoopen. Dat zeggen gaat niet door, gy Lichtvink waart lang koud, Zo gy uw leven niet gekocht had van den schout. Op Joost. Joost had een Atlas, en verscheiden' stedeboeken Verzameld, duur gekocht in winkelen en hoeken, Die hy beschild'ren liet, heel konstig, schoon en net, Met goud, en hemelsblaauw, karmyn, en and're kleuren. Als 't werk ten einde was begon de gek te treuren. Zyn beurs was, als het werk, heel konstig afgezet. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de wispeltuurige vrouwen. Men ziet, in Holland, op de torens meest een haan; Doch waar het als 't behoort, daar moest een hen op staan; Dewyl de vrouwen meest de mannen overkraaijen, En wankelbaar van aard, met alle winden waaijen. Aan N.N. Gy zegt om uw verstand, dat weinig is, te toonen, Het lichaam is een huis, waar in de ziel moet woonen. Uw wyf is vry wat licht, gy zyt een dronke zwyn; Uw lyf moet dan een kroeg, en 't haare een mothuis zyn. Aan den zelfden. Gy zegt, ik schimp niet wel, want man en vrouw zyn één. Is zy dan 't bovenhuis? en gy de rest beneên? Goed, steek uw hartekop met kranssen door den muur, En plak een brief om hoog: dees kamer is te huur. Aan Gietleugen. Gy zegt, dat gy een vyand zyt Van 't liegen; zoude 't u behaagen? ô Neen: gy maakt u alle dagen Veel plompe grove logens quyt. Een vaersje in een voorreede te pas gebracht. 't Onnozel volkje houdt poëeten Voor dwaazen, hoofden dol van waan: Maar wilt gy de oorzaak daar van weeten? 't Ziet gekken voor poëeten aan. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Briefje van N.N. aan Amaril. Uw vader, Amaril, heeft my wel eer beloofd, Toen 't in zyn macht nog was, een man van my te maaken. Nu heeft zyn dood my, laas! van dat geluk beroofd; Dies wensch ik, zoete maagd, door u daar toe te raaken. 'k Begeer het niet voor niet, schenk, schoone, my uw trouw. Ei maak van my een man, ik maak van u een vrouw. Geestige quinkslag van een heer. Een minnaar wierd heel bits van zyn matres verweten, Dat hy haar op 't zalet, tot smaad, had oud geheten. Hy sprak veroordeel my, ô zoete juffer, niet, 't Is uit een grooten drift van myne min geschied. Heb ik hier door misdaan, ei straf my niet te vinnig; Myn geest, toen ik dat sprak, was als verrukt van d'aard. My dagt, dat gy geen mensch, maar een der eng'len waart, Want, die zyn oud en schoon, wys, deugdryk, en aanminnig. Oud mal. De gryze Miron wou de schoone Laïs streelen: Weg, riepze, suffer, weg! gy zyt me te oud en grys. Hy gaat, en zoekt het dier een zoeten trek te speelen, Zet eene pruik op 't hoofd, en kleedt zich op de wyz' Eens wuften jongelings. Zy quamen weêr te gader. De hofpop kon hem voort, en heeft hem dus verkloekt. Loop jonge, zegt ze, foeij! 't is schande, dat gy zoekt Het geen ik gist'ren heb geweigerd aan uw' vader. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een spreekend beest. Ezopus fabelwerk kan Joost niet veel vermaken. Waarom? het dunkt hem vreemd dat ooit de beesten spraken. ô Joost, onnooz'le Joost! hoe holt gy buiten 't spoor. Klinkt niet uw eige stem u dagelyks in 't oor? Op de afbeelding van een Tooneelspeelfter. Zie hier een juffer door Lairesses hand verbeeld, Die maagd bleef, en nochtans heeft voor de hoer gespeeld. Aan iemant, die uit een quaade gewoonte turfmul at. Mejuffer, hou tog op met drooge turven te eeten; Want raakte een vonkje vuur van liefde in 't ingewand, En vloog uw turfkift ('k meen uw lyf) daardoor in brand, Wie zoude een brandspuit, om die vlam te blussen, weeten. Ter Bruilofte van den Heere J.O.S. en Mejuffer L.S. Aan den Bruidegom. Gy kust uw lieve bruid, uw waarde zielsvrindinne, En noemt haar uwe rib, als Adam zyn manninne. Lang smaak u, bruîgom, met gezondheid en geluk, Dat lekker, jongk, en blank, vet, smaak'lyk ribbestuk. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Een staaltje van de geldzucht. ô Predikheer, men zegt, gy hebt een werk geschreven, Waar in de geldzucht word op 't yverigst veracht. Maar ieder zegt, dat gy uw les zelf niet betracht, Een groote goudwolf zyt, gedekt in 't schaapenvacht; Dat blykt, uw geldzuchtboek wordt niet in 't licht gebracht, Omdat de Drukker u geen gelds genoeg wil geeven. Spreuk uit la Serre. 't Is wonder dat de mensch zo weinig denkt om 't graf, Die op het sterfbed legt van zyn geboorte uur af. De zwynskooij. Niet lang geleên bezocht een fahrheer zynen broeder, En vroeg, hoe 't met zyn kooij en lammeren al stond? Zo gy myn zwynen meent sprak deez' die zyn gezond, Gy noemt my herder, maar ik ben een varkenshoeder, Men vind geen boer in 't dorp of hy 's een dronken zog. Zy slaapen in de kerk als varkens in een trog. Remedie tegen de dronkenschap. Een predikheer, gewoon de dronkenschap te laaken, Bestrafte deeze zonde omtrent twee uuren lang. Het volk dagt dit geteem zal nooit ten einde raaken; Deez' droop de kerk uit, en die wachte na den zang, Daarna stond ieder op, voor 't eind der predikaatsje; Hierop keert Dominé het uurglas nog eens om, En roept: blyft likkebroêrs hoe zyt gy zot of dom? Neemt afscheid met satzoen, dit is het laatste glaasje. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestig antwoord van een voornaam heer. Men heeft eens in een stad een gastmaal aangerecht, Bestaande in kerkelyke en waereldlyke heeren. Nadat een groot verschil was onder hen beslecht, Riep een der predikers, in 't best van 't banketteeren: Laat Mozes nu voortaan met Aron vrinden zyn: Met spoog hy uit zyn mond 't gebraad, banket, en wyn. Zal Mozes, sprak een heer, op 't nieuw in twist niet raaken, Moet broeder Aron ook voortaan geen kalven maaken. Op de waag van Amsteldam. Terwyl de koningen elkanders krachten weegen, Met d'Evenaar van staat, en zwaarte van den degen, Weegt Amstels koopgodin ter wage op haare schaal, Hoe veel haar rykdom weegt by hunnen altemaal. Manneplicht. Men plaag geen vrouwe, in daad of schyn, 't Is plaags genoeg een vrouw te zyn. Aan N.P. Gy zegt, op 't zinnebeeld van 't vrygevochten land, De zeven pylen, die door de eendracht zyn gebonden; Men trek 'er maar één uit, zo vallen ze uit den band; Hoe zwaar dit is te doen heeft Spanje lang bevonden. Louïs, die door zyn list dien band aan stukken sneed, En vier der pylen kreeg, kon geen van all' bewaaren, Zo dra de ontwaakte leeuw hem in den schild quam vaaren. Zy vloogen alle naar de vryheid, hunn' Magneet. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Braband. Wat roemt gy op de pracht van kloosteren en kerken, En smaalt, omdatze niet zo schoon in Holland zyn? Eischt God die yd'le praal, of eischt hy nutte werken? Is hy met stof gediend? neen; hy vervloekt den schyn. Gy Braband, kleed maar steen, en beelden, zonder reden; Ons Holland kleed geen kerk, maar in de kerk Godts leden. Aan het zelfde. Gy kleed uw tempelbeeld, en laat de naakten kermen. Ons Holland kleed geen kerk, maar in de kerk Godts armen. Op Parys. Parys is 't paradys, vol lieflykheid en geuren, Verhaalt een fransch poëet, in geestig maatgezang; Ja, 't is een paradys, maar moet niet yder treuren, Die 't zo vergiftigd ziet van de oude en schalke slang? Ander. Parys is 't paradys, staat in een fransch gezang. 't Is waar: want L......speelt daar voor de oude slang. Aan de Britsche verraaders. Louïs, die altyd wierdt van eed'le zucht gedreven, Pleeg, uit medôgenheid Euroop den vrêe te geeven. ô Loffelyke deugd! ô zucht, vol majesteit! Maar als hy was in nood, geslagen, en verlegen, Heeft hy dien niet van u, dan voor zyn goud, verkregen. ô Rooflust, ô verraad! ô snoode ondankbaarheid! {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gulde regen Verstompt den degen. Der Gallen Jupiter, tot dwinglandy genegen, Zag 't meeste Godendom, zelf Mars, zyn toeleg tegen; Zyn blixem kracht'loos, en den hemel hem ontzeid; De boeijen zelf, om hem te kluisteren, bereid. Toen blies de list hem in, het puik van zyn' vriendinnen, Dat hy zich veinzen zou den Vreede te beminnen. Hoe weet ik, sprak die Godt, waar zich de Vreede onthoudt? Die wordt in Albion, zegt deez', geveild om goud. Maak daar haar wachters blind, of tot uw hulp genegen. Jupyn verandert zich in eenen gulden regen, En daalende in den schoot der Britsche Danaë, Geeft deez', van Liber vol, hem d'aangenaamen vrêe. Spreuke. Een mensch die minder weet dan 't geen men weeten moet, Leeft even als een beest, dat by de menschen wroet. Een mensch, die zo veel weet als hy behoort te leeren, Leeft als een mensch die by de beesten moet verkeeren: Maar een, die meer begrypt, en staat naar hooger lot, Leeft by de menschen, en de beesten, als een God. Onvermydelyk sterflot. Als Oxfort stond te recht voor 't Engelsch Parlement, Om 't vonnis van zyn dood of leven aan te hooren, Sprak hy met moed aldus: myn leven is verloren, Zo 'k schuldig word verklaard; doch werde ik vry gekend, 'k Zal lachen dat ik barst. Dus moet hy 't leven derven, Door handen van den beul, of door het lachen sterven. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een Schilder. Jan klad zegt, dat de deugd niet wel is afgebeeld Door Rafaëls pençeel, dat alle zinnen streelt. Hoe kan hy van dat stuk, zo schoon, zyn oordeel geeven? Nooit toont hy iets dat deugt, noch in zyn konst, noch leeven. Snedig antwoord van Maria van Reigersbergen, gemalin van Mr. Hugo de Groot. De schrand're gemalin van grooten Huig de Groot, 't Orakel zynes tyds, was op een' plaats genood, Daar ze een der rechters vond, die Barneveld verwezen. Men sprak van 't gruuwelstuk, en 't wierd van elk misprezen, Dat de onrechtvaerdigheid dien ouden patriot, Naâ veertig jaaren dienst, onthoofde op 't hofschavot. De rechter sprak daarop: al wat de heeren wyzen Lydt geene tegenspraak, men moet het vonnis pryzen, Waarop Mevrouw de Groot hem toebeet, scherp en ras: Het vonnis ook, myn heer, van priester Kajafas? {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaerzen op de Fabulen van La Court. Op de eerste Prent. Een die gestaag zyn' jeugd in 't quaade heeft versleten, En voelt in d'ouderdom de knaaging van 't geweeten; Daarop zich schielyk van zyn quaad gezelschap scheidt, En zich gewillig tot boetvaerdigheid bereidt; Kan door de fabel van de Gier zich zelven leeren; Dat hy, gelyk de hond, zal tot zyn braaksel keeren, Zo hy den raad van zyn gewisse niet betracht. Hy wordt bespot van 't oud gezelschap, en veracht. De vroomen zullen hem uit vrees voor 't huich'len myden, Dies moet hy eenzaam 't quaad met dubb'le kracht bestryden. Op de tweede Prent. Wie zich verheffen wil in Vorstelyke hoven, Moet, als de hoveling, 't gebrek eens konings loven, Hem streelen met zyn tong, en vleijen naar de konst, Zich maaken tot een slaaf, en trugg'len om zyn gonst: Maar de eed'le Batavier, in 't vryë land gebooren, Kan 't walgchelyk gevleij noch doen, noch zien, noch hooren, Hy brenge uit eigenbaat zich nooit in slaverny: Maar houd' zyn tong, zyn goed, en zyn geweeten vry, Om voor zyn Godt, zyn land, en huisgezin te leeven. Wie vleijen wil noch kan, is 't best van 't hof gebleven. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de derde Prent. Zy die 't gemeenebest met zorg en yver raaden, Zien dikwils hunnen raad, die heilzaam is, versmaaden, Wanneer de nyd den raad eens raadsheers fel betwist, Met logens hem bekladt, en 't volk misleidt met list. 't Is best in zulken tyd den haat des volks te ontwyken: Want daar de razerny en woede 't vonnis stryken, Zoekt elk in de onschuld zelf een misdaad, vuil en snood. Dan baat geen wysheid, noch rechtvaerdigheid, hoe groot, Zo treurde Athene en Rome om 't lot der burgervaders, Gedood, gevild, verkocht, beticht als landverraaders. Op de vierde Prent. Ten tyde als Israël de vryheid hoog waardeerde, En geenen koning, dan zyn Godt alleen, begeerde, Zat elk in schaduw van zyn vygeboom gerust, En schiep gezegend in de wet zyn grootsten lust: Maar als het Sauel tot een koning hadd' verkoren, Wierd met de vryheid haast de vreede en rust verloren. De vorsten drukten 't volk door hunne heerschappy, Tot Jakobs zaad verviel in Babels slaverny. Elk denk wat groot gevaar de Roomsche vryheid naakte. Als 't ampt van 't hoogstgezag in 't huis van Cezar raakte. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de vyfde Prent. Wie zich beschermen moet door hulp van bondgenooten, Heeft met een dwingland nooit een krygsverbond gesloten, Om sterker nagebuur te brengen in hunn' macht, Of wierd, 't zy vroeg, of laat, zelf onder 't juk gebracht. Dus spreekt een dwingeland: die alles wil regeeren, Moet eerst den sterken door den zwakken overheeren, En voorts hen beiden: wyl den vorst het al behoord. Een koning hoeft geen slaaf te weezen van zyn woord. Wie de evenaar van staat niet wil doen overweegen, Legge aan de ligte zy de zwaerte van zyn degen. Op de zesde Prent. Als vryë volkeren van hooge en laage staaten Een algemeenebest oprechten met malkaâr, En dan den machtigsten 't gezag in handen laaten, Zien zy hunn' vryheid haast in 't uitterste gevaar; Schoon hy een dienaar is, en 's lands gestaafde wetten Handhaaven, en 't gebod der raaden volgen moet, Hy vindt haast hulpers om zich op den troon te zetten, Hy schopt zyn meesters en de wetten met den voet. Wie 's lands gemeenebest in welvaard wil zien bloeijen, Laat' geen bizonder heer de wet te boven groeijen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de zevende Prent. Wie leeft 'er veilig daar een dwingeland regeert? 't Zy dat hy macht heeft om zyn vyand te bespringen, Of zyne staatzucht door zyn zwakheid moet bedwingen; Zyne onderdaanen zyn en blyven overheerd. Het zal hem nimmermeer aan schyn van recht ontbreeken, Om elk wanneer 't hem lust te ontrooven van zyn goed. Zoop niet de moederbeul uit boosheid 't edel bloed Zyns meesters Seneka, wiens deugd hem was gebleken? Maak dwingelanden groot, weêrstreef eens hun gebod, Geen dienst van veertig jaar bevrydt u van 't schavot. Op de achtste Prent. Wie 's konings gunst verkrygt door deugd en kloek verstand, En zich ten top van eer ziet in het hof verheffen, Wordt door de nyd en list belaagt aan allen kant, Hy vindt zyn ondergang eer dat hy kan beseffen Waar zy uit spruit: elk veinst zyn grootste vriend te zyn, Terwyl hy arbeidt om zyn ondergang te brouwen. Men zaaijt in 's konings hart het zaad van misvertrouwen, Die zynen grootsten vriend misleidt door valschen schyn, Vervolgt of sterven doet, tot schade zyner ryken. De deugd moet in het hof voor haat en afgunst wyken. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de negende Prent. Gelukkig is het land daar zulken raad regeert, Waar van het eene lidt nooit 't ander overheert, Veel min, om iemands stem naar zynen zin te dwingen, Een machtig vorst of prins zoekt in den raad te dringen; Hy doet gelyk het paerd, het welk uit nydigheid Den ruiter opneemt, en zyn eigen val bereidt, Terwyl hy 't snelle hert met haast zoekt naar te jaagen. Al sterft het hert hy wordt niet van den toom ontslagen. Een vorst gebruikt zyn macht, als hy zich meester ziet. De vryheid heerscht door raad, de Prinse door gebied. Op de tiende Prent. Al proeft de stoute vlieg van alle lekkernyën, En stoft op haar geluk, hovaerdig, trots en fier: Verachtende de zorg en arbeid van den mier; Zy raakt in 't vocht of door den spinnekop in lyên. Zo leeft de hoveling in pracht en overdaad, Die al wie minder schynt hovaerdig durft verachten, Niet denkende wat ramp en druk hem staat te wachten. De weelde en hovaardy zyn kankers van den staat; Hadt Rome deeze twee uit zyn gebied gedreven, 't Had aan de waereld nog de wet misschien gegeeven. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de elfde Prent. Een Ezel ziende hoe het hondje quispelstaert En springende op den schoot, zyn meesters gunst kon steelen, Deed hem die kunsjes na, hoe strydig met zyn aart: Maar voelde haast zyn rug van 't volk met knuppels streelen. Wie vorsten vleijen wil uit zucht tot eigenbaat, En van natuur niet is tot vleijery genegen, Vindt zich aan 't hof wel haast van iedereen versmaad: Gemaakte vleijery staat allen menschen tegen. De burger maak' door vlyt en werk zich aangenaam: Tot hondekunsjes is de hov'ling best bequaam. Op de twaalfde Prent. Wanneer een dwingeland een vryën staat verwint, Vreest hy voor ieder, ja voor zyn getrouwsten vrind; Dies laat hy nooit zyn zoon den grond der staatkunst leeren; Maar voedt hem op in weelde, uit vrees van hem te deeren; Wordt dan het volk verlost van d'ouden door den dood, De onwetende tiran is doorgaans eens zo snood; De Syrakuzer vrouw bad dan de goôn, met reden, Dat koning Dionys den troon lang mocht bekleden, Zy vreesde, wyl die vorst zyn voorzaat overwon In wreedheid, dat de zoon nog erger wezen kon, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de dertiende Prent. Wie taam'lyk van zyn konst of handel kan bestaan, Vang niet te ligt op hoop van winst iets anders aan, Vooral zo hy niet in dien handel is eervaren. Die 't topzeil voeren wil passe op den wind en baaren. Zo iemand door 't geluk geld wind in overvloed, En dan veragt by wien hy eerst is opgevoed, Een hooger staat bejaagt, en trots met groote heeren, Gelyk een edelman, den adel wil braveeren; Hy of zyn zoon zal zich haast zien in slechten staat. Al wie bedeiën wil verkies de middelmaat. Oorzaak van den val der Roomsche Mogendheid. Waar aan bemerkt men eerst de krankheid van een staat? Aan koetsen, baallen, spel, en wulpsheid in 't gewaad. Zo lang als Kurius met eigen handen ploegt, 't Etruriesch goud versmaad, met zynen raap vernoegd, En vorsten nyd niet vreest, ryst Rome allengs in macht; Maar als Pompëus roof den Raad vervoert tot pragt, En vat krygt op 't gemeen, ryst Cezars dwinglandy, En boeijt het vaderland met goud in slaaverny. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Afbeeldingen en byschriften. Op de afbeelding van den doorluchtigen vorst Willem den Eersten, Prinçe van Oranje, enz. enz. Stadhouder van Holland, enz. Als Flips den wreeden Alba zond, Die Godtsdienst, regt, en vryheid schond, Kasteelen bouwde op Neêrlands grond, En 's vroomen goed en bloed verslond, Streed deeze held, met hart en mond, En staafde Neêrlands staatsverbond; Het Graaflyk goud waar' hem gegond, Toen 't vaderland zyn deugd bevond, Had geen verraader hem gewond; Denk eens, hoe duur zyn dood ons stond. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deafbeelding van den doorluchtigen vorst Maurits, Prinçe van Oranje enz. Stadhouder van Holland enz. Dit 's Maurits, die in d'oorlogs brand, Veel sterke steden heeft vermand, En hielp 's lands vryheid in haar stand, Toen Barneveld hem bood de hand: Maar als dat hoofd viel in het zand, Verdween 't geluk aan Nassouws kant. Waar' de eed'le vryheid, 't dierbaar pand, Niet in 's lands vaders aangerand, Hy blonk, gelyk een diamant, In d'eed'len ring van 't vaderland. Op de afbeelding van den doorluchtigen vorst Frederik Hendrik, Prinçe van Oranje enz. Stadhouder van Holland. enz. Dit 's de eed'le telg van Nassouws bloed, 's Lands Veldheer, dapper, wys en goed; De stedendwinger, groot van moed, Soldaat, die in de loopgraaf wroet, Bewaakt met eenen eng'len stoet, Van vorsten om zyn deugd begroet; Beschermer van den vryën hoed. Hy tradt den oorlog met den voet, Die tagtig jaaren had gewoed. Wat viel den held de vreede zoet! {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Afbeelding van den doorluchtigen Vorst Willem den Tweeden, Prinçe van Oranje enz. Stadhouder van Holland enz. Dit 's Willem, die misleid door waan, Trok schielyk, met zyn legervaan, Op Amsterdam uit wraakzucht aan; Waarop de Bikkers zich ontslaan Van 't kussen, om den twist te ontgaan; Tot heil der stadt en d'onderdaan. Hun deugd deed dees Koriolaan Vertrekken met zyn lauwerblaân. Dus bleef, ten spyt van quaade raân, 's Lands vryheid in haar luister staan. Op de Afbeelding van den doorluchtigen Vorst Willem den Derden, Koning van Engeland, Schotland, Vrankryk, en Ierland, Beschermer des geloofs enz. Prinçe van Oranje enz. Stadhouder van Holland. Dit 's Willem, die in 't oorlogsveld Wordt van de trouw en deugd verzeld; Wiens moed, wanneer 't de vryheid geldt, Geweetensdwang in boeijens knelt; De roê van 't Fransch en Iers geweld, Een Vorst, wiens roem Europa meldt, Wanneer 't met schrik zyn daaden telt. Brittanje kroont den dapp'ren held, Die wet en Godtsdienst heeft hersteld, Daar Jacob om in traanen smelt. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Afbeelding van Mr. Johan van Oldenbarneveld, Advokaat en groot Zegelbewaarder van Holland en Westvriesland enz. Dit 's Hollands raad, gezant, en held, Die 't hof en 't leger hielp aan geld, De maatschappy heeft vastgesteld; En Spanjes bloedharpy bekneld, Een man, wiens deugd de vyand meldt; Deugd, die hem heeft alom verzeld, Tot hy door kerktwist, en geweld, Op 't hosschavot wierd neêrgeveld; Waarom, als 't volk zyn daaden telt, 's Lands vryheid nog in traanen smelt. Op de Afbeelding van Mr. Hugo de Groot, Pensionaris van Rotterdam, daarna Gezant van haare Majesteit, Christina; der Zweden, Gotten en Wandalen Koninginne. Dit 's 't Delfs orakel, 't rypst verstand, Dat Godtsdienst in het harte plant, De Groot, vrouw Themis rechterhand, Die, schoon 't geweld de vierschaar spant, En hem op Loevestein verbandt, Ontspringt den voss'- en wolventand. Minerve, zet deez' diamant In 't schild; waarop hy licht en brandt. Zo leeft Christynes ryksgezant, De tong en pen van 't vaderland. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Afbeelding van Mr. Johan de Wit, Raadpensionaris van Holland en Westvriesland. enz. 't Orakel van den Staat, Vervreemd van eigenbaat, En schendig landverraad, Verscheurd door 't graauw uit haat, Van lidt tot lidt, langs straat Verkocht, met schimp en smaad, De Wit, 's lands Cinçinnaat, Aanschouwt g' in dit gelaad. Op de Afbeelding van Mr. Kornelis de Wit, Oud Burgermeester der stadt Dordrecht. enz. Gevolmachtigde op 's Lands vloot, enz. De Wit, die in 's Land nood De Fransche en Britsche vloot Heldhaftig weêrstand bood, Daarna beticht te snood, Geboeijd, van staat ontbloot, Doorboord met schoot op schoot, Verscheurd wierd naa zyn dood, Heeft dus de konst vergood. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} De fabel van Psiche, Gevolgd naar Lucius Apuleus. In verscheidene tafereelen geestig getekend door den heer Hendrik Pola, konstschilder. Uitlegging van den Titel. De wakk're konstenaar verbeeldt In dit çieraat dat de oogen streelt, Het Noodlot aan deez' zy gezeten, 't Heeft om den arm een gulden keten, Die 't teken der verbintenis Van 't menschdom aan de Godheid is; De Ster die wy het hoofd zien çieren Stelt dat de sterren elk bestieren, Door hunnen invloed hart of straf; Dat zelfde leert de Slangenstaf; De Spinrok, dat de draad van 't leven Is in des nootlots macht gegeeven; Die naar zyn wil haar breekt of spint, Zo als 't zyn wysheid nut bevind. Vereeniging der zuiv're liefde, Nadat de gramschap 't hart doorgriefde, Heeft eenen Krans van kruid op 't hoofd, Die geur van wedermin belooft: {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy wordt gestreeld van minnewichtjes Twee slypers van Kupidoos schichtjes. Het halsçieraad, zynde een Safier, Verbeeldt het hemelsch liefdevier. De Schaal van louter goud geklonken, Dat minnegiften 't harte ontvonken. De Onsterflykheid heeft in haar hand Een kleurbehoudende Amarant, En gulden kring: zy heeft twee vleugelen; Want niemant kan haar drift beteugelen. De Fenix, die na honderd jaar Zich op zyn speçeryaltaar Verbrandt, op dat 'er uit zyn assche Een schoone jonge vogel wassche, Beschoudt men op haar slinkse hand. Dit leert hoe Venus overmand Door 't nootlot, Psiche zag vereenen, Die na veel klagten, ramps, en weenen, Ten hoogen hemel wierd geleid, Verheerlykt met de onsterflykheid, En van de Min tot bruid verkoren, Waar uit de Wellust is gebooren. Wat kroon wint Polaas Tekenkonst? Der menschen lof, der goden gonst. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de eerste Tekening. Het ligtgeloovig volk doet Psiche een offerhande, Die overschoone maagd uit koningsbloed geteeld: Koomt, roepenze, dat elk voor haar het reukwerk brande. Men rooke op Citheré noch Paphos Venus beeld. De onnoz'le Psiche kan dit offer niet behaagen: Een die de Goden tergt verdient hunn' haat en plaagen. Op de tweede Tekening. ô Smaad, roept Citheré, zou ik myn reukwerk deelen? Myne offers, met een maagd, een sterffelyke vrouw? Neen, neen, Kupido, gaa uw minnetreeken speelen, Neem pyl en boog, schiet toe, en breng haar hart in rouw, Doet haar verlieven op d'elendigsten der menschen. Wie de eer der Goden rooft hoeft geen genâ te wenschen. Op de derde Tekening. Kupido, zweevende op den dauw, koomt aan den oever, Spreekt Nereus dochters, en de Goden van de zee; Maakt gy dan Psiche, ô God der liefde, langs hoe droever? Zy quynt reets door den vloek van moeder Citheré. Hits vry de zeegoôn op! gy kunt geen wraak volbrengen: Maar zult u zelf aan 't vuur van haare schoonheid zengen. Op de vierde Tekening. De Godsspraak van Apol, zegt aan den droeven koning: Verçier uw dochter, breng haar op een hoogen rots, Daar zal een schrikk'lyk dier haar neemen in zyn wooning, Een vreesselyke slang, gevleugeld, wreed, en trots, Daar Jupiter voor beeft, en Pluto voor moet vreezen, Dees zal de man en heer der schoone Psiche weezen. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de vyfde Tekening. Het koningklyke huis smelt in een zee van traanen, Om 't antwoord van Apol ten drievoet uitgebromd: Maar Psiche troost den vorst, vorstin en de onderdaanen. Elk staat voor haare deugd en moedigheid verstomd. Zy neemt haar afscheid. Geen gevaar kan haar verhinderen. Roemt, ouders, nooit te hoog op schoonheid uwer kinderen. Op de zesde Tekening. Nu moet het konings kind haar bangen staat beweenen. 't Orakel wordt voldaan. ô Welk een harde zaak! Daar gaat de koning met haar lieve maagschap heenen. Zy blyft alleen, op 't hoog gebergt, ten doel der wraak. Men moet zich op 't gebod der Goden willig toonen. Al schynt de deugd in nood de liefde zal haar kroonen. Op de zevende Tekening. De zoele westewind neemt Psiche op zyne wieken, En brengt haar van 't gebergte, in een vermaaklyk dal, Daar roos en anjelier, viool en lely rieken, Alwaarze tot haar rust een bloembed spreijen zal. Rust daar, ô schoone bruid, luik daar uw' lieflyke oogen; Haar straalen bragten zelf de min in uw vermogen. Op de achtste Tekening. De schoone Psiche ontwaakt, zy schynt niet meer te vreezen. Daar treedtze als een godin: maar aarzelt reis op reis. Treê voort, uw bruidegom moet een der Goden weezen, Ik zie 't, aan dit gebouw, dit koninglyke paleis, 't Is elpenbeen en goud, van boven tot beneden, Van eenen God gestigt, volmaakt in alle leden. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de negende Tekening. Wat çiert deez' badstoof meer dan Psiches held're straalen, Die weêrglans geeven in het leevend kristalyn? Geen beek van Tempe kan by deze klaarheid haalen, Zo min als 't fakkelligt by Febus zonneschyn. Hier ziet men geesten die onzigtbaar voor haar werken. Zo helpt de hemel ons, schoon wy 't zomtyds niet merken. Op de tiende Tekening. De konstzaal schittert, 't goud en held're diamanten In parlemoer geleid, verlichten deze zaal, Veel schooner dan de zon, men hoort aan alle kanten Een wonderlyk muzyk. O heerlyk bruiloftsmaal! Onzichtb're geesten zyn haar dienaars, altyd vaerdig. De schoone deugd is wel een hemelsch voorsmaak waardig. Op de elfde Tekening. Daar gaat de minnegod de vrucht der liefde plukken, Onzichtbaar voor zyn bruid, op 't huuwlyksledekant. Hoe weet de konstenaar zyn hartstocht uit te drukken! Ei zie, het boefje lacht, my dunkt hy watertand. Niets kan meer lust, en vreugd, en zielsgenoegen baaren, Dan daar de zuiv're min en deugd en schoonheid paaren. Op de twaalfde Tekening. Kupido, aangenoopt door Psiches droeve traanen, Staat toe dat Sefirus haar zusters haalen mag; Schoon hy zyn lief van dat verzoek zocht af te mannen, Ontdekkende ongeveinsd wat hem op 't harte lag: Zyn vlugge bode haalt haar nochtans van de bergen. Men kan onweetend ligt een zaak ons schaad'lyk vergen. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de dertiende Tekening. Beschouw haar' zusters, door een helsche nyd ontsteken, Omdat hunn' staat verschilt van Psiches heerlyk lot. Zy zeggen, 't is bedrog, gy moet u op hem wreeken, Uw bruîgom, zuster, is een monsterdier, geen God. Bezie hem als hy slaapt, by 't licht zult gy 't bevinden. ô Nyt, hoe heerscht ge in 't hart, tans nog, van naaste vrinden! Op de veertiende Tekening. Onnoos'le Psiche, geeft ge uw zusters nog geschenken! Ondankb'ren, vliegt nu heen, op vleug'len van den wind. Maar gy zult eeuwig uw verraadery gedenken, Wanneer ge u van de rots in Stix geblixemd vind; Daar zal uw nydig hart op Psiches deugden smaalen, Terwyl ze in eeuwigheid daardoor zal zegepraalen. Op de vyftiende Tekening. Staa, onbedachte, staa! wilt gy uw Ega dooden! Daar valt een olidrop hem brandende op het lyf, En wekt hem uit den slaap. O looste van de Goden, Nu ziet gy hoe men moet betrouwen op een wyf: Want 't eene is los of boos, of afgericht op vleijen, En 't and're laat zich ligt door valschen schyn verleijen. Op de zestiende Tekening. Verliefde Schoonheid, zie de vrucht nu van uw poogen. Nu kent ge uw wederga: maar ach! het is te laat! Hy vliegt nu van u af, is zonder mededoogen, Laat u in eenzaamheid, en straft uw quaade daad. Treur, ligtverleide vrouw, gy hebt veel ramps te wagten. Zy zyn verachtens waard, die goeden raad veragten. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de zeventiende Tekening. De Droefheid heeft in 't hart van Psiche plaats genomen. Zy zag Kupido na, zo ver 't gezicht bereek; Maar klaagde 't te vergeefsch 't geboomte, kruid en stroomen, En sprong vol wanhoop in de naastgelegen' beek. De wanhoop, 't helsch vergif, kruipt schielyk in de zinnen, Maar in een waakzaam hart sluipt nooit die dolheid binnen. Op de achtiende Tekening. God Pean, speelende op het riet van zeven monden, Voor vlietnimf Kanna, die haar orgelkeeltje paart Met zynen herderstoon, ziet Psiche, die vol wonden Naar d'oever macht'loos dryft, die hy het lyf bewaart, Schoon 't water van de beek haar hart scheen te overstelpen. De wanhoop woedt vergeefsch, indien de Goôn ons helpen. Op de negentiende Tekening. De schoone Psiche, van een eed'le wraak gedreven, Verhaalt de zuster haar rampzalig minnelot, En wyst haar naar 't gebergt, om op den wind te zweeven, Wyl zy bemint wordt van den grooten liefdegod, Die haar, rampzalig, heeft verdreven uit zyne oogen. 't Bedrog teelt weêr bedrog, en vindt zich zelfs bedrogen. Op de twintigste Tekening. De zuster, uit haar huis in stilligheid geweken, Riep op het hoog gebergt den snellen westenwind, Om haar gewaande lief, den minnegod, te spreeken, Waar door zy in het end zich zelf bedrogen vindt. De winden rukken haar ten rots af, als verbolgen. Zo vindt hy ligt den dood, die and'ren wil vervolgen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de eenentwintigste Tekening. De witte vogel ziet de schoone Venus baaden In 't kristalyne nat, en klapt haar hoe haar zoon Op Psiche was verliefd, en zy hem wou verraaden; Maar ziende by het licht een God zo jongk en schoon, Vergat haar aanslag, en kon naauw zyn wraak ontsnappen. Wat ondeugd werkt meer quaads dan 'theiloosachterklappen? Op de twee-entwintigste Tekening. De gramme Venus straft Kupido om zyn ranken, En zegt: doortrapte boef, uw peil en boog onwaard: Gy mint dan Psiche? 'k heb dien smaad aan u te danken? Onnutte snoode zoon, 'k heb u vergeefs gebaard! Geef hier uw peil en boog, en vuur; vlieg uit myne oogen! De wufte min vindt straf, en vindt zich meest bedrogen. Op de drie-entwintigste Tekening. De vrouw van Jupiter, en Ceres, die de schichten Van God Kupide ontzien, ontschuldigen haar zoon! Maar Venus gramschap wil voor hun gezach niet zwichten: Dies hebben zy vergeefs hun voorspraak aangeboôn. De gramschap kan zich in 't begin niet ligt verzaaden, En die dan raad, schynt eer te schimpen, dan te raaden. Op de vier-entwintigste Tekening. De droeve Psiche, zeer mistroostig, naakt den drempel Van Ceres hooge koor, maar vind noch troost noch heul, Zy dient, zy bidt, en smeekt, maar, laas! haar wordt de Tempel Om Venus wraak ontzeit, die strekt haar tot een beul. Die van een hoogen staat zich laag en droevig vinden, Al doen zy dubb'len dienst, hun dienst wint zelden vrinden. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de vyf-entwintigste Tekening. 't Rampzalig koningskind wordt weer voor 't hoofd gestoten, Zy vindt geen schuilplaats meer, nu Juno haar ontzeid. Ach! klaagtze, had ik nooit Kupidoos min genoten, 'k Had Venus ligt gepaaijd, en nooit myn lot beschreijd. Wat draal ik? 'k zal terstont myn vyandinne smeeken. Zo ligt vleijt wanhoop ons, als vrienden ons ontbreeken. Op de zes-entwintigste Tekening. De gramme Venus komt by Jupiter, verbolgen Omdat zy Psiche niet kon vinden hier beneên, En bidt of God Merkuur haar aanstonts mag vervolgen. Haar bêe wordt toegestaan. Ween nu ô Psiche, ween! Nu naakt uw lyden eerst, nu zal Merkuur u zoeken. Wie voor de Goden vlugt, bergt zich vergeefs in hoeken. Op de zeven-entwintigste Tekening. De hemelboô Merkuur, met vleugels aan de beenen, Vliegt uit een wolk, en roept, dat al wie Psiche vindt, Op lyfstraf haar geen plaats of schuilhoek mag verleenen, Vermits haar Venus zoon te roekloos heeft bemind. Hy die haar vangen kan en lev'ren by het leeven, Mag zeven kusjes aan godinne Venus geeven. Op de acht-entwintigste Tekening. Gewoonte, die naar deugd noch liefde vraagt noch zeden, Ziet Psiche 't allereerst; dees houdt haar schielyk vast, En zegt, ô snoode vrouw, staa, wil niet verder treeden, Gy zyt ter goeder uur tot Venus vreugd verrast. Gewoonte is 't beeld van 't volk, dat al te los van zinnen, Haat, dat de grootste haat, mint 't geen de grootste minnen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de negen entwintigste Tekening. De Droefheid, en de Zorg verstrekken hier beulinnen, En gees'len al te wreed die overdroeve vrouw. De straffe Venus schynt meer plaagen te verzinnen, Zy groeijt in Psiches leet, en lacht om haar berouw, Ja 't allerminste woord veroorzaakt harder slagen. De zorg, en droefheid zyn op 't hart de felste plaagen. Op de dartigste Tekening. Hier raakt de Raazerny noch vinniger aan 't zieden, De krachten van de twee beulinnen zyn te zwak, De hand van Venus komt die wreeden hulpe bieden; En slaat haar op het hoofd met eenen harden smak. Zy geeft daarna aan haar een mengsel zaad te scheiden. Wat quaad kan raazerny der liefde niet bereiden? Op de een-endartigste Tekening. Na dat de zwarte nacht van 't aardryk was verdwenen, Had Venus tot haar wraak een nieuwen vond bedagt, En sprak tot Psiche, die niet deed dan bitter weenen: Gaa ginder naar dat bosch, en haal het gulde vacht; Een doodelyke vond om Psiche te bederven! Maar die elendig leeft, is die beducht voor sterven? Op de twee-endartigste Tekening. Een vogel waarschout haar den stroom niet door te waaden, Voor Febus is gedaald in Thetis purp'ren schoot, Omdat het felle vee haar anders zoude schaaden, En zy om 't gulden vlies, kon loopen in haar dood. Al koomt in tegenspoed het water aan de lippen, Die in de deugd blyft staan, zal nog de dood ontslippen. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de drie-endartigste Tekening. Het kost'lyk goude vacht, met groot gevaar verkregen, Wordt Venus in haar schoot geofferd door de hand Der schoone Psiche, die verheugd om zulken zegen, De hoop op haar genâ heeft in het hart geplant: Maar, laas! 't gezicht van 't vacht schynt Venus meer te tergen. Men doodt geen vuilen haat, al bragt men goude bergen. Op de vier-endartigste Tekening. Gehoorzaamheid noch dienst kan Venus overtuigen, Schoon zy de onnozelheid uit Psiches aanschyn leest. 't Verbolge hoofd is door geen eed'len dienst te buigen, Dies Psiche nu te recht voor erger lasten vreest, Nu moetze om water uit, naar een der helsche bronnen. Die goedheid plaagen wil heeft haast iets quaads verzonnen. Op de vyf-endartigste Tekening. By Stix en Acheron, twee groote helsche stroomen, Daar 't zwarte water springt uit de akelige bron, Ziet zy twee draaken, en begint daar voor te schroomen: Maar de arend van Jupyn, die deeze droeve kon, Komt uit medogendheid haar zelfs het water brengen. 't Is edelmoedig geen verdrukking te gehengen. Op de zes-endartigste Tekening. Gy schynt een toveres, zegt Venus, onder 't smaalen, Nu zy het water brengt; gaa, daal nu na de hel. Gaa by Proserpina dees doos vol schoonheid haalen, Waar mê zy bloozen doet haar hagelwitte vel. 'k Wil morgen by de Goôn op 't schoonst verçierd verschynen; Dies keer in tyds te rug, of 'k laat u eeuwig quynen. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de zeven-endartigste Tekening. Zy wil zich van den berg uit wanhoop laaten vallen, Maar wordt weerhouden van de Gramschap, die zy hoort. Dees zegt, by Tenarus, dien berg, ziet gy de wallen Van 't groot Lacedemon; niet ver van zyne poort Is d'ingang van de hel; voorts raadt zy haar veel dingen. De gramschap kan somtyds de drift der wanhoop dwingen. Op de acht-endartigste Tekening. Zie Psiche nu op weg naar de onderaardsche ryken, Den weg daar Orpheus eer Euridicé verloor. Hier schynt een ezel van een houtlast te bezwyken; Dies talmt de dryver haar zoetvleijend aan het oor, Of zy 't gevallen hout hem aan wil helpen langen: Maar die gewaarschouwd is, laat zich niet ligt'lyk vangen. Op de negen-endartigste Tekening. Zie haar in Karons boot naar de overzyde vaaren, Een tocht die voor een vrouw onmooglyk schynt te doen, Een tocht die Hercules en Thezeus zelfs de hairen Van schrik om hoog deed staan, al was hun 't hart zo koen: Maar wanhoop schynt somwyl de dapperheid te tarten, En maakt, voor korten tyd, van vrouwen mannenharten. Op de veertigste Tekening. Nu schynt standvastigheid op Psiches hart te winnen. In 't midden van 't gevaar schynt zy beangst noch bang. De listige gebeên der vrouwen, die het linnen Bereiden, zo het schynt, veragtze als toverzang. Gewoonte van gevaar doet prykelen veragten, En baart door hoop een moed om de uitkomst af te wagten. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de een-enveertigste Tekening. Den helhond Cerberus, die met drie hondekoppen Voor Plutoos heldeur blaft, genaakt zy onverzaagd, En werpt hem in den bek een van haar gerste soppen, Waar van de lekk're smaak het ondier zo behaagt, Dat hy zyn wagt vergeet, en zy voorby kan raaken. Men kan een waakend oog door giften slaapend maaken. Op de twee-enveertigste Tekening. Proserpina ontfangt met veel eerbiedigheden, Naâ uiterlyken schyn, de schoone in Plutoos ryk. Zy nadert de Godin, maar met beschroomde schreden, En zegt waarom zy quam in deeze naare wyk. Proserpina zoekt haar door vriendschap te verleiên: Maar 't hemelsche gemoed walgt van het helsche vleijen. Op de drie-enveertigste Tekening. Proserpina zit op haar rykstroon, die doorvlochten Van monsters, schrikkelyk voor haar te aanschouwen is; Om deezen troon krioelt een tal van wangedrochten, Die spyze opdrieschen aan den helschen toverdisch. Maar Psiche zit om laag, en is met brood te vreeden, De deugd moet met het quaad nooit in gemeenschap treeden. Op de vier-enveertigste Tekening. De helsche koningin laat Psiche weer vertrekken, En geeft aan haar de doos waar in de schoonheid leit, Die haar een groote proef by Venus moet verstrekken, Van ongekreukte deugd, trouw, en standvastigheid. Al moet de deugd gestaag met weêrpartyders kampen, Zy zegepraalt in 't eind, en vliegt door alle rampen. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de vyf-enveertigste Tekening. Zy vaart met Karon weer naar d'oever van het leven, En ziet den ouden man in 't midden der rivier, Die haar zeer ernstig bidt een hand van hulp te geeven: Maar 't denken op 't verbod wekt haar standvastig vier, Om 't oor te stoppen voor de klagten van dien snooden. De redding uit een straf van 't quaad behoort den Goden. Op de zes-enveertigste Tekening. De schoone Psiche door nieusgierigheid gedreven, Vergat het hoog gebod, en opende de doos, Waar uit de Stixsche vaak (die haar was mêgegeeven In plaats van schoonheid) vliegt, en maakt haar magteloos. Kupido komt op 't slag om haar den dood te ontrukken. De liefde vliegt het net der helsche list aan stukken. Op de zeven-enveertigste Tekening. Zie Psiche nu de doos aan Citeréa schenken. Zy zegt haar hoe zy voer om laag by Proserpyn, En bidt ootmoedig dat zy haar niet meer wil krenken, Maar na zo veel verdriets, en ramps, genadig zyn; Waardoor zy eind'lyk 't hart van Venus schynt te buigen. De deugd kan door geduld de gramschap overtuigen. Op de acht-enveertigste Tekening. Kupido bidt en smeekt het opperste vermogen, Den vader Jupiter, met neergeboge kniên, Dat hy genadiglyk hem helpe, en wil gedoogen, Dat hy zyn Psiche weer in Venus gunst mag zien. Jupyn belooft zyn hulp, in alles aan te wenden. Al wordt de deugd beproefd, zy worstelt door de elenden. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de negen-enveertigste Tekening. Merkuur wordt van Jupyn den hemel doorgezonden, Om 't gantse Godendom te roepen in den raad, Vermits hy nodig acht dat yder help' doorgronden Of Venus reden heeft tot zulken bitt'ren haat Op Psiche, welker deugd den Goden is gebleken. Der Goden raad laat nooit de zaak der vroomen steeken. Op de vyftigste Tekening. Jupyn zegt aan de Goôn, die samen zyn gekomen, Hoedat Kupido zich in 't heimelyk verbond, En Psiche in zyn Paleis, door loosheid, had genomen; Dies hy het huuwlyk van dit paar geraden vond, Waarop het Venus en de Goden mede stemmen. De band des huuwlyks moet de wilde liefde temmen. Op de een-envyftigste Tekening. De hemelboô Merkuur haalt Psiche nu van de aarde, Om haar te voeren in den hemel by de Goôn; Opdat zy word' gekroond om haare deugd en waarde, Als bruid en gemalin van Citheréas zoon. De Goden schynen naâ haar komste te verlangen. Als deugd verheven wordt, wil elk haar eerst ontvangen. Op de twee-envyftigste Tekening. De schoone Psiche wordt door 't raadsbesluit der Goden Onsterffelyk gemaakt. Men schenkt haar nektar in. Haar schoon gelaat verfrist, de droefheid is gevloden, Kupidoos aanzigt schynt te bloozen door de min, Nu hy zyn schoone als een godinne ziet onthaalen. De deugd zal eeuwig in den hemel zegepraalen. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de drie-envyftigste Tekening. De hemel is vol vreugd; de Wellust is geboren! Een dochter van de Liefde en Psiche voortgeteeld; Men zou de vreugdegalm des hemels konnen hooren, Indien de konst de stem kon geeven aan een beeld. Maar neen, zy streelt ons oog door bootsing van gewemel En schetst in 't hart een schets der wellust in den hemel. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengeldichten {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den dood van den beroemden schilder, Gerard de Lairesse. Treur, Melpomeen, schreij droeve zangeres, Omplant het graf van Gerard met Cipres, Die de eed'le konst door menig schilderles Heeft licht gegeeven. Boogt, Grieken, op den blinden man, Homeer; Laat zeven steên in 't harnas staan, om de eer Wie 't nest zy van den Fenix, op wiens veêr De dichters zweeven. Lairesses land staa van zyn voorrecht af; Wyl Amsterdam zyn konst het leeven gaf. Al rust hier 't lyf, zyn naam blyft uit het graf, Voor hem te duister. De Fenix, die aan bei zyne oogen blind, Naauw aas in 't land, dat hy vereeuwigt, vindt, Wordt naa zyn tyd vergood, en hoog bemind, Met vollen luister. De Fenix, die de Schilders heeft verlicht, Wierdt mildt beloond eer 't missen van 't gezicht, Hem leerde, hoe in ramp de ondankb're zwicht Op vlugge wieken. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dichter, die ontvonkt van hemels vier, De Goden zelf deed luist'ren naar zyn lier, Leeft door zyn geest vereeuwigd op 't papier, Ten roem der Grieken. Zo leeft Laires, de ondankbaarheid te sterk, Door zyne konst in hof, paleis, en kerk, Doch zyn vernuft is in zyn schilderwerk Het best te vinden. De Schilderkonst schoeijt op der dicht'ren leest. Lairesse paart zich met Homerus geest, Dees brengt voor 't oog, 't geen de ander zingt of leest. Twee wondre blinden! Al wat ons de een van Goôn of menschen meldt, Wordt op 't paneel van d'anderen gesteld, 't Zy 't is geschied in 't hof of open veld, Met schoone verven. Al wat natuur door 't gantsche rond verspreid, En brengt voor 't oog, met glans en majesteit, Doorzag de geest met groote schranderheid, Die 't licht moest derven, Hy leert de maat van 't schoone menschenbeeld, En hoe het licht op ieder voorwerp speelt; Wat verw het oog kan streelen, of verveelt, 't Zy dof of gloeijend. Der straalen kracht in zon of maaneschyn, De plooijen in het laken of satyn, Wat vlak en groots, en vliegende moet zyn, Wat zwaar, of vloeijend. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy leert wat kleed een krygsheld voegt of maagd, Wat rok het volk, een raad, of priester draagt, 't Zy op een feest, of daar men 't lyk beklaagt Van zyne vrinden; Wat trekken dat de hartstogt geeven moet, Op 't aangezicht, zo 't bly schyne of verwoed, En lacht of schreijt; hoe handen hoofd en voet Daar werking vinden. Hy leert de maat der bouwkonst door zyn werk, In graf, paleis, of schouwburg, brug en kerk, 't Zy deftig, groots, aanzienlyk, zwak of sterk, Of vol çieraaden. Hy spant den geest ook tot verquikking uit, Daar ons gezicht in 't blaauw gebergte stuit, En schildert bosch, rievieren, hof en schuit, Gebloemt en bladen. Men zwyge van Apel en Protogeen, Van Zeuxis, van Melant, en Filoxeen, Elk vond een deel, Lairesse 't algemeen, Om elk te leeren. Waarom zyn naam zal blyven in waardy, Door zyne pen, zo wel als schildery, En als Homeer, door zyne Poëzy, Steets triumfeeren. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Treurt konstenaars, die hy zyn' lessen gaf. Elk breng' een steen tot çiersel van zyn graf, Of vreest vry voor Prometeus droeve straf, Die u kon naaken: Maar neen, hy heeft zich zelf een graf gebouwd, 't Geen schooner blinkt dan marmersteen of goud, Dat zal zyn geest, die nu 't gesternte aanschouwt, Onsterflyk maaken. Overleden in Amsterdam, den 11. van hooijmaand, 1711. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den darden druk der Bybelsche Gezangen, gerymd door Mr. Laurens Bake, Heere van Wulverhorst. Wat dichtgeest zweeft Godts engelen op zy? En aast gelyk een nyv're honigby, Op mannadauw, de zoetste lekkerny, Voor reine zielen? 't Is Bake, die op zyne schoone wys, De schoonste stof, de taal van 't Paradys, Met konst berymt, en uitbreidt, Godt ten pryz', Voor wien wy knielen. Wat treurt zyn ziel, als Jeremias klaagt, Hoe Judas zaad uit Salems hof verjaagd, De ketens van 't hoogmoedig Babel draagt, Tot straf en leering! Hoe bidt hy met den ziender Habakuk, Dat Israël verlost van 't slaafsche juk, Den heiland eens bedanke voor 't geluk In zyn bekeering! {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe weidt die geest in Moizes heilig dicht! Of Mirjams lied, van 's Hoogstens glans verlicht, Daar Farao verdrinkt voor hun gezicht, Met heir en wagen! Hy gaat ten Reije op Deboraas çimbaal, En vat den toon der Cherubinnetaal: Daar 't Heidendom verstuift voor Isrêls staal, Naâ Godts behaagen. Hoe smelt zyn hart in rouw, op Davids klagt! Daar Sauël en drie zoonen, omgebracht, Verwonnen van het Filistyns geslacht, Zyn wraak verwekken. Hoe treurt hy om den held, zyn boezemvrind, Zyn Jonathan, wiens min hem sterker bindt Dan vrouwemin, hoe zeer zy hem verwint, En 't hart kan trekken! Hoe streeft zyn geest, op Salomons gebed, Naar 's hemels troon, met diamant bezet, Daar de engelen, sneeuwwit en onbesmet, Godts liefde looven! Met welke een' kracht klinkt zyne zuiv're lier, Als Judith juicht! hoe zy den Assyrier Zyn eigen zwaerd klonk door den nek, die fier Haar stadt wou rooven! Hy pryst den heer met Jonas zyn profeet, Dien 't scheepsvolk in de onstuime golven smeet; Die in den visch drie dagen boeten deedt Voor zyne zonden. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vliegt zyn geest naast 's hemels Cherubyn In d'oven, daar drie Jongelingen zyn, Die in de vlam, bevryd van alle pyn, Godts roem verkonden! Hy stipt zyn pen in 's hemels zuiv're bron, Op 't heilig spoor van koning Salomon, En gaat ten reij' naar 't heilig Libanon, En zyn valleijen. Daar kust de bruid met ongeveinsde min Den bruidegom, en hy zyn koningin. ô Heilig lied! wie vat uw kracht en zin Dan 's Hemels reijen? Hoe heerlyk weidt zyn geest in Profeçy! Hy zingt den val der aardsche heerschappy Van Juda, en zyn bitt're slaaverny; Met Jezaïas. Hy ziet van ver den Heiland in 't gemoet, Die Israël ontheff' van tégenspoed, Dewyl de Slang vertrapt is met den voet, Van zyn Messias. Koomt, Dichters, volgt der Serafinnen stem, Den eigen klank van 't nieuw Jerusalem, Tot lof, en eer, en heerlykheid van HEM, Die steeds zal duuren. Vervolgt dees stof, met zulk een' schoonen zwier, Als Baak, verlicht van 's hemels zonnevier; Zo hangt hier naa in eeuwigheid uw lier Aan Salems muuren. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het overlyden van mynen waarden neef, Willem Buyssant, de jonge. Overleden den 5den van Wynmaand, 1719. Ach! welk een' tyding klinkt me in de ooren! Ach welk een druk is ons beschoren! Is myn geliefde Neef een lyk? Ach! was het 's hemels welbehaagen, Hem, in het bloejenst' van zyn dagen, Te haalen in zyn eeuwig ryk! Zo ploffen hoog gekruinde boomen, Door stormwind, in de waterstroomen, Die korts noch bloeijden groen en fris, En kunnen door hun val ons leeren, Dat niets 't geweld des doods kan keeren, Dat meester van ons leeven is. Hy is geweest! wy blyven treuren, En voelen 't hart van droefheid scheuren, Zo menig' jammerlyken dag! Treedt aan verhoopte bruiloftsreiën, Helpt treurend hem ten graave leiën, Die ons zo nâ aan 't harte lag. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar boven al zyn lieve maagen, Zyne oud'ren die met reden klaagen, En hun drie zoonen om dien zoon, Die als een schim schynt weggevlogen, Om uit te blinken in den hoogen Met de allerschoonste vreugdekroon. Hoe heuchlyk is des Heeren goedheid, Die hem zo zacht, en als met zoetheid, Uit veele elenden heeft geleid, Daar vleesch noch waereld hem verrukken, Daar hem geen' rampen kunnen drukken, By de allerhoogste majesteit; Daar wy, nog arme stervelingen, Ons zien van ramp en pyn omringen, En waereld, vyand, hel en dood, Kloekmoedig moeten wederstreeven, Om eens in vreugd by Godt te leeven, Die onze helper is in nood. Wat baat de hoogmoed, schat en have, Dewyl men daalen moet ten grave? Wat baat al de ydele eer der jeugd? Zy is voor lyf en ziel verderflyk. Hy stondt naar 't eeuwig en onsterslyk, Door Godtsvrucht, liefde, trouw en deugd. Dat blykt aan zyne zededichten, Die ons gemoed ontvonken, stichten, En leiden uit het aardsch gewoel, Om 's hemels heilweg op te spooren, En naar des Heeren stem te hooren, In 's waerelds ydel gekrioel. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Al pronkt zyn werkje van geleerdheid Noch yd'le reên, noch schoolverkeerdheid, Die veel verbeeldt en niets bezit; Zyn geest had verder kunnen draaven: Maar wou zich niet aan 't aardsch verslaaven. De leer der deugden was zyn wit. Houdt op van treuren, lieve moeder, En waarde vader: d'Albehoeder, Die alles voortbrengt en regeert, Vertrooft u in drie braave zoonen, Die uwen leevenstyd bekroonen, Schoon hy deez' éénen heeft begeerd. Wie kan Godts liefde tegenstreeven? Zyn neemen is ons waarlyk geeven. Al schynt het of zyn hand ons drukt; De vaderlyke tucht en roede Gebruikt hy onze ziel ten goede, Eer ons een yd'le vreugd verrukt; Dies treurt niet: maar wilt hem bedanken Met innerlyke vreugdeklanken, En eeren zyne Majesteit, Geloofd door Serafinne keelen, Die eeuwig zyne goedheid queelen; Zo streeft men naar de onsterflykheid. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Chronyk van het Oorlogend Europa. Geschreven door den heer Ludolf Smids, M.D. Heb dank heer Smids voor 't boekjuweel, Den Batavier ten nut geschreven; Dit werk, beknopt in ieder deel, Kan ons een zeker denkbeeld geeven, Hoe dat Euroop veel jaaren lang Geheld heeft naar zyn ondergang. Het toont, hoe felle staatskrakkeelen Het slagzwaerd rukken uit de scheê, Een schrikkelyke bloedrol speelen, En donderen te lande en zee, Daar elk geteisterd tot den bloede, Moet krimpen voor des hemels roede; Hoe vorsten, vol ondankbaarheid, Den trouwen nagebuur bespringen; Hoe koningen door slings beleid Naar de oppermacht der waereld dingen, Terwyl de vroome wordt vernield, Die voor geen Roomschen heilig knielt; {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} En moet, gelyk een balling, vluchten, In 't nypen van den grootsten nood, Of op galeijen deerlyk zuchten, Niets zien voor oogen dan den dood; 't Zy Neêrland hem vol medelyden Wil in den schoot der kerk bevryden. Het meldt, hoe 't land met staal en vuur Aan alle kanten aangegrepen, Gelyk Athene een houten muur Voltooijt, van honderd oorlogschepen, En blixemt by zyn eige reê, Twee koningsvlooten uit de zee. 't Meldt, hoe de trouwste burgervaders, In hachelyken staat van 't land, Alom beticht voor landverraaders, Door 't graauw doldriftig aangerand; Geschopt van 't kussen, en verstooten, Ten spiegel strekten voor de grooten; Hoe de eed'le vryheid, lang behoed Voor 't juk der Roomsche dwinglandyë, Verdadigd door onz' oud'ren bloed, Vervallen waar in slavernyë, En eeuwen lang vergeefs beschermd; Had God zich onzer niet erbermd; Had Willem, grootste van de helden, Die Holland ooit heeft voortgebragt, (Wie kan door roem zyn deugd vergelden;) Niet naar den krygslaurier getracht, De rust hersteld in Hollands steden, En d'oploop van het graauw vertreeden. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k zal dien eed'len Batavier Door myn gering gedicht niet looven; Hy leeft op 't veld van Smids papier, Daar gaat zyn roem myn lof te boven, Daar blinkt zyn luister ruim zo schoon Als eertyds op den Britschen troon: Want vorsten die tot welstand waaken Van kerk en staat, en 't algemeen, Verachten 't purper en scharlaken, Voor deugd, en roem en krygstropheen. De glans des wellusts moet bezwyken. De deugd blinkt eeuwig in chronyken. Een schryver wint den grootsten lof Die 's vaderlands geschiedenissen Kortbondig meldt, en zyne stof Met geene logens wil vernissen; Den vyand pryst die lof verdient, En laakt het quaad zelf in zyn' vriend. Dan leeft hy met de groote mannen, Die hy vereeuwigt door zyn' vlyt: Maar logendichters, die tyrannen Uit baatzucht vleijen; of uit nyd Den lof bezwalken van 's lands vaders, Wat zyn die anders dan verraaders? Uw loflyk werk, geleerde Smids, Dingt naar de kroon der zuiv're waarheid, Het strekt elks weetlust tot een gids, Door uwen styl vol zins en klaarheid; Het toont ons kort en duidelyk aan, Het merg van 's lands historiblaân. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet myn yver nu bedwingen, Uw werk begrypt te ruimen stof, En aller helden roem te zingen Vereischt een ongemeten lof, Zy zullen leeven door hunn' daaden, Op deeze onsterffelyke bladen. Gelyk de nyv're honigby, Den nektar zuigt uit frissche bloemen, Zo kiest gy de eêlste lekkerny Uit Penningwysheid, waard te roemen, Die ons de helden altemaal Vertoont, in zilver, en metaal. Zy wil de aêloudheid de eer niet laaten, Dat die de konst alleen verstond: Geleerden, raaden, en soldaaten, In oorlogstyd of vreêverbond, Gunt zy by uitstek dus te pronken, Om hen in moed en deugd te ontvonken. Zo ryst hun roem ook op den toon Der grootste dichters onzer dagen, Deez' schenkt uw pen een lauwerkroon Wel waard op eigen kruin te draagen, Nu gy uw werk, de konst ten roem, Verçiert met menig' dichters bloem. Zo moet nog eens in 's lands Chronyken, Geleerde Smids, uw braave naam Den rei der Dichteren verryken; Zo leeft gy eeuwig door de faam, Met al de mannen, welker leeven Uw' pen nâ waarde heeft beschreven. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitlegging van de tytelprent, voor de Dichtlievende lente van den heere Everhard Kraeyvanger, Rechtsgeleerden. Dees wakk're Jongeling verbeeldt het Lentsaizoen, Verçierd met Sterren, en den Ram zyn hemelteken; Hy strooijt het frisch gebloemt, uit de edele festoen Der Dichtkonst, die hy streelt, in zuiv're liefde ontsteken. Zy, als een jonge maagd, in 't hagelwit gewaad, Schynt hem, als van ter zyde, aanminnig toe te lonken; Dit zegt: hoe 's Dichters geest van weetlust zwanger gaat, Terwyl haar held're lier zyn yver doet ontvonken, In zyne Lentejeugd. Men ziet haar wederglans In 't water schynen, om de afbeeldsels te beduiden. Kupido, die zyn toorts ontstak aan 's hemels trans, Ontsteekt 'er Hymens meê, verçierd met palm en kruiden; Dit toont ons hoe de liefde, uit hemeldeugd geteeld, Op aarde door de min twee harten doet veréénen, Gelyk de konst in liefde en huw'lykszangen queelt. Het pronkgraf dat men ziet, gebouwd van marmersteenen, Pronkt tot gedachtenis van * Wishart, wiens vernuft Hem heeft vermaard gemaakt door alle waereldhoeken; Die voor geen werkstuk in de wiskonst heeft gesuft, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} En * Zeelings meester was, met and're letterkloeken; Waarom zyn pronknaald wordt van Sphinxen onderschraagd. 't Wiskonstig werktuig, en 's mans borstbeeld, zyn çieraaden Der naald. Het verd're graf't geen 't beeld van Atrops draagt, Omheind, als 't eerste, met de lykçipressebladen, Verbeeldt al de and're, die des dichters geest beschreijt. Men ziet Apol van ver door eene wolk omringen, Terwyl hy van Admeet en zyne knaapen scheidt. Hy schenkt zyn herdersfluit d'Arkader veldelingen, Die zy met ned'righeid ontvangen uit zyn hand. Wat verder doen zich op Apolloos Tempelkooren. Men danst rondom zyn beeld, en laat aan allen kant Het blyde Iö Pean met schelle toonen hooren. Door 't slaan van Pegazus vloeijt water uit den steen, Zo vloeijt uit 's Dichters pen een beek van Hippokreen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Dichtlievende Lente van den heere Everhard Kraeyvanger. Uw Lente schenkt een geur van frisch gebloemt en bladen. Wy ruiken roozen, palm, cipressen, en laurier, Door uwe Zanggodin, die schoone, zo vol zwier, Op Nederlands Parnas gequeekt tot dichtçieraaden. Gaf dit uw Lente hier; wat zal uw zomerjeugd In 't Ooste, schrand're vrind, dan rype vruchten geeven, Door Themis wysheid, en de Wiskonst aangedreven, Ten nut der maatschappy, en uwer vrienden vreugd? Klief! klief, dewyl 't moet zyn, in 's hemels gunst de baaren; Zo ziet gy voor uw Herfst de vruchten van uw' vlyt; Zo groeije uw eer en staat, in 't groeijen van uw tyd, Als uw geleerdheid groeijde in uwe Lentejaaren. De Dichtkonst, die g'omhelst, de wysheid die gy kust, Bedanken u voor 't geene uw Lente heeft gegeeven; Zo schenken Zomer, Herfst en Winter van uw leeven Ons vruchten van uw brein; u voorspoed, eer, en lust. Op de afbeeldinge van den heere Everhard Kraeyvanger. Kraeyvanger, in het land der dapp're Makassaaren zwiers, Uit zuiver bloed geteeld eens vroomen Bataviers, Maalt van der Burchs pençeel; maar kon 't, met zo veel Zyn schrand'ren geest in Wis- en Dichtkunde ons verklaaren: Dan zaagtge Euklides geest, en dien van Sannazaar, Gevoed van hemels vuur, in één beeld by malkaâr. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de stadt Venegië Op het Afzetsel van haaren vryen Staat, in heldenvaerzen opgezongen door den heer J. van Hoogstraten. ô Vryë heerscheres der Adriaatsche golven, Uw roem ryst in gedicht; Zo ryze uw moed, ten schrik der Bizantynsche wolven. Treed 't ondier in 't gezicht, Dat Markus waterleeuw wil klinken in den keten, En Christus kruisbannier Durft trappen in het zand, baldadig en vermeeten; 't Geen, op zyn krygsmacht fier, Peloponezus dreigt met harde slaavernyë, Ten zy uw strydb're hand Deez' Grieksche Andromeda van 't monsterdier bevryë, Ten roem van 't vaderland. Uw Bucentaurus kliev' nu vrolyker de baaren, Wanneer uw achtb're raad Met Thetis bruiloft houdt, die eeuwig zal verjaaren Haar trouw met uwen staat. Uw dapp're ridderschap, verçierd met laurebladen, De bloem der heerschappy, Zie uwe heerlykheid, uw vry gebied, en daaden Geëerd in poëzy. 't Bataviesch maatgezang behaage hart en ooren, Als of de Goesche zwaan, Vol van Apolloos geest, de zeeklaroen liet hooren, En bruischte in d'Oçeaan, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Om uwe golf zo hoog in top van eer te zetten; Met zulk een' majesteit, Als of zy wederom de glorie zou trompetten Der watermogendheid, Die, als uw zeeheldin, den leeuw voert in haar wapen, En voor de vryheid vecht, Wanneer een dwing'land aan haar schat zich durft vergaapen, En schendt het heilig recht; Die moedig is, als gy, op land en waterhelden, En schrander staatsbestier; Op Herkulessen, die de snoodste Hydraas velden, Ten roem der leeuwsbannier; Op Katoos, Ciceroos, die voor 's lands welstand waaken, Tot aanwas van haar' staat, Waar door haar' vryheid praalt, en nooit ten grond'zal raaken, Door list of eigenbaat; Ten zy ze een Cezar in haar schoot bestaa te voeden, En opqueek', die eerlang Zyne eigen' voedster boeije, en slaa met taaije roeden, Door list of door bedwang: Een gruwel, daar uw staat voor zorgt, noch heeft te vreezen; Die wel een hoofd verkiest; Doch buiten 's lands gevaar, een wezen zonder weezen Dat voort zyn' macht verliest. Wat Dichter zou uw hoofd met schooner lauwren çieren, Als een, die opgevoed In 't vrygevochten land, by vryë Batavieren, Weet wat uw staat behoedt. Een slaafschen geest gewoon den dwingeland te vleijen, Past zulke dichtstof niet: Want kan een bloem op 't veld haar geur alom verspreijen Bedekt met glas of riet? {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw deftig staatsbestier, beroemd door zegepraalen, Vereischte een Zanggodin, Die, buiten slaaverny, met eigen' kleur, dorst maalen Uw opkomst en begin. De Maaszwaan viel 't te beurt de zeetrompet te blaazen, Op eenen hoogen toon, Te zwemmen in een zee, daar duizend Tritons raazen, Om Febus lauwerkroon; En in een gondel om uw waterstroom te vaaren, Te aanschouwen van naby, Uw pronkpaleizen, die zich spieg'len in de baaren; Te roemen nâa waardy De wond'ren die zy u ziet in uw arm omvatten, Die Stambuls hoogmoed stuit, Uw oorlogs magazyn, hof, tempels, ryke schatten, En uw Lepantschen buit. Roem vry Venetië voor eeuwig op uw' zegen, Gebied en heerlykheid, En zyt gy Sannazaar, Apolloos zoon, genegen, Die uwen lof verbreidt? Hoogstraten zal by u geen mind'ren roem erlangen, Door menig' gulde les, Nu Neêrlands Klio hem waardeert door dees gezangen, Als haar Antonides. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitlegging van de tytelprent, Voor het derde deel der Mengeldichten des Heeren J.V. Hoogstraten. De Tekenaar vertoont vol konst en zwier en geest, De Dicht- en Schilderkonst, als maagden, schoon van leest, En tweelingzusteren, uit hemels zaad gesprooten, Omhelzende malkaâr als lieve konstgenooten. De maagd Bespiegeling wyst de eed'le Poëzy Naar vrouw Natuur, verbeeld in 's zusters schildery, Die 't boek der Dichtkonst vast met aandacht schynt te leezen, Waar in den Schilderen en Dicht'ren wordt geweezen: ‘Dat ieder vry staat wat hy uitbeeldt, of verkiest, Indien natuur in 't werk geen eigenschap verliest. Men ziet twee Wichtjes in het groen geboomte zweeven, Het eene draagt een Harp, en wil te kennen geeven, Hoe ons de Dichter door gewyde klanken sticht; Dat, met de fluit, verbeeldt zyn ned'rig Herdersdicht, De rinkeltrom de Liefde-, en dolk de Treurgezangen. De klinkende trompet, aan eenen boom gehangen By 't ander speeltuig, toont, hoe door deez' mengelstof De Dichter lof verdient, die zingt tot 's anders lof. De stomme Dichtkonst poogt hem door een zwaan te roemen: Myn spreekende schild'ry durft hem de Maaszwaan noemen. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het tweede Deel der Mengeldichten van den heere J. van Hoogstraten. Hoogstraten, is uw stam der Dichtkonst toegewyd? En stort zy haaren geest van vaderen in zoonen? Gewis: het blykt dat ge al gebooren Dichters zyt, Geteeld tot Neêrlands roem, gevoed voor lauwerkroonen. Hoe ging myn geest ten reije, als gy Godts kruisgezant Gelyk een held're ster deed slonk'ren in uw dichten! Die heldenpoëzy, zo schoon van stof en trant, Doet u, in uw geslacht, gelyk een konstbaak, lichten. De boosheid deezer eeuw vereischte een Juvenaal, Om de ondeugd, hoe van aart, braaf in den schild te vaaren. Men hoort dien Romers trant in uwe scherpe taal, Die wangedrochten gispt, en poëzybarbaaren. Dees Mengeldichtkonst geeft Parnas een nieuwe stof, Om u voor zulk een werk te looven en te roemen: Maar 'k zwyg; want yder vaers verdient zyn eigen lof, 'k Zou dwaalen in de keur van zo veel' schoone bloemen. Het zy gy Monen volgt op uwe herdersfluit, En Vollenhove, en Baak, door heilige gezangen, Of als Antonides met Goddelyk geluid, Op 's Agrippyners spoor, de harten weet te vangen, Het Nederlands Parnas roemt uwe konst en naam, Die Maas en Yssel zien vereeuwigd door de Faam. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitlegging van de tytelprent, Voor 't vierde deel der voorgaande Mengeldichten. Standvaste Poëzy geeft aan de Nyd weer stof, Dat ze in haar geestryk werk de nagels zette en tanden. ‘Zy knaagt en haat vergeefsch. De waarheid meldt haar lof, Beschermt haar lauw'ren, dooft de fakkel, fel aan 't branden, Der lofdichtvyandin, die 't masker afgelicht, Ten spot staat van Parnas, zich zelve knaagt, en zwicht. Op de zedige dichtkonst van Claas Bruin. Wat smaaklyk ooft, wat zielsbanket, Wordt hier der waereld voorgezet? Wat nektar wordt ons hier geschonken? Geen vocht van 't ydel Helikon: Maar vocht uit Godts genadebron, Dat doffe geesten kan ontvonken. Ik aas op zulke Poëzy, ô Bruin, schaf meerder lekkerny. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den prins Kalloandro, &c. Van den beroemden Napolitaanschen Poêet Gio Baptista Marini. Heeft Tasso, voor den Itaaljaan, Den lof der helden opgezongen, Die Mechaas trotse halve maan Voor 't sterk Jeruzalem besprongen, Als Godefrooys gewyde zwaerd Geheiligd was ter bedevaard? Hy was de Fenix, die uit de asch Des Mantuaaners opgereezen, Auzoniën een wonder was: Marini wordt niet min gepreezen: Dat vry Itaalje 't oordeel stryk', Het kreeg twee Fenixen gelyk. Wie Tasso pryst, verheft zyn vriend; Geen aardsch vernuft kan onderscheiden, Wie best den lauwer heeft verdiend: Dies schonk ze Apollo aan hen beiden, En riep verwond'rend', tot hunn' eer; Zie hier Virgyl! zie hier Homeer! {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} In deugd, in min, in dapperheid, Houdt ons Marini 's geest gevangen; Aan bloemen op 't papier gespreid, Blyf ik gelyk een byetje hangen, Dat op himet den honig leest. ô Groote kracht van 's Dichters geest! Gehoonde min trekt hier te veld, Om Konstantynstadt te bespringen, Die bukken moest voor 't groot geweld Der strydbaare Aziaansche klingen, Zo Kalloandro 's heldenmoed Zyn vaderstad niet had behoed. Ik zie een krygsheldin te paerd, Belust haar moeders smaad te wreeken; Haar majesteit, en heldenaart, Doen princen in haar min ontsteeken. Elk bidt dees tweede Pallas aan, Elk wil om haar in 't harnas staan. Hier zie ik, hoe de kracht der deugd Den felsten haat kan overwinnen, Als Leonilde, in 't hart verheugd, Haar grootsten vyand moet beminnen: Een minnaar in vermomd gewaad, Wiens hart zy mint, wiens naam zy haat. De dommekracht van Brandilon, Een monster, vol en dol van woede, Dat alle helden dwingen kon, 't Wraakgierig schrikdier, de oorlogs roede, Moet zwichten voor het kloek beleid, En sterven door de dapperheid. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie het boos verraad gestraft In Turkoman, het hoofd der fielen; Dien Kalloandro loon verschaft: Dus volgt het recht hem op de hielen. De staatzucht krygt verraaders loon: Den dootsteek voor een keizers kroon. Hoe schildert hy de vrindschap af In Endimiro! die zyn' staaten, (Egiptens koninglyken staf,) Eer dan de vrindschap wil verlaaten, Als hy op d'oever van den dood Zyn Kalloandro ziet in nood. Als deeze weer zyn grooten vriend Om Leonildes min ziet treuren, Haar, die hy zelf vol liefde dient, Wiens wedermin hem mogt gebeuren: Nogtans veel eer van liefde sterft, Dan dat zyn vrind haar weêrmin derft. ô Band der vrindschap, waard geacht! ô Deugd, zo heerlyk, zo volkomen! Wat Dichter schildert dus uw kracht? 'k Kan myn verwond'ring niet betoomen! 't Is met Orestes vrindschap uit! Nooijt schonk hy Pilades zyn bruid! Des hemels gunst, die deugd waardeert, Verlicht hunn' druk met zonnestraalen, Als 't oorlogs ondier is verheerd, En alle deugden zegepraalen; Als 't hoofd der Trapezuntsche kroon, Prins Endimiro kent voor zoon: {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy in 's Griekschen keizers kind, Prins Kalloandroos schoone zuster, Een and're Leonilda vindt; Dat steld hunn' harten weer geruster: De Trapezuntsche krygsheldin, Kroont dan haar held met huuwlyksmin. Dus schildert ons des Dichters geest Een schildery, vol krachts en leeven; Dat elk moet roepen die dit leest, Als van verwond'ring aangedreeven, Waar vindt men vindingen zo ryk! Waar Dichter zo zich zelf gelyk! Vrouw Themis wist dien grooten zoon: Haar rechtschool kon hem niet bekooren; Hy dong alleen na Febus kroon: Wyl hy een dichter scheen gebooren. Zyn wakk're geest vol vuurs, vol konst Drong hem in veeler prinçen gonst. Apollo schonk hem zyne lier; De Helikonsche zanggodinnen, Vereerden hem 't gewyd papier, Om zulk een werkstuk te beginnen; Mars blies hem de oorlogsdaaden in, En Venus kunsjes van de min. Roem Napels op zyn heerlyk werk, Roem Napels op uw' ingebooren; Zyn Tombe in uwe schoone kerk, Zal zynen naam noch Dichtkonst smooren: Het puik der Dichters van zyn tyd, Is lang aan de eeuwigheid gewyd. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Mars in Barcelona. De Vreede had Belloon in haaren loop geteugeld, En met haar ketens naauw den Oorlogsgod gevleugeld, Of hy, vervoert van spyt, schoot vonken uit zyn oog, En sprak: Besmette Vreê, verklaar wat u bewoog, Den trouwen Katalaan niet in 't verbond te brengen! De Fransche Jupiter, sprak deez', wou 't niet gehengen. Mars brak zyn ketens los, en riep: Wy zullen zien, Of ik, gelyk gy doet, zyn blixems zal ontvliên. Met gaf Gerechtigheid hem 't blinkend zwaerd in handen. Hy vliegt naar Barcelone, en knarssende op zyn tanden, Plant flux een doodshoofd op een vaendel, bloedig rood; En roept: Hier heerscht alleen de Vryheid of de Dood! Werp, Fransche Jupiter, uw blixem op de muuren; 't Zwaerd van Rechtvaerdigheid kan uw geweld verduuren. De waereld wacht met schrik, of blixems van Jupyn, Of wapenen van Mars verwinnaars zullen zyn. 't Zy Barceloon' zich redde, of zie zyn helden sneeven, Zyn naam zal op de tong van 't gansche menschdom leeven. Krygt hier de dwingeland den lauwer op zyn kruin, Hy zett' vry 't beeld der stadt van goud op 't bloedig puin. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Schandkroon voor de Britsche ryksverraaders. Keerdicht op de Eerkroon voor Brittanje van Jacob Zeeus. Verraaders, hoort het geen wy denken: Dat gy door 't leligoud bekoord, Naar uw gewoonte uw eer en woord, Ja vorstelyken eed durft krenken. Een ander veins': maar ik voor my Kenne u niet van die misdaad vry. Gy durft op 's vyands gunst betrouwen; Die voert met ryksverraaders uit; Dat gy, door staatzucht opgeruit, 's Ryksballing helpt den rykstroon bouwen, En kittelt u nog met den waan, Dat alles naar uw wensch zal gaan. Maar 't zal Brittanje nog wel heugen, Hoe hy het vatte by den krop, 't Vergif schonk in een gulden kop: En barste 't toen niet aan die teugen, Dankt 't Holland, dat gy nu zo valsch Den kryg alleen schuift op den hals. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Holland, zo vol mededogen, Quam met zyn krygsheir over zee, 't Geen koning Jacob vlugten dêe, Om uwe traanen op te droogen: Toen waagde 't, op Oranjes raad, Het land aan eenen zyden draad. Maar dat 's u mooglyk al vergeeten. 'k Verwachtte ook anders niet dan hoon Van u, misleiders van de kroon: Maar Holland dus van u versmeeten, Staat pal. Gy krygt het nimmer kleen, Al hebt g'er jaaren om gebeên. Hoe zal in 's ryks registerboeken Die schandvlek staan, als Vrankryk boogt, Dat gy Tallart, zyn legervoogd, Zo laf ontsloegt, om vreê te zoeken: Maar Marlebourg behoudt zyn lof, Al druipt Tallart naar 't Fransche hof. Hy, nooit in Engeland verstooten, Bespot met Vrankryks hofgezin, De dwaasheid van uw afgodin, Slaavin van Engelands valsche grooten, En wat verraaders hy daar vond, Hoort Lodewyk uit 's veldheers mond. Nu voert het koningklyke Londen Door uw verraad de vreede vlag, Trofeen gansch van een ander slag, Dan Marlebourg het heeft gezonden, Daar kaale Lords, op 't stroopen uit, Zich mesten met dien vetten buit. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit uws Veldheers dienst beloonen? Blinkt dus zyn' naam in marmersteen? Schenkt gy hem zulke krygstrofeên? Gy geeft hem smaad voor lauwerkroonen, Ten schande van de Britse kust, Daar altyd onrust is: nooit rust! Wat helpen nu zyn dapp're tochten? Nu ge om genot haakt naar den vrêe. Steekt, steekt het slagzwaerd in de scheê, Ten blyk dat gy zyt moê gevochten. Gaat daar men goude kogels schiet Zy dooden de eer: maar 't lichaam niet. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland in vreugd Op de aankomst der majesteit George den Eersten, Koning van Grootbrittanje. enz. enz. Nu krygt gy, Holland, uw verlangen, Wyl u den britsen vorst genaakt, Die voor de kerk en vryheid waakt, Gy zult hem in triumf ontvangen, En leiden naar de britse kust; Zo raake Euroop door hem in rust. Zo koom de heileeuw voor Brittanje; Zo bloeij de roos van Albion; Zo blink de koninglyke zon, Als in de tyden van Oranje, Toen Jacob uit zyn ryk verstoof, Voor dien beschermer van 't geloof. Vorst Marlebourg, beroemd door daaden, In Mavors heldenperk verricht; Te schelms gespuuwd in 't aangezicht, Beschimpt op zyne lauwerblaaden, Wordt als Themistokles, de held, In zynen roem en eer hersteld. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oproer durft geen voet verreppen, Men ziet geen Marius die woedt, Geen Syllaas dol naar burgerbloed, Geen Katilinaas schelmen scheppen. 't Verraad wordt in zyn loop gestuit. Men voert den raad der Katoos uit. Nu juichen Eng'lands burgervaders, Nu schrikt het al wat wetten schendt, Nu ziet men 't Achtbaar Parlement Gezuiverd van die ryksverraaders, Die korts baldadig valsch en stout, Den vreê verkochten om het goud. Die Engelands geloofsgenooten Korts wilden brengen in het naauw, In Spanjes Inquizitie klaauw, Of uit hun erf en land verstooten; Opdat de vyand zyne hoop Verkreege, als dwing'land van Euroop. Schrikt, die naar bloed en traanen trachten, Terwyl de Theems weêr welig stroomt, En haaren vorst verwellekoomt, Eer 't Bullingbroke en Ormont dachten: Een vorst uit Stuarts edel bloed, Tot heil van land en kerk gevoed. De een zet op * Mul den valschen standert, Een ander vleijt zyn nieuwen heer. Dees vlucht, die valt in 't ziekbed neêr. Hoe schielyk is de kans veranderd! Die 't ryk regeerden voor een wyl, Verschrikken nu voor galg of byl. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem, Jems, uw toevlucht tot uw Santen, En uw verraaders, zonder raad. Brittanje en Neêrlands vryë staat Belachen 't blaffen der Gezanten, En schelmen, dien de hemel straff'. God zegen koning Georges staf! {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Zinverbeeldend tafereel op de krooning van de koningklyke majesteit, George Lodewyk, Door Gods genade koning van Groot Brittanje, Vrankryk, enz. beschermer des geloofs, enz. enz. enz. Gekroond den 31sten October des Jaars 1714. Georg, Hanovers Vorst, beroemd door kloek beleid, En heldendeugden, steigt ten Troon, vol Majesteit, Om 't magtig Albion door zyn bestiering te eeren. Een wys en dapper Vorst is waardig te regeeren. Het zuiver Godlyk Recht, genaakende zyn' Troon, Zet op 't Gezalfde hair de koningklyke kroon, Tot algemeene vreugd van zyn veréénde Britten. 't Volk werkt zyn eigen heil 't geen 't Recht ten Troon doet zitten. Standvastigheid geeft hem den Scepter in de hand, Voorzigtigheid het roer des staats van Brittenland, Twee deugden die de ziel van deezen Vorst verçieren. Men moet de volken door Voorzichtigheid bestieren. Hy treedt de Omkooping van de Rechters, het Verraad, En Tweedracht, pesten van een' welgerusten staat, Grootmoedig met den voet, die niets dan onrust zochten. Een wyze koning dult in 't hof geen wangedrochten. De Hemel heeft zyn Kroon met eene Straal verlicht, Terwyl een and're schynt de Wysheid voor 't gezicht, Die 't koningkryk verquikt met haare held're straalen. De waare Wysheid doet een' koning zegepraalen. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezondheid, Overvloed, lang leeven, te gelyk Ten hemel afgedaald, belooven 't Britse Ryk, Het Vorstelyk geslacht in welstand te doen groeijen. Des konings wysheid doedt het Ryk in wysheid bloeijen. De Wakkerheid verçiert den koningklyken held, Hy is met Liefde tot het Vaderland verzeld, De deugd doedt, nevens haar, hem voor 's Ryks welstand waaken. De deugd eens konings moet zyn Ryk gelukkig maken. Zyn Godsvrucht staat met kracht de waare Godsdienst by; Zy treedt den nek in van de snoode Afgodery, En 't Bygeloof; opdat zy dus de deugd versterke. Des konings Godsvrucht strekt tot heil van land en kerke. De Zeevaart knielt verheugd met eerbied voor hem neer, De Landbouw juicht hem toe, de Koopmanschap, die eer Door d'oorlog sliep, wordt door de Theems en Tritons wakker. De Vreede zegent met haar mildheid zee en akker. Bellona die Euroop korts hieldt in rep en roer, Wel eer gebonden met een' brossen Angelsnoer, Wordt door de Vreede vast in Ketenen gekluisterd. 't Bedrog raakt door den tyd in 't licht, hoe 't word' verduisterd. De Maagd van Albion houdt Janus kop're poort Geslooten, zweert hem trouw, en walgt van kryg en moord. George is met de Vreede op zynen Troon gesteegen. Die met de vreede heerscht, heerscht met des hemels zegen. De Faam blaast overluid des grooten konings lof; Wiens dapperheid de Nyd verbant van 't Britse hof. Moed, Recht, Verstand, en deugd, zyn voor den haat verderflyk, Deez' maaken's konings naam eeuw uit eeuw in onsterflyk. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Westermeer de lustplaats van den heere Jacob Fruit, In Dichtmaat opgezongen door den Heere Willem van der Hoeven. Wat zangkonst voert myn geest naar buiten? Wie lokt me in 't Haarlems paradys? Daar Filomeel de schoonste wys Verwint der zuiv're herdersfluiten, Wanneer ze in 't elze boschje springt, En met haar orgelkeeltje zingt. 't Is van der Hoevens geest, wiens snaaren Ons lokken door een hemelval, Naar 't lustpriëel, het zoete dal, Waar in de nimfen van het Spaaren, Gescholen achter 't dichte riet, Den weerklank vangen van zyn lied. De beek- en stroom- en duingodinnen, Verlokt door konst des wakk'ren mans, Gaan op zyn maatgezang ten dans, Waar meê hy streelt hun harte en zinnen; De boschgod mengt zich in den stoet, Geverwd met rood morellen bloed. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdgodin der Kenn'merstreeken, Geleidt den rei naar Westermeer, En groet verheugd zyn wakk'ren heer, Bemint van 't bosch en duinvalbeeken, Omdat hy deezen vruchtb'ren oort, Door zyn plantaziën bekoort. ô Aangenaame lustprieëlen! Waar in ons van der Hoeven brengt, Door Pindus heilig vocht besprengt, Hoe kunt gy ziel en zinnen streelen! Daar 't duinvalwater, klaar en rein, Omhoog springt uit de hoffontein! Of zou 't geen duinvalwater weezen? 'k Geloof 't is zuiv're Hippokreen, Het vocht der Dichteren alleen, Dat uit deez' bronnen opgereezen, Den geest tot vreugd verwekt en dwingt, Daar elk den lof des Landheers zingt. Pomone zal dees Lusthof kiezen, En kussen Flora haar gespeel, Daar 't fruit hangt over 't bloempriëel. Vertummus zal geen tyd verliezen: Maar zich veranderen menigmaal, Al waar het in een nachtegaal. Maar weest voorzichtig, ô godmnen, Zo gy tot snoepen zyt gereed, Maakt dat het nooit de Dichter weet: Want hy mogt zingen van uw minnen: Hoe geestig zou zyn poëzy Beklappen uwe vryëry. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Duikt stil in 't lommerig boschgaadje, Terwyl hy zingt op hooger toon, En staat naar Febus lauwerkroon, Dat raakt hem meer dan uw vryaadje. Legt gy gerust in 't groene bed, Als hy der helden lof trompet. Dan ryst de roem van 't puik der steden, Het zy hy de eed'le Schilders noemt, En hunne schoone werken roemt, Of gespt het harnas aan de leden Van Kenau, Haarlems krygsheldin; En roemt de stadt, of haar begin. Zo wordt uw naam door dichtçieraaden Vereeuwigd, heerlyk Westermeer, En van der Hoevens roem en eer Groeijt met uw boomen, vrucht en bladen, Door nyd, noch ongeval gestuit, Zo leeft met u, de naam van Fruit. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Reyneveen lustplaats van den heere Benedictus van Reyneveld. In Vaerzen opgezongen door den Heere Willem van der Hoeven. Vermaaklyk Reineveen, wiens netgeplante dreeven 't Aêloude Kenn'merland een' nieuwen luister geeven; Wiens luftpaleizen u, gelyk een jonge bruid, Den wasdom wenschen aan geboomte, bloem en spruit; Zie u vereeuwigd door Thaliaas vreugdeklanken, Om uwen bouwheer voor zyn gunst en eer te danken, Nu hy Parnassus langs zyn schoone vyvers sticht, En Aemstels Dichters door zyn heuschen aart verplicht. Amfions gulde lier deedt Thebens steenen springen, En van der Hoeven lokt, door uwen lof te zingen, Uw lovers uit den grond. Wat schenkt men u ten loon? Een bladt dat nooit verwelkt, uit Febus lauwerkroon. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Afbeelding der jaloezy. Wat droefheid baart het in een vrouw, Als zy haar kuisheid ziet door achterdocht bezwaaren; Wat geeft het haar al smart en rouw, Dat zy zich zonder schuld' ziet van 't gezin bewaaren; Wat bitt're rampen lydt zy niet, Als haar jaloersche man, met minnenydige oogen, Op yder tredt haar doen verspiedt: Houdt zy zich stuurs, hy waant dat zy hem heeft bedrogen Of om haare and're minnaars haat; En peinst zy iets, zy zet op iemant haar gedachten; Indien zy zwygt, hy wordt versmaad; Zo zy hem liefde toont, hy zal 't voor vleijen achten; Of veinst ze dat zy vrolyk is, Is zy lichtvaerdig, ja haar eer misschien geschonden; En lachtze, houdt hy 't voor gewis; Dan denkt hy ach! had ik haar op de daad bevonden: Maar zucht of schreijt ze, 't is uit spyt Dat zy haar minnaar niet mag onverhinderd streelen, Dan barst hy uit, met bits verwyt, En baart een Ilias van bitt're huiskrakkeelen. Jaloersheid, waard van elk veracht, Wie u een hartstogt noemt van 't ongeveinsde minnen, Spreekt ongegrond en onbedacht: De waare min spruit uit vereeniging der zinnen. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheidvaers van den heere Hendrik Haak, Hendrikszoon. Ten dage als zyn Ed. op 't schip genaamd het Huis te Hemert, voor Onderkoopman naar Batavia vertrok. Gy zult, ô vriend, my dan begeeven? Gy stevent met uw schip naar de Indiaansche kust, En laat my hier de schaduw van uw leeven: Een droef herdenken, dat my pynigt en ontrust. Uw beeldtenis zal my steets speelen voor myne oogen. Ei my, hoe wordt myn hart bewogen! 't Zal wonder zyn zo 't niet bezwykt, Wanneer het vlotte schip my met myn vriend ontwykt! Thalye kan my niet bekooren, Schoon zy op 't bly tooneel in volle vreugd verschynt, En Spelen van myn' vindinge laat hooren, Ik leer haar schreijen: wyl myn grootste vreugd verdwynt, Ik leer haar schreijen op de maat met myn gedachten; Dewyl myn hart niets heeft te wachten, Dan droefheid, daar het door bezwykt, Omdat het vlotte schip my met dien schat ontwykt! Gelukkig schip, kond' gy bevatten Wat schat van wysheid, deugd, en kunst, u is betrouwd, Dan zoudt gy vlug van Hollands oever spatten, En vliegen, tot myn vriend Batavia aanschouwd': Doch voor u vrees ik niet, ik vrees voor losse winden. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Ei Eölus, ei wil ze binden, En zend een' goeden wind op zee, Die 't huis te Hemert brenge op Javaas ryke ree. Heer Haak, ik stort vergeessche traanen: Uw moed kent geen gevaar, uw hoop verbandt de vrees. Dus zult gy u een weg ter eere baanen, By Pers, en Moor, Javaan, en schranderen Cinees. De wiskonst, die gy hebt geleerd met zo veel oordeel, Gebruikt gy dus met lof en voordeel; Dus brengt ge een' schat van wysheid mêe, Wanneer gy met het schip belandt aan Javaas ree. Gy hebt geen reden om te zuchten, Omdat gy wederkeert ter plaats daar uw geslacht Naar u verlangt, met duizend ongenuchten; Daar ieder uwe komst met opene armen wacht. My dunkt zy zien alreets het end van hun verlangen, Daarze u met groote vreugde ontfangen. Zie, 't schip krygt vleugels 't vliegt door zee. Vaar wel! 't Brenge u gezond op Javaas ryke ree. Nog eens, de hemel wil u spaaren, Myn vrind, myn Pilades, ten nut der maatschappy. Hy zegene u een lange reeks van jaaren, En brenge u weêr eerlang by ons aan 't scheepryk Y. 'k Zal in uw afzyn u steets houden in gedachten, En uit uw pen de tyding wachten, Dat u een goede wind gebracht heeft van de zee, Daar gy uw vrienden ziet op Javaas ryke ree. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de konstige tekening, in het stamboek van juffrouwe Johanna Koerten Blok, Huisvrouw van den Heere Adriaen Blok. Door J. Wandelaar. Daar 't Y en de Amstelstroom, die Gysbrechts erf besprengen, Het vocht, dat bruischende uit hunn' kruiken vloeijt, vermengen, Ten zegen van de stadt die alle zeên bebouwt, En eene waereld in haar halve maan beschouwt, Vertoont Johannaas geest haar wonderlyk vermogen, Door 't heerlyk konstwerk dat natuur houdt opgetogen. Ontbind haar konstenaar den mond, dan roept zy licht: ‘Ik kus de scherpe schaar die myn pençeel niet zwicht. Zyt welkom schoone konst, uit Pallas brein gerezen, Gy zult op Helikon onze elfde zuster weezen, Die van de wysheid, als haar moeder, wordt gevoed, Nu gy natuur op uw papieren leeven doet. Zo! schryft Johannaas naam met Witte vreedepalmen, Myn wichtjes. 'k Hoor de Faam den lof van 't konstwerk galmen, Het welk nieuwsgierigheid in alle volken baart, En lokt geleerden, ja de koningen der aard', Die 't stamboek met hun geest, en waardig handschrift çieren. Maar wat schenk ik hier best? de helft van myn lauwrieren. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den steiloor, of schynheiligen bedrieger, Van Jean Bapt. Poquelin de Moliere, In Nederduitsche vaerzen gevolgd door N.N. Hoe meenig wordt door schyn bedrogen, Van hedendaagsche Farizeen, Die met hunn' half geopende oogen, En 't aangezigt naâ de aarde treên, Verçierd met 't koorkleed om de leden, Van elk gevierd, en aangebeden: Die in de huizen van de ryken Gestadig zitten aan den disch; Voorby de hut der armen stryken; Dewyl daar niets te haalen is, En voor hunn' God, den Mammon, leeven; Altyd ontfangen, nimmer geeven: Die pracht en overdaad versmaaden, En roemen op hunn' maatigheid: Terwyl men hen den buik ziet laaden Met spyze, op 't lekkerste bereid; Die wyn verachten onder 't drinken, Terwyl wy hem door 't vel zien blinken; {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Die huichelen, met valsche streeken; Den Godsdienst voeren op 't gelaad; De onkuische lust, en snoô gebreken Bedekken, met een fyn gewaad; Niets spreeken als van deugd en zeden. Schoon 't harte haakt naar ydelheden. Deez' quezelbroeders klaar te ontdekken, Ten toon te brengen voor 't gemeen, Hen eens het masker af te trekken; Was 't werk van Poquelin alleen, Die hen vrymoedig dorst genaaken, Om 't hof des konings te vermaaken: Schynheiligheid kan dit niet veelen; (De zon der waarheid straalt te heet) Zy braakt haar gal uit, op Tooneelen, En Dichtkonst, 't geldt dien hoofdpoëet. Gewaande lydsaamheid, ô schande! Toont uit haar schaapskleed wolvetanden: Maar al dat wryten, al dat woelen, Verbreidt Molieres lof te meer. Hy doet haar op 't Tooneel gevoelen, Ten spyt van alle tegenweer, Dat Zedekunde haare altaaren Daar ook beschermt, voor huichelaaren. Hier volgt een letterheld zyn' schreeden In Neêrduitsch dicht, zo braaf, zo schoon, Geleerd, en vol diepzinnigheden, Dat hy verdiende een' lauwerkroon, Door Neêrlandsch dicht'ren hem geschonken: Indien hy met die eer wou pronken. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Kupido in de brouwery, Ter bruilofte van den heere Kornelis Krul, en jongkvrouwe Adriana Blaauwkamer. Een ander mag van vreugde zingen, Hoe dat de wrevelige Schot, Graaf Mar, het hoofd der muitelingen, Verjaagd wierdt, met zyn kaale rot, En vorst Georg, ten roem der Britten, In spyt van Jems den Pretendent, Gerust blyft op zyn rykstroon zitten, Tot vreugd van 't volk en 't Parlement. Wat raaken ons de ryksverraaders, Als Oxfort, Ormont, Bullingbrook? Zy zyn geblixemd door 's ryks vaders, Hun schelmery verdwynt als rook. 'k Zal zingen van heele and're zaaken: Van zuiv're liefde, een beter stryd, Waar in geen mensch ligt dood zal raaken, Die zich maar naâ behooren quyt. Hoort toe, ô negen ouwe vrysters, Die 't hooge Helikon bewoont; Die helder zingen kunt als lysters; {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bid dat gy me uw gunst betoont! Apollo wil myn zang bestieren, Gy ouwerwetsche vedelaar, Die milder zyt met uw laurieren, Als Sinter Klaas, met zoete waar; Daar duizend kreupele Poëeten Zich waanen meê verçiert te zyn, Terwyl zy rymen dat ze zweeten, De schoonste kalven by 't dozyn. 't Gaat wel: 'k heb hengste nat gedronken, (Ik meen een kop of tien tee boe) Dat kan myn geest somtyds ontvonken. Weest stil, genooden, luistert toe. Ik raakte laatstmaal aan het droomen, En dacht ik zag den groenen Hout, Daar 't lommer van de lindeboomen Verbeeldde een schoon Idaliesch woud. Hier zag ik Venus kleine jongen, Deez had het druk met zyn Mama, En maakte duizend kromme sprongen, Die ik om reden overslaa. Zy sprak: hoe is het, kleine bengel, Dat gy niet op uw dingen past? Daar is een schoonheid als een engel, Die door uw loosheid dient verrast; Zy laat haar trouwe minnaar quynen, Dien gy uw pylen schoot in 't hart, Vlieg heenen, doe zyn ramp verdwynen, Verdryf zyn droeve minnesmart. Mamaatje, sprak Kupido weder, Gy gunt my zeker weinig rust; Ik vlieg gestadig op en neder, En heb op heden gants geen lust, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben van zins om wat te slaapen, Genoodigd door dit lieflyk groen, (Met één begon hy braaf te gaapen) Ik meen van daag geen werk te doen; Wy zyn van Idaas berg gevlogen Tot hier toe, 't is geen kleine rek, Klaas vaak, Mama, sluit reets myne oogen. 'k Gaa slaapen: wilt gy gaan? vertrek. Dat zal ik u wel haast verleeren; Riep Venus, die vol gramschap was, Gy zult zo aanstonds heen marcheeren, Of 'k zal u quisp'len met nat gras. Wel als het dan perfors moet weezen, Riep God Kupido, zeg me dan, Wien moet ik van zyn smart geneezen, Ik help heel graag een eerlyk man. Zie ginds, sprak Venus, door die boomen, Legt Haarlem, een vermaarde stadt, Aan 't Spaarne, dat met zilv're stroomen De geurige oevers hier bespat; Daar stort Heer Krul vergeefsche klachten, En bidt om Adrianaas min, Gaa heenen, wil zyn smart verzachten, En tref zyn schoone zielsvrindin; Zy beide zyn elkander waardig, Beide in het bloeijen hunner jeugd; Vernuftig, geestig, schoon en aartig, Hun beider Ouderen tot vreugd. Och, sprak Kupido, dat 's verloren, Ik ken de Juffer al te wel; Ik wilde haar nog korts bekooren, Maar ach! ze ontliep my, vlug en snel; Haar hart is koel, en niet te raaken, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag meerder kans om vrouw Diaan Door Ciprus toorts het hart te blaaken: Dies is 't vergeefs daar heen te gaan; Maar wyl Mama me juist wil dwingen, Dan moet ik op een andre wys Dat harde maagdehart bespringen, En stryken evenwel den prys. Hy vliegt na 't Spaaren op zyn veêren, Daar jongens zwemmen langs het riet, En steelt een pakje bontjes kleeren, Zo stil en zagt dat 't niemand ziet; Hier gaat hy zig heel net in kleeden, Steekt boog en pyl in zynen broek. Aldus de Houtpoort ingetreeden, Vindt hy een vaatjen in een hoek, Dat in den Aker juist behoorde, De Brouwery daar 't meisje woont, 't Geen 't jeugdig hart van Krul bekoorde, En hem steets koelheid hadt betoondt. Naa 't vat straat op straat neêr te rollen, Geraakt hy in de Brouwery, Vertelt het volk een party grollen, En loert naar de eene en de and're zy, Of hy de Juffer kon betrappen. Maar neen, zy quam niet voor den dag. Een Mof, die bezig was met tappen, En 't guitje daar zo trant'len zag, Zei: jongen doe scholst boold vertrekken, Of 'k leg den beerbeum op jou hoet, Doe hebst toe stuver, goo joo rekken, Hy weer: ik wil hier blyven, knoet; 'k Zal Juffrouw Adriana spreeken, Ik moet aan haar een boodschap doen; {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Met komt de Juffer aangestreken, Hy, zonder dat ze 't kon vermoên, Schiet haar een minnepyl in 't harte, En vlucht gezwind uit haar gezicht: Zý voelt een ongewoone smarte, Waardoor haare eerste koelheid zwicht, Zo dat haar hart in weêrmin blaakte. Kupido quam weer in den Hout; De bontjes kleêren, die hy taakte, Heeft hy weer netjes opgevouwd; Waar door de jongen die niet miste; Daar op vertelt hy aan zyn moêr, Dat hy niet eenen pyl verquistte, En voorts hoe hy al verder voer. Zy, nu verheugd, sprak: gaa dan slaapen, Gy hebt uw dingen wel gedaan. Hy, naa een drie vier maal te gaapen, Ging leggen op de groene blaân. 'k Zou meerder van myn droom verhaalen; Maar al de rest is uit myn hoofd; Ook zal een red'lyk mensch niet dwaalen, Die zulk een droom maar half gelooft. Wy willen dan niet langer droomen: Maar by den bruidegom en bruid Met onze zegenwenschen koomen. Wat kracht van zang, en maatgeluid, Wordt hier vereischt om recht te zingen, Keer Krul, ô wakk're bruidegom, De zegens die u thans omringen! Uw lief, omheiningd met een' drom Van minnewichtjes, zal u streelen Op 't kuische huuwlyks ledekant. De weermin zal haar niet verveelen. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw hart ontstoken door den brand Der liefde, zal door malsche kusjes, Zich mengen met haar zuiver hart. Zy noodigt u op duizend lustjes; Aldus betaalt ze uw minnesmart. Blyf lang met uw beminde bloeijen, Blaauwkamer, zoete en schoone bruid, Zo moet uw min gestadig groeijen, Door ramp noch ongeval gestuit. Queekt telgen, welgeaarde looten, Ten aanwas van uw braaf geslacht; Zo moet uw zegening vergrooten; Zo word ge in Herulheim geacht; Zo zien uwe Ouderen, en maagen, In u de vreugde hunner dagen. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Kupido in de kruideniers winkel, Ter bruilofte van monsieur Joachim Refdaal, en jufvrouw Kornelia van Speek. Vol vaak te zyn en half verbuisd, Door tot den morgen palm te knoopen, En dan te rymen voor de vuist, Och! vrinden wat 's daar van te hoopen? Die dus kan rymen is al kloek; 't Is schier een werk van disperatie; En steel ik vaerzen uit een boek, 't Strydt immers met myn reputatie. Wel aan, ik zing dan; doch met schroom, De bruid en bruidegom ter eeren; Ik zing een wonderlyken droom, En droom al zingende in myn kleêren. Kupido, alias de min, Dat slimme guitje van een jongen, Dat snappertje geeft my daar in, Hoe hy de liefjes heeft besprongen. Hoor, zegt hy, 'k zag de schoone maagd, Die heden Refdaals vrouw zal weezen, Daar 't Y en de Amstel roem op draagt, Om haare deugd alom geprezen. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! dacht ik aanstonds, meisjemaat; Gy zyt voorzeker niet geschapen Om dus lang buiten d'Echtenstaat Alleen in 't zwaanendons te slaapen; Gy zyt een wakkere ega waard, Ik meen 'er eens op uit te snuiven, Om één, hoe koel gy zyt van aard, Die u zal krygen in zyn kluiven. Met vloog ik, zegt de God der min, Onzigtbaar op myn witte vlerken, Verscheiden huizen uit, en in; Om ieders gaaven aan te merken. Het eerst daar ik myn vleugels stryk, Na langen tyd vergeefs te zoeken, Was op den Haarelemmerdyk; Hier, dacht ik, moet ik my verkloeken, Hier zie ik Refdaal, deez zal 't zyn, Ik zal eens in zyn winkel loopen, En in een kleine jongens schyn, Wat vygen of rozynen koopen. Ik open daarop de onderdeur, En vraag: wat gelden nou de vygen? Is 't niet drie stuivers 't pont, Sinjeur? Ja, sprak hy, mantje, 'k zal ze krygen. Hoe veel? ik zei wel weeg me een pond. Terwyl hy bezig was met weegen, Heb ik hem met myn pyl gewond. 'k Vloog weg, en quam zyn liefje tegen, Die schoot ik ook een pyl in 't hart, En maakte Refdaal overwinnaar Van haar, schoon zy de minnesmart Ontveinsde, voor haar trouwen minnaar. Het jawoord moest 'er eind'lyk uit. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier mede zwygt de looze bengel. Geluk dan bruîgom, met uw bruid! Omhels uw tweede ziel! uw engel! Op 't kuische huuwlyks ledekant, Zwem in een zee van zoete weelde; Zweef in een vuur dat altydt brandt, En nimmer quetste noch verveelde; Een vuur dat gy gestaag moet voên. Hier mede meen ik af te breeken, Gelyk 't behoord, met goed fatsoen: Want nu een uur of twee te preeken, Hoe gy u draagen moet in d'Echt, Zou u gewis niet veel bekooren; Gy weet uw plicht, en 't is te slecht Een mensch te lellen aan zyne ooren, Van 't geen hy zelf genoegsaam weet: Hoewel 't de mode schynt te weezen By menig deugdelyk Poëet, Een lengte lessen voor te leezen. Die zaak is in zich zelf wel goed, Doch elk weet dat hy nooit moet kyven; De man de meester weezen moet; De vrouw huishouden, naaijen, styven, En kooken 't eeten op zyn tyd, En passen op de winkelneering; Terwyl de man met zorg en vlyt, Eens uit moet gaan om zyn hantering. Voorts hoe zy net moet zyn en kuisch; De man haar trouw, en nooit verlaaten, En steets de stut zyn van het huis: Dies of de Dichters daar van praaten, Wat helpt het? 't is vergeefs gefluit: Want die niets weet van deeze dingen, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Is immers met de kei gebruid. Maar gy, ô waardige Echtelingen! ô Bruid en bruîgom! kent de deugd. De hemel wil u beiden geeven, De vrucht van uwe huuwlyksvreugd; Hy doe u lang gelukkig leeven, Tot heil en vreugd van uw geslacht; Dat u nooit ramp of druk bejegen'; Terwyl gy 't spoor der deugd betracht, En staat na d'allergrootsten zegen. Zang. Stem: Tranquilles Coeurs. 1. Geluk, gelieven! op dit Feest! Die in uw zoete Lentejaaren, Elkaâr bemint, en bly van geest De zoetheid proeft van 't zuiver paaren: Wanneer gy smelt in 't vuar der zuiv're minnegloed, 't Geen 't al verquikt en voedt. 2. Terwyl wy speelnoots in het rond, Op uwer beider welvaard klinken, Elk zet de roemer aan den mond; 't Sa! wil nu de gezondheid drinken, Van Refdaal en van Speek, die schoone en zoete bruid, Elk drink zyn glas schoon uit. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Vergeet ook 't bruidjes moeder niet, En al de verd're bloedverwanten, Men denke om droefheid noch verdriet; De vreugd sprei zig aan alle kanten. Laadt, en legt aan! a sa! geeft vuur uit glas en fluit, Met algemeen geluid. 4. Nu liefjes vat een roemer aan, Bedankt de speelnoots en de vrinden, Dan moogt gy vry naar 't bruidsbed gaan, Daar gy uw lust en vreugd zult vinden, 't Is leeg! elk kusse als maagd voor 't laatst de schoone bruid, Die vaak heeft slaap dan uit. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Kupido in de apotheek en drukkery. Ter bruilofte van den heere Arnoldus van Noy, en jongkvrouw Susanna Mol. 't Was in het bloeijen van de boomen, In 't laatste van 't voorgaande jaar, Dat al de Goôn zyn t'saam gekomen, Om te overleggen met malkaâr, Hoe dat men Mars, dat oorlogs hansje, Eens zou doen kruipen in zyn nest, 't Zy door quadrupele alliantie, Of anders, voor 't gemeenebest. Nepthuin sprak eerst met styve kaaken: Myn zeevolk lydt een groote schâa; Dies, om aan 't eind des krygs te raaken, Moet Mars naar Noord Amerika, Om daar tabak te leeren planten, Zo raakt Europa eens in rust. Ik zou dat hoofd der oorlogs quanten, Riep god Merkuur, geen vreemde kust Tot zyn verblyfplaats willen gunnen: Want overal daar hy verschynt, Zal nooit een koopman duuren kunnen: Dewyl de vreede dan verdwynt. Maar zo men 't onheil wil beletten, {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Ben ik en and'ren van advys, Dat gy hem moet in 't rasphuis zetten, Die raad is heilzaam, kloek en wys. Neen, riep Saturnus, 'k zal 't niet stemmen: Maar 'k zou dien seldrementschen schurk, Om hem van al zyn quaad te temmen, Doen zenden aan den grooten Turk. Doch Bachusneef, die al zyn leeven Een goede slokker is geweest, Riep, heeft de krygsgod iets misdreven Door zyn inpertinenten geest, Dat is het noodlot toe te schryven; Daarom ben ik van sentiment Dat gy hem voor zyn snô bedryven, De dienders in zyn boeltje zendt. Zo hy de vrêe niet aan wil lappen Verwys hem tot een kelderknecht, Om myn botteljes vol te tappen. Apollo riep die straf is slegt. Ik heb hem by my zelf verwezen, Om alle kreup'le rymery, En manke spelen door te leezen, Die Neêrland heeft in Poëzy. Jupyn, naar wien dees raadslui hoorden, Riep houdt de smoelen daar wat stil, Of spreekt ten minsten wyzer woorden, En luistert wat ik hebben wil. Dat god Vulkaan een keten smede, Ten minste van een duizend pond, Die zal men geeven aan den Vreede Om Mars gelyk een bleekers hond Met allen man aan vast te haaken; Dan kan hy, zo het reuzenrot {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't nieuw weer potsen zoekt te maaken, Eens blaffen uit zyn hondekot. Zo zullen z' ons niet overvallen, Wanneer wy leggen in ons bed. De goden riepen met hun allen, Die Raad is heerlyk! ja beget! Na dat de zaak dus was besloten, Quam Eskulaap in grammen moed', Met droeve traanen overgoten, En viel god Jupiter te voet. Och! (sprak hy) baas van al de goden, Roep tog Kupido voor uw troon, Wy hebben uwe hulp van noden. Dat guitje heeft myn waardsten zoon Van Noy, die ik de kracht der kruiden Van jongs af aan heb ingeplant, Tot heil van duizend kranke luiden, Door zyne listen overmand. Hy heeft een raar Recept doen schryven, En liep 'er mê des avonds laat, Om zyne kuuren te bedryven, d'Aptheek in, in de Kalverstraat. De knecht, die bezig was met wegen, Sprak, mantje zeg, wat doeje hier? Kupido zei ik ben verlegen, God Eskulaap zendt dit papier; Maar 'k moet Sinjeurjuist zelver spreeken. Van Noy quam aanstonds voor den dag. Kupido zonder te verbleeken, Toen hy den kruidekenner zag, Sprak heer Van Noy, ik bidje repje, Maakt deez' ingrediënten klaar, Gy kunt het leezen in 't Recepje. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} De kranke legt in groot gevaar. Van Noy vond op 't papier geschreven: Recipé Neem zestien onç standvastigheid, Acht drachmaas oly van welleeven, Drie scrupels deugd, met kunst bereid, Een onç julap van maagdekusjes: Maar doet 'er veel patientie by; Wat marmulaad van zoete lustjes, Met wat sieroop van min-kandy. Een pont conserf van 't zoetste praatje, Twee poejers van oprechte min, En twee pillulen uit uw laadje, Die hebben wond're krachten in. Dit moet gy t'zamen disteleeren, In Balneo, doe vry uw best, Zo zal de ziekte van u keeren, Waar aan gy quynt. Probatum est. Hy had dit naauwelyks geleezen, Of sprak, hoe is 't doortrapte guit? Wat zieke moet men dus geneezen? Ik kom u daatlyk op de huit. De zieke, riep Kupido weder, Zult gy myn heer Arnoldus zyn. Gy zult beminnen, trouw en teder. Daar, voel de kracht der minnepyn. Hy nam een fles met roozewater, En spatte hem in 't aangezicht, Met vloog hy weg, met groot geschater, En riep: ik heb myn werk verricht! Van Noy voelde aanstonds hoe de liefde {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't diepste van zyn boezem drong, En hem het jeugdig hart doorgriefde. Hy las nog eens 't geen hy ontvong. Ach! riep hy, liefde, 'k voel uw' krachten! Susanna Mol heeft my verheerd! Maar welk een lot heb ik te wagten, Indien die schoone my trotzeert! Hy stelt zyn liefde haar te vooren: Maar zy te koel voor zyne smart, Wil na geen wederliefde hooren, Dat raakt Arnoldus aan het hart; Dies kom ik u, Jupyn, hier smeeken, Dat gy Kupido braaf kastyd, Om ons op dezen guit te wreeken, Die ieder één zyn rust benyd: Jupyn begon terstond te kyven, En nam een halve stuivers gard. Kupido dorst niet staande blyven: Maar ziende zig aldus benard, Kroop achter Venus, zyn mamaatje. Die sprak: nu, jonge, gaa maar heen, En wees gerust: want groot papaatje Is juist zo quaad niet als ik meen. Vlieg aanstonds met gezwinde pennen, En zoek Susanna in haar huis, Ik weet gy zult de plaats wel kennen, 't Is op de Grimmenesse sluis. Kupido is voort heen gesprongen, En quam ter plaats daar hy moest zyn, Gekleed gelyk een drukkers jongen, En sprak met een onnooz'len schyn: Juffrouw ik kom om werk te vraagen, 'k Ben van myn besje hier gestuurd. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet dat ik u zal behaagen, Indien gy my nu aanstonds huurt. Wel, sprak ze, gaa dan maar naâ boven; Opdat de knecht u voort probeert, Men zal u zo veel weekgeld loven, Als gy in 't werken zyt geleerd. Hy gaat voort op den winkel drukken. Zy ziet zyn werk met aandacht aan, En sprak, hoe, jonge, zal het lukken, 'k Zie niet dan Kupidootjes staan, En op de plaat zyn immers bloemen? Wel sprak hy, geef een and're plaat, Ik weet wel dat gy my zult roemen. Hy drukt weer: maar de maagd wordt quaad. Hoe sprak ze, schelm, dat zyn weer kinderen, Hou op jou kleine tovenaar! Wel riep hy weer, dat zal niet hinderen, 'k Druk nu twee harten in malkaâr. Wat dunkje van dat kunstig drukken? Loop, sprak de schoone, kleine guit, Ik zie uw werk zal hier niet lukken, Gy hebt katoen genoeg verbruid. Kupido nam daarop een pyltje, En schoot haar in het ingewand, Waarop Susanna naa een wyltje Ontvonkt wierd door den minnebrand. Hy sprak 'k zal my nu van u wenden, Vaar wel ô Mol, ô schoone maagd! Ik zal u flus een drukker zenden, Wiens werk u meer dan 't myn' behaagt. Die ook wel Kupidoos kan drukken, En u, ten straf, 't aanstaande jaar, Door zyne pillen in twee stukken {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht zal doen barsten van malkaâr; Die, omdat gy my hoont zo schamper, En om myn kostlyk drukwerk lacht, Somtyds zal ramm'len met zyn stamper, In 't midden van den naaren nacht, Wanneer gy meent wat rust te raapen; Dit zult gy hebben tot uw straf, Terwyl de goeije menschen slaapen, En hier mé schei ik van u af. Daar mê vloog god Kupido henen, En heer Van Noy, die daar juist quam, Wanneer de lekker was verdwenen, Vond deze schoone niet zo gram, Gelyk zy was geweest voor deezen. Hy vond haar buigzaam voor de min. De maagdeschaamte deed haar vreezen, Zyn deugd nam voort haar boezem in. Hy kreeg naa stryd en wederstryden, Het lieve jawoord uit haar mond, En zag het einde van zyn lyden, Door 't lang gewenschte trouwverbond. Gelieven gaat de vruchten smaaken Van uw gewenschte huuwlyksvreugd. Wilt steets in trouwe liefde blaaken. Bloeijt door uwe onbesmette deugd, Ten vreugde van uw beider maagen, Na 's hemels wil en welbehaagen. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heere Willem van gent, Naar Livorno vertrekkende. Gy laat dan 't lieve vaderland, Myn vriend, om 't schoon Livornsche strand, Terwyl we u heil en voorspoed wenschen, Opdat gy de Italiaansche menschen, Haast zien moogt, zonder ongemak, Om daar een heele groote zak, Al waar 't 'er twintig, vol te spinnen: Maar 't gaat my zeker aan de zinnen Dat gy moet reizen in de kou, 'k Bid blyf nog wat, in dit gebouw. Daar zullen nu schier alle dagen Uw billen danssen op den wagen, Terwyl ik, en uw vrinden hier Te dampen zitten by het vier; Daar zullen wy dan met ons allen Schier altyd van uw reizen kallen d'Een zal dan zeggen hy ziet al 't Venetiaansche Karneval Met Arlequinen en Filippen; Maar die zal zeggen hy ziet klippen. Hy kloutert al zyn best om hoog Op hand, en knie, en elleboog; Een derde zal 'er wat mee speulen, En zeggen, hy is pas te Keulen, Wat drommel of je praaten mag. Men reist heel traag by winterdag. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik zal zeggen, gy moet weeten, Hy heeft een mantel om te zweeten, En ryden zy wat hard te post, Zo word hy warm gehossebost. Een ander, die wat lust te kouten, Zegt ligt, laat ons als Argonouten Meê peuren om het gulde vlies: Maar in de kou niet; dat 's te vies. En dan zou 't ligt wel kunnen beuren, Dat ego, ik, eens uit den treuren, Indien ik tyd had, kuieren quam, Heel naar Livorne, uit Amsterdam, Met een van onze goê gezellen Om u die praatjes te vertellen: Maar als je dat verwagten wou, 't Moest zomer zyn, niet in de kou. ô Bloed! myn vrind, hoe zou ik springen! Als ik daar zag hoe dat uw dingen Volkomen liepen naar uw zin, En dat uw handel en gewin U maakte Hartog van Florensen. 't Kan komen; want 't loopt raar met menschen. Het edel huis van Medicis, Dat van Toskanen meester is, En roemt op Prinsen, en Prelaaten, Verknogt aan vorstelyke staaten, Is mede door de koopmanschap Geraakt op zulken hoogen trap. Myn vrind wierd u 't fortuin zo gunstig, Dan maakte ik (als ik kon) een kunstig Gedicht, en dan, dat ik wel weet, Wierd ik voor vast uw Hofpoëet. ô Bloed! ô bloed! wat zyn dat dingen! {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zou ik weeten op te zingen! Wat zou 't een Aganippe zyn Besproeijt met Florentynschen wyn! In plaats van 't sober Hollands biertje. Wat zou ik menigen papiertje Doen vloeijen van den wyn Albaan! Maar apropo, je wilt dan gaan? Wy zullen uw gezondheid drinken, En zomtyds met de glaasjes klinken, Terwyl gy reist, en wenschen dan, Dat al zo makk'lyk als we een kan Met nektar weten uit te vegen, Dat al zo makk'lyk ook de wegen U zullen vallen zonder kou, Gelyk ik zekerlyk vertrouw. Vaar wel! de hemel wil u spaaren, En op de reis van druk bewaaren. Ex Tempore. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëetische assignatie. Apol op Helikon gezeten, Laat Abraham op 't vriendlykst weeten; Dat zyn geliefde zoonen zyn Gereed, een schaapenbout met wyn Op zynen disch te konsumeeren, Daar hy den zangberg door zal eeren; En op dat onder dezen hoop Vooral geen vollantaren loop', Zo schryven wy, wy lekkerbekken, 't Zal u tot goê betaaling strekken, Zo ge in uw huis betaalt, het geen Is op uw plaats belooft, voorheen. Maar hebt gy 't nog te druk met slagten, Men wil wel veertien dagen wachten. Ex Tempo {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaardicht, Voor den Heere H.M. Vier regels om een glaasje wyn, Kan daar een mensch vernoegd mê zyn? En in die vier een wyf te wenschen Aan één, die niet, als and're menschen, Geplaagt wil wezen met een wyf, ô Hendrik! 't is een raar bedryf: Wensch liever, zonder dus te spotten, In plaats van één wyf, zes Fagotten. Fagotten, brôer, is and're taal! Een wyf te wenschen, is te schraal Voor iemand, die zyn lust en leeven Aan vrouw Minerva heeft gegeeven. Ik wensch dan, dat in Amsterdam Geen Tannizy, noch Pool noch Tram, Bolons, Zarbaffi, van wat nommer Of merk, u op dees dag bekommer', Noch dat u 't woord Provizie quell'; Opdat gy ons bequaam en wel Op uwen jaardag moogt trakteeren, Gelyk 't betaamt aan zulke heeren, Die zuilen zyn der Poëzy, Zo hoog geacht aan 't scheepryk Y. Zo zal uw naam in de ooren klinken Van ons, zo lang wy konnen drinken. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter verjaaringe Van den Heere N.N. 'k Zal nu niet zingen van klein Flipje, Noch van den grooten langen C... Noch kompanjie van Missisippi, Of windnegotie van dit jaar. 'k Wil van geen assurantie spreeken, Daar ieder één nu ryk door wordt: Want zou ik daar in 't breed van preeken, De gantsche nacht waar veel te kort. 'k Moest zingen hoe zich kaale snaaken Verheffen door de Zuidzeefons, En groeijen, nu ze aan schyven raaken, Op éénen nacht, als Champinjons. Wat is 't een goudeeuw voor de snyërs! Want menig kalis wordt een heer, En de ouwe meiden krygen vryërs, Niet om de ketel: maar om 't smeer. Wil dees negotie nog wat duuren, Ik wed 'er in de gansche stad Geen meid of knecht zich zal verhuuren: Want ieder droomt van grooter schat. Men zal pothuizen konnen vinden; By menigten, voor niemendal: Want Jan de lapper en zyn vrinden Doen zoeken naar een paerdestal. Turfdragers zullen met hunn' manden, En kruijers met hun wagens, wis, In korten tyd viktorie branden; Wyl elk op 't minst een keuning is. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schouburg zal 't nu niet lang maaken, En haast ontbloot zyn van Acteurs; Dewyl ze aan and're rollen raaken, En speelen op de windvang-beurs. Maar zacht ik wil niet meer vertellen. Want Herpokraat zegt, zwygen best. Men zou my krygen by de vellen, En haalen de eijers uit myn nest. 'k Beloofde dat 'k u zou verjaaren, Myn vrind T....op deezen dag, En 'k kan u by Apol verklaaren, Dat ik het doe met groot ontzag, Ja, met een diepe Saluatie, My zoek te houden in uw gunst, Voor al die eer en reputatie, Die gy betoont voor myne kunst. Hy wenscht, die u dit geeft te leezen, Al wat gy zelver wenschen wilt, Al wout ge in korte jaaren weezen Zelfs Deeken van het verwers gild; Al wout gy aan een juffer raaken, Wiens kleur wat trekt naar 't inkarnaat, Wiens koontjes gloeijen als scharlaken, Wanneer zy in uw liefde blaakt; Die op haar karmozyne lipjes De nektar van de goden heeft, En u, genakende die tipjes, Haar hart uit zuiv're liefde geeft. En krygt gy alles naar myn wenschen, Zo zal gewis uw verwery Krioelen zo vol moffe menschen, Dat gy een grooter zoekt daar by. 't Geen zonder twyffel zal geschieden; {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewyl 'er door de quin quam poî Nu komen zo veel ryke lieden, En elk wil weezen even mooij. Men zal nu zo veel mantels maaken, En mantelorums by de vleet, Van 't allerfynst en best scharlaken, Dat ik 'er schier geen end aan weet; Zodat gy aanstonds druk zult werken, Wanneer gy met een schoone paart, Gelyk gy zelfs wel kunt bemerken, Dies raad ik dat gy haast vergaêrt. Wat zultge uw ketel dan stoffeeren Met verwen onder één gemengt! Hoe zult gy dan dat laken keeren, Wanneer gy 't op den haspel brengt! Een ander mag wat leggen krukken, En knoeijen al de kleuren vaal. U zal het zelden zo mislukken, Of gy zult verwen net op 't staal. Ik zal om langer niet te preeken, Myn wensch besluiten, braave vrind, Dat u geen voorspoed mag ontbreeken, In al het geen ge u onderwindt. Leef lang tot blydschap uwer vrinden, Zo moet gy allen wellust vinden. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eneas van Virgilius, In zyn Zondags Pak. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eneas van Virgilius, In zyn Zondags Pak. Vierde Boek. Korte Inhoud. Naa dat Eneas aan Karthagoos koninginne, Omstandig heeft verhaald 't verderf van Priaams land; Verlieft zy op den held, en, brandende van minne, Leeft met haar zuster raad, en 't offeringewand; Past op haar eer noch faam, als ze op de jacht gereden, Vereenigt met den vorst: dien fluks Merkuur belast Te vluchten: dies hy doof voor traanen en gebeden, In zee bruischt met zyn vloot. De droeve Dido tast Naâ't zwaerd, doorsteekt haar borst, vervloekt de snô Dardaanen, Daar ze op haar lykhout sterft, en laat Karthage in traanen. Vrouw Dido kon van angst niet slaapen, De sloof was door de min gewond, Zy lag, helaas! in 't bed te gaapen En geeuwen, tot den morgenstond. Dan schoot haar eens 's mans deugd te binne, En wat een kaerel dat hy was, Hoe hy van oorlog en van minne, Puur of hy 't uit een boekje las, Heel aartig op de maat kon spreeken. Hy kalde van geen leur of zeur; {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, hy had alles zelf gekeken, En wist het daarom deur en deur. De nacht is naauwelyks vertrokken Of Dido, moê van al 't gewoel, Trekt haar japon aan met haar rokken, En zet zich in een leuningstoel; Waar op zy dus begint te praaten Tot haar Maseur, die Anna hiet: Ach! Antje zus, ik kan niet laaten Te vraagen, wat dit tog bediedt, Dat ik, och laci! en och harmen! Op 't zien van zulken braaven man, Zo iets voel kriew'len in myn' darmen, Dat ik zo net niet noemen kan. Wat heeft die bloed al moeten lyden, Wat heeft hy al gehardebold, Wat is hy al gevaars in 't stryden Met hulp van Venus doorgesold. Hy is voorzeker van de Goden, Hier in Karthagoos hof gestuurd, En uit den Troischen brand gevloden Met al de luidjes uit zyn buurt, Om my....maar neen, ik heb besloten Nooit voor de rooje deur te gaan; Daarom zal hy zyn scheenen stooten. Myn man, myn man, hangt my nog aan! Ja, Antje zus, myn man Sichëus, Die nu al op het kerkhof leit, In 't graf by herder Melibeus, Van menig eerlyk mensch beschreid, Omdat myn broeder hem deed sneeven, Nam in het graf myn vreugde meê. Maar 'k voel nu weer een ander leeven. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja wel ik weet niet wat ik deê, Indien ik kon te trouwen raaken Met Vorst Eneas, met dien held, Die my zo in de min doet blaaken.... Maar neen, Sichëus houdt het veld. Ik wou veel liever aârs niet eeten Als roggenbrood met koeijen kaas, Als dat ik zou myn' man vergeeten, En trouwen met dien Trooischen baas. Dat weet Jupyn, die in de sterren Om hoog zyn rezidentie bouwt, En die ons tans wel hoort van verren, Hoewel hy zich zo sjakes houd. Hier mede rollen haar de traanen In overvloed ten oogen uit, Tot dat zy uitgehuild, de kraanen Van 't vat van haare droefheid sluit, En eind'lyk raakte aan het bedaaren. Toen was het juffrouw Antjes beurt, Om zeer beweechelyk te verklaaren Dat Dido had te lang getreurd. Hoor, sprak zy: alderliefste zusje, My liever dan het zonnelicht, (En hier meê gaf zy haar een kusje) Gy zyt aan niemant meer verplicht. Zoudt gy zo fris, zo jong van jaaren, Uw tyd verslyten zonder man? Nooit naar de Volewyk meer vaaren? Me dunkt dat dat niet weezen kan. Of meent gy dat uw man Sichëus Zich om dat huuwlyk belgen zou? Die leidt in 't graf by Melibeus, En denkt nu immers niet om jou? {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Derhalve zo ik in uw stê was, Ik hulp my zelven uit den nood; Opdat ik met een' jong' Eneas Eens mocht doudynen op myn' schoot. Gy hebt Iärbas afgeslagen, En menig vorst in Afrika, Maar evenwel nu moetje 't waagen, Byt toe Maseur, of 't is te spâ. Bedenk, bedenk eens daar en boven, Wat al kanalje hier omtrent Is afgerecht op steelen, rooven; Zo dat jy nergens zeker bent. Getulië met al zyn steden Vertrouw ik niet een oliekoek; Dat volkje hoort naar recht noch reden, En valt in 't stryden ons te kloek. Numidiërs zyn ook geen santen: Maar rechte schelmen in hun hart, En by de Zandzee woonen quanten Die ik bylo niet gaerne tart; Barceen zyn maar gebooren' dieven; Dies raad ik u dan tot besluit, Dat gy Eneas moet gerieven, En worden aanstonds maar de bruid. Ik lach om broeders dreigementen, En 't Tyriesch bitter oorlogslot; 'k Betrouw my op de Trooische venten; De minsten is een Don Quichot. Als ieder meid een' Trooijer trouwde, En dat van elk wat jongs dan quam, En al dat goed Karthago bouwde, 't Wierd haast zo groot als Amsterdam. Neef Teunis heeft dees Trooische schepen, {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy is al een milde baas, Misschien naar onze kust doen sleepen, En schenken tot een Sinterklaas; Opdat Fenicië zyn' vaanen, En dapperheid by hunne voeg; Derhalven stort nu geen meer traanen, Het is begut al lang genoeg. Gy moet den held niet laaten loopen, Maak dat hy hier zich zelv' vergeet, Gy kunt hem zoetekoek verkoopen. Smeê voort het yzer, 't is nu heet. Met deeze en diergelyke reden, Hielp Antje zus de koningin (Die bezig was zich aan te kleeden) Nog vaster in 't geweld der min. Terwyl begon de klok te luijen, De priesters waaren al aan 't werk, Om schaapen, die men dood zou bruijen, Te sleepen naar de groote kerk. Vrouw Dido en haar zus verschenen Met pracht voor 't outer van de goôn, Zy leeken beide wel Helénen, Maar Dido was nog joo zo schoon. Daar speelde men op bas en veelen, (Terwyl het vuur op 't outer brand', En Heeroom 't vee begon te keelen,) Van Polifemus aan het strand. De heele goden kregen harten, De priesters 't vet, en 't meeste vleisch, De halve goden niet als starten, En daar mê had het werk zyn eisch. De koningin giet uit een vlesje, Den Spaanschen wyn in d'offerkelk, {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} En spat de gilde koe voor 't blesje, In 't oog van ieder, of van elk. Daar had men voort een drommels leeven; Want Dido, vol van minnebrand, Begon van schrik en angst te beeven, Zo rottig vond zy 't ingewand. ô Blinde onnooz'le wichelpaapjes! Uw kerkbelofte, en offerwyn, Noch 't slachten van veel duizend schaapjes, Helpt Dido noch haar minnepyn. De min doet haar het ergste vreezen. Zy loopt krankzinnig door de stadt, En Antje zus, als of 't wou weezen, Kreeg 't slipje van haar' tabbert vat; Daar liepen die twee goeje zielen Vast alle straatjes uit en in, Terwyl het volk in 't slik moest knielen, En bidden voor zyn koningin. Zo loopt een hert dat van een' jager Is in 't Kretenser bosch gewond, Of wilt gy 't liefst een toontje laager, Gelyk konynen voor een' hond. Vrouw Dido, wat bedaard van zinnen, Gaat met den vorst een cingeltje om; Maar als zy spreeken wil van minnen, Raaktze aan het staam'len en word stom; Al kuijrend zyn ze t'zaam gekomen By eene poort, waar van 't model Scheen na de Leidsche poort genomen, Altans het leek zo'n kegelspel; Of 't nu Scamotzie geordonneerd had, Of dat de meester van het werk, By Peter Koek van Aalst geleerd had, {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat weet ik niet; de poort was sterk. De kontrescharpen, ravelynen, En wat een mensch bedenken kan, Zo wallen, bolwerk en gordynen, Geleken werken van Vauban. Zy toont hem aan de hoofdgebouwen Der stadt, en brengt hem in 't vertrek, Dat zy wil voor een kunstzaal houwen. Hier pronkt haar porcelyn in 't rek. Gins hangen haare schilderyën; Voor eerst een stuk van Albert Duur, Daar Joris en de lindwurm stryên; En recht daar boven aan den muur, Een koekebakster van Ostade; Hier nevens een, daar Sint Laurens Geroosterd wordt tot karbonade, Zeer fraaij, van d'ouden Jurge Pens, Een stuk van Luikesoom van Leiên, 't Geen zy als fynekoek bespaart, Daar Herk'les kousen zit te breijen, En Omfalé zyn knots bewaart. Dit toont zy hem, met al haar schatten, En meesmuilt, of ze zeggen wou: Indien gy nu de kneep kunt vatten, Zo is dit al den brui voor jou. Des avonds even naa het bikken, Moet hy nog eens in 't breed en lang, In plaats van op de kaart te flikken, Opzaagen Trooijes ondergang. Zy kan naa dit verhaal niet slaapen: Maar loopt geduurig heen en weêr, En onder 't geeuwen en het gaapen, Valt ze op het tafelbedde neêr. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar komt de held haar staag voor oogen, Die zy dan by verbeelding kust; Maar vindende zichzelf bedrogen, Wordt kleine Askaan uit minnelust Gezoend, ter liefde van zyn vaartje; Wyl hy hem op een' draad gelykt; Vooral wanneer hy met een baartje En aangeplakte knevels prykt', Die hem Kupido heeft geschonken, Om als 't voor hem vroeguitdag was, Met dat gelaad voor 't volk te pronken; Daar elk zyn' heldenmoed uit las. De min had Dido pas bekropen, Of 't volk vergat het nodig werk. Men zag het naar de kroegen loopen, In plaats van bouwen aan de kerk. De metzelaar deed niet dan schoften, Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, Tot blydschap van die sjap verkoften, 't Zy by de groote of kleine maat. De muuren en de toorens blyven Dus onvoltooid, door dat gebrui; Maar wat mag ik hier al beschryven, De sjouwers waaren veel te lui Om schepen toe te helpen takelen, Straatmakers zochten zelf 't gemak, En zaten van de min te kakelen, By 't dampen van een pyp tabak. Zo ras als Juno had vernomen, Dat Dido raasde door de min, Is zy vrouw Venus opgekomen, En sprak haar aan, geveinsd van zin: Dat heb je zeker fyn gebakken; {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt 'er eer van, ja je tog, De min een' mensch zo aan te plakken? Dat zyn uwe ouwe streeken nog. Ik merk wel dat de nieuwe wallen Van Didoos Ryk u zyn verdacht: Maar weet gy hoe het uit zal vallen? Waar toe naar d'oorlog tans getracht? 't Is beter dat we vreede houwen, En door een eerlyk koppelwerk, Eneas doen met Dido trouwen. Het huuwlyk maak' hen beide sterk. Laat ons dit volk in één vermengen. Bewillig dat de Frygiaan, Dien ik ten troon wil helpen brengen, Met Dido naar 't altaar mag gaan, En in haare armen zig vergeeten. Sint Venus rook die veinzery, En dat zy dit had uitgesmeten Opdat Karthaag de heerschappy, Zoude over 't Ryk Itaalje voeren: Derhalven sprak die schoone aldus: Ik hoor in plaats van trommels roeren Veel liever 't klappen van een kus, En wil met u niet langer stryên. Hou daar godin, daar is myn hand; Wil 't noodlot maar dien vreede lyên, En is Jupyn van dat verstand. Het voegt u best om hem te smeeken, Gy zyt zyn wyf, mevrouw, gaa heen, Te nacht kunt gy in 't bed hem spreeken, Dan zal hy 't toestaan zo ik meen. Waarop haar Juno dus bejegent: Laat al dat werk maar op my staan, {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Fiat, de vreede zy gezegend! En alle dingen zal wel gaan. Hoor toe, dit meen ik uit te werken: Vrouw Dido en Eneas zyn Genegen, naar ik kan bemerken, Om morgen vroeg, met zonneschyn, Het wild gedierte te belaagen, Ik zal daar komen, en gezwind, Zo dra zy bezig zyn met jaagen, Hen bruijen met een' storremwind; 'k Zal 't knap doen regenen en donderen. Elk raakt dan wis hol over bol. Het paar zal zich van 't volk afzonderen, En kruipen ergens in een hol. Wanneer de Vorst zyn koninginne Alleenig ziet in die spelonk, Zo blaas hem 't vuur in van uw minne, Probatum est: dan vat hy vonk. Vrouw Citheré loeg om die zaaken, En prees op 't hoogste Junoos vond, Gelyk men zien kon aan haar kaaken, Zo proper trok ze haaren mond. Aurora quam uit 't ooste ryzen, En Febus joeg zyn knollen voort, De frisse jeugd, wel waard te pryzen, Reed prachtig uit de Leidsche Poort. De een sleepte en droeg een party netten, Die quam met veugelkooijen aan, Dees droegen valken, die weêr fretten, De aâr bracht de honden op de baan. De Punise oversten en heeren Verwachten voor de poort van 't hof, (Elk had een veldhoed op met veeren) {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} De koningin, hun roem en lof. Haar klepper briescht, en staat te schuimen, Gelyk een tweede Ronsinant. Ten leste komt ze, en elk moet ruimen, Kanaalje en jongens aan een' kant. Zy komt heel çierlyk uitgestreken, En heeft een sulpe jak aan 't lyf, Daar Joost de snyër ruim twee weeken Heeft aangewerkt, met knechts en wyf. Zy heeft een Spaanse kap met kanten Op 't hoofd, een goude naald in 't hair, En blinkt van paerlen en pendanten Als of ze een kind van Spanje waar; Een gulde koker, die vol pylen Gepropt is, wappert op haar' rug. De jonge Iülus, onderwylen, Volgt haar te paerde rap en vlug. Eneas komt 'er ook aan kruijen, Die munt by elk in schoonheid uit; Zou ik zyn kleeding u beduijen, Ik was 'er waarlyk mê gebruid: Hy lykt van baard, en kleed en wezen, Wel naa Graaf Floris, die de jacht, Gelyk we in Melis Stoke leezen, Wel eer in groot dangiere bracht. Hy schikt zyn volken in geleden, En rydt te paerd voor al zyn' stoet. Geen Wever weeft, geen Smidt wil smeeden; Al 't volksken loopt ter poorten oet. (Een yder hadt dien tyd vry jaagen, 't Was in Karthago hartjesdag.) Daar mee begon men 't vee te plaagen, Dat ook wel haast de jagers zag. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} De knynen sprongen in de holen, De geiten van de klippen af, De herten liepen, by myn zoolen, By troepen weg, op eenen draf. De knaap Askaan, te paerd gezeten, Doet zyn belofte aan Vrouw Diaan; 't Welk is, dat zy vry mê mag eeten, Zo zy hem helpt een zwyn verslaan. Terwyl betrekt de lucht met wolken, De donder maakt een groot gerucht, De Tyrise en Dardaanse volken Begeeven zig voort op de vlucht. Men loopt om onder 't dak te schuilen; Het regent yder op zyn vacht; Jan hagel vloekt, de jongens huilen, En uit is 't met de hartjesjacht. Terwyl een yder was aan 't loopen, Quam vorst Eneas juist in 't hol, Daar Dido eerst was ingekropen. Wat zou hy doen, de vroome bol? Hy voelde dat de min hem blaakte, Daar was geen eerlyk mensch omtrent; Zo dat hy daar zyn neutjes kraakte, En haar....maar zacht ik zwyg van 't end. Vrouw Juno gaf terstond een teken Van weerlicht, voor een bruilofts lied, De nimfen huilden by de beeken. Deez dag was de oorzaak van 't verdriet Van Dido, oorzaak van haar sterven. Zy noemt haar min geen sluikery. Zy wil den held voortaan niet derven, En dunkt die liefde staat haar vry; Vermits ze Eneas kon behaagen, {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ze in het hol had ondertrouwd, Daar 't niemand dan de goden zagen; Gelyk ik daadlyk heb ontvouwd. De faam is aanstonds voortgevlogen, Door de omgelegen steden heen. Dat dier mengt waarheid met de logen Gelyk als huspot onder één; 't Is bly wanneer 't iets komt te voren, Van groot en klein, in dorp of stadt; 't Heeft duizend oogen, duizend ooren, En duizend bellen aan het gat, En daar en boven duizend monden; Het vliegt en snort by dag en nacht. 't Is nimmermeer in slaap bevonden, En speelt voor 's waerelds ratelwacht. Dees hofgodinne der klappeijen Blies alle volken in het oor, Hoe vorst Eneas raakte aan 't vleijen, En Dido schaamte en eer verloor; Hoe dat ze in wellust t'zaam verzopen De rykszorg zetten aan een zy, Terwyl hunn' zaaken vast verloopen; Door weelde, en minnekozery. Deez snoode, met haar rok vol bellen, Vliegt eensslags naar Iärbas hof, Om 't aan dien vryër te vertellen, En maakt het quaad nog eens zo grof. Dees prins uit Hammon voortgesproten, Wiens land ver van Westfalen leit, Was grof van schonken en van pooten; Zyn moertje was een kamermeid In 't hof der heeren Filistynen, By juffrouw Goliads van gat; {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo dat het aan zyn stam zou schynen Dat hy al vry wat reden had Om Dido eerst te pretendeeren, Te meer, wyl hy haar in zyn land Een stadt liet bouwen, en regeeren, Die reets de kroon in schoonheid spant. Pots tauzend, riep hy, hoe kan 't beuren! (En liep van spyt de kerkdeur in) 'k Zal 't varken voort aan enden scheuren. Hy maakt met bidden een begin, Jupyntje, bid hy, baas der goden! Laat gy dat zo maar heenen gaan? Waar 's dan uw bliksem toe van noden? Waarom neemt ge offerhanden aan? Een vreemde vrouw, aan onze kusten Als met een stroowis aangespoeld, Veracht myn trouw en minnelusten; 'k Heb op haar weêrmin steets gedoeld; Nu heeft ze Eneas aangenomen, Een' tweden Paris, met zyn' stoet Van Trooijers. Wel wie droes zou 't droomen: Kryg ik hem, 'k klop hem voor zyn snoet. Wy off'ren vast in uwe kerken, ô Jupiter, den frissen wyn. Luk raak zo wy uw gunst eens merken; Ei, 'k bidje straf dat lichte zwyn. Uw hulp komt my nu best te stade. Ei voer de wraak wat rasjes uit; 'k Zal u een schotel karbonade Opoff'ren, en een lekk're fluit Met bottelbier daar by vereeren; Of lustje liever bremerhans? Luiksbier? gy moet maar kommandeeren; {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik nood' u dan op lekk're schrans. Jupyn verhoorde deez' gebeden; Want 't was een wonder vreetzaam god. Hy kaauwt en herkaauwt deze reden, En werpt zyn oog op stadt en slot, En voorts op beide de gelieven. Hy roept terstond Merkuur zyn' zoon, (De god der kooplui, en der dieven) En sprak: gezwindste myner boôn, Gy moet eens aanstonds heenen glyên, Of vliegen op den westewind, Het bruit me niet al wou je ryên, En zien, dat gy Eneas vind; Gy moet myn' last hem fluks doen weeten. Zeg dat zyn moêr niet had beloofd, Dat hy zo lichtlyk zou vergeeten Hoe hy als baas, en opperhoofd, Moet in Itaalje triumfeeren, Dat zwanger is van oorlogsmoed. Zeg, zo 't hem lust te banketteeren, En dat hy naar geen eer of goed Meer vraagt, of past op iemants smaalen; En openbaarlyk met ons spot; Dat hem de nikker dan zal haalen, Of 'k zweer ik ben geen eerlyk god. Wat doet de vent te muizebruijen By volk dat hem geen goed en gunt! Zeg dat hy aanstonds voort moet kruijen Naar 't land daar hy 't op heeft gemunt. Dus sprak Jupyn met stuursche kaaken. Daar op maakt zich Merkuur gereed, En om wat ras op reis te raaken, Blyft hy maar in zyn onderkleed, {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} En schaft daar op wat pannekoeken, En dampt een lekk're pyp tabak. Hy liep een uur naar vleugels zoeken, Maar vond die endlyk in zyn' zak. Hy bindt 'er twee van aan zyn' hielen, En de and're plakt hy aan zyn hoed, Zyn staf, waar aan twee slangen krielen, In 't vuisje, en toen was alles goed. Daar mede vloog hy door de wolken, En brak de wind met groot gesnor; Hy leek van verre, in 't oog der volken; Een heele groote gouwe tor. Nu kreeg hy d'Atlas, 't hoofd der bergen, Allengskens, vliegende, in 't vizier. By dezen berg zyn de and're dwergen; Hy draagt den ganschen hemel schier. Hy schynt van verre een vent met knevels, Zyn minste haar is als een boom, Hy snuift en snuit gestadig nevels; Gesmolte sneeuw maakt hy als room; Zyn rug is ruig van pynboom bossen, De yskegels hangen in zyn' baard, Zyn loezen sunt zo groot als ossen, Die knapt hy op als mangeltaart. Merkuur ging op deez' berg wat rusten, En spekuleerde op zyn gemak Naar al de vergelegen kusten, En haalde een kaartboekje uit zyn' zak, Om eens te zien op wat poolshoogte, Hy ruste met zyn fondament; Hy keek naar klip, noch rots, noch droogte; Waarom? die kon de slimme vent. Fluks zag hy de Afrikaansche stranden, {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar meester Fok begraaven leit. Hy nam een pypje in zyne tanden, En smookte met eerbiedigheid Ter eeren van dien grooten Dichter: Gelyk ik heden voor dien sant, Dien geestverquikker, vreugdestichter, Een lekker pypje steek in brand. Hy heeft zyn pyp pas uitgeblaazen, Of neemt zyn naars weêr in zyn' arm, En strykt heel zagtjes, zonder raazen; Ten berg af, want 't is daar niet warm, En zweeft met uitgespreide pennen Langs strand, gelyk een ojevaar, Tot hy het land kan onderkennen, En wordt Karthagoos hof gewaar. Daar zag hy vorst Eneas loopen, Die had een braadspit op zyn zy, Op 't hoofd een groote pruik met knoopen, En aan het lyf een nieuwe py, Die hem van Dido was gegeeven. Zyn kamizool was, fraaij en styf, Met glad- en kartelgoud doorweeven; 't Patroon stond heerlyk aan het lyf, Zo kunstig als men 't tans zou maaken, Al had ik zelf myn best gedaan, Of iemant van die and're snaaken, Die tans van Pallas kunst bestaan. Nu, Dido had hem dit geschonken; Als mede een schoone reissertoet; Hy had twee diamanten pronken, Als oortjes klootjes, aan zyn hoed. Merkuur begon met deze reden: Je suis vot serviteur Monsieur, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Kom by zyn Majesteit op heden, Gezonden als Ambassadeur. De vorst sprak: vryër wil maar spreeken, Doch byt den drek wat kortjes of. Merkuur daar op: wel selleweeken! Wat zyn de vorsten kort van stof! Hoor toe: ik ben aan u gezonden Van Jupiter den Dondergod, Om zyn believen te verkonden, Waar van dit is het end en 't slot: (Verstaa je wel) hy laatje vraagen Waarom je hier je tyd verbruid? Je zult het (vat je 't) je beklaagen Indien gy blyft by dit besluit. Wat doe je hier te lanterfanten; Verlaat dit ryk (verzinje wel) Gaa scheep met al uw Trooise quanten, Vergeet (verstaaje) 't minnespel. Of wilje zelf perfors hier woonen? Zo stuur je zeun Askaan naar boord, Laat hy zyn' heldenmoed dan toonen, In 't ryk dat hem haast toe behoort. De scepter zal den jongen passen, Hy 's naar zyn jaaren wonder kloek, Zyn' aaprok is hy lang ontwassen, En quam te Paassen in de broek. Hier mê besloot Merkuur zyn reden; Zyn Ambassade was gedaan, En hy veranderde van leden, Verdween, en liet Eneas staan. Deez' stond verbaasd, en zeer verwonderd, Hy keek gelyk een doedendop, 't Was of 't te Keulen had gedonderd, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo mislyk quam 't hem in zyn' kop. Hy docht: wat zal ik nu beginnen? Wat maak ik juffrouw Dido wys? Wat kooltje zal ik best verzinnen? 'k Mag hier niet blyven, tot geen' prys. De held raakt daar op aan het maalen, Hy byt zyn nagels, kraauwt zyn hoofd, En laat terstond drie mannen haalen, Wiens raad hy altoos had geloofd. Daar quam zyn groote vriend Sergestus, (Die schout by nacht was van zyn vloot) Monsieur Cloantes, en paaij Mnestus; Deez' drie ontzagen droes noch dood. Hy gaf aan deze dapp're snaaken Bevel, om met een stilligheid De vloot terstond gereed te maken; Daar ieder voort toe was bereid. Hy zou dat kooltje zo wel bakken; Zo fraaij, zo aartig, en zo leep, Met haar van zyne liefde snakken, Dat elk haast op zou zyn, en 't scheep, Eer zy het in de neus kon krygen; Zy zwoeren dan op hun geweer, Dat elk zou met zyn snavel zwygen, Op 't hoog gebod van zynen heer. Maar Dido (kan men wel bedotten Een die verliefd is, als deez' sloof?) Zag haast dat volkje t'zamen rotten, En 't vond terstond by haar geloof 't Geen juffrouw Fama quam vertellen: Hoe dat de vorst, voor dag, voor douw, Met wyven, hoeren, krygsgezellen, En al den bras verhuizen zou. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy raast en tiert, gelyk bezeten: Net als een appelwyf, wier mand Is van de jongens omgesmeten, En vliegt uitzinnig naar het strand; Zy vindt hem daar zeer druk in 't praaten: Maar vat hem daadlyk by zyn jak. Hy doet zyn volk de plaats verlaaten, Waar naa zy deeze oratie sprak: Trouwlooze, meent gy op te kramen In stilheid als een hoenderdief? Wel foei! je hoorde je te schaamen! Is dit de trouw die je aan uw lief Met zo veel eeden hebt gezworen? Wat reden of men hebben mag Te zwerven, in der Goden tooren, Op zee, en dat by winterdag? Voert gy nog niet naar vreemde ryken, En dat 'er nog een Troje stond, Om met gemak naar toe te stryken; Dan was je vluchten nog gegrond. Aanschouw, myn heer, deez' droeve traanen, Denk om uw trouwbelofte en eed; Blyf by me, laat u tog vermaanen; Ik heb u lief, gelyk je weet. 'k Heb u gulhertig weg geschonken, Myn weduwlyke maagdebloem, Dat weetje wel; je waart niet dronken. Och! waar is nu myn eer en roem! Helaas! wat heb ik tans te wachten! 'k Weet dat myn broêr Pigmalion My zou in 't spinhuis doen vernachten, Indien hy my maar krygen kon. En krygt me Iârbas by de lappen, {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy draaijt my in de Haagse kooij, 't Zal veel zyn kan ik hem ontsnappen, En al myn leeven dagen schooij. Och had ik nog maar als mamaatje Een klein Eneasje op myn' schoot! En leek hy wat naar zyn Papaatje! Dan dunktme had ik minder nood! Dan was ik nog niet heel verlaten! Dus kermtze, en huilt vast quyl en snot. Maar paaij Eneas laat haar praaten; En houdt zich sjakes, of half zot: Doch endlyk opent hy zyn kaaken, En antwoord haar aldus in 't kort: Mevrouw heeft recht in alle zaaken, 't Is billyk dat ze traanen stort. Het doet my zeer tot in myn darmen Dat ik van hier vertrekken moet: De goden willen 't zo, och harmen! 'k Vergeet myn leeven niet wat goed Gy me, ô Elize, hebt bewezen, Myn alderzoetste koningin: Maar u te trouwen, lief geprezen, Dat had ik nooit in mynen zin. Zo my de goden vryheid gaven Om alles naar myn' zin te doen, De stadt van Trooije, in de asch begraaven, Haalde ik weer op, naar 't oud fatzoen: Maar god Apol, en zyn orakel, Zendt my naar de Itaaljaansche kust, Het helpt niet of ik tegen kakel, Hy dwingt me, schoon 't my weinig lust. Waarom misgunt men ons Dardaanen Auzonië? onze hoop en schat. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy bouwt met uw Feniciaan en In ballingschap deez' schoone stadt. Uw volk begint pas aard te kruijen; Gy plakt u naaulyks hier ter neêr, Of hebt een stadt zo groot als Muijen; Wel hoe, mevrouw, wat wilt gy meer? Myn vaartjes geest komt dikwils waaren, Te twaalef uuren in den nacht, Hy trekt me schrikk'lyk by myn' haairen, En kloptme deerlyk op myn' vacht; Myn zeun vermaant me ook alle dagen Dat ik van hier marcheeren zal; Merkuur komt ons daar zelf om plaagen, En dreigtme met een ongeval. Hy heeft my zelf flus aangesproken, Ik zweer 't by Pallas uil, mevrouw; En waren 't niet als harsenspooken, Denk, dat 'k zo hoog niet zweeren zou. Terwyl de vorst dus stont te praaten, Keek zy hem over dwars vast aan; En daar mê schelt ze als uitgelaaten: Trouwlooze schelm! ô baviaan! Gy zyt uit Dardaan voortgekomen, Noch Venus is je moêr geweest; Een aap heeft je uit de wieg genomen, En op doen voeden by een beest. Gy zyt by Schyten, Vinnen, Nooren, In 't kouwe Lapland opgevoed, Dat ziet men aan jou ezelsooren, Al bergje die zo in je hoed. Gy zyt een renegaat, een roover, Een bastaard zeun van Klaas Kompaan. ô Sint Katryn! wat komt my over! {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben aan allen kant verraân! Och! waarom zou ik langer veinzen? Heeft die tieran wel eens gezucht? Verandert hy wel van gepeinzen? ô Neen: hy houdt het voor een klucht. Waar over heb ik eerst te klaagen? ô Groote Juno! ô Jupyn! Kunt gy dat schelmstuk zo verdraagen? Zo moetje zeer verdraagzaam zyn. Waar wordt oprechte trouw gevonden? Ik nam den naakten zwaluw hier In 't hof, met al zyn Trooijsche honden, Schoon hy zo schraal was als een pier. Wy hielpen zyn gestrande makkers, En redden menig Trooijsche kiel; Zo dat hy met zyn kaale rakkers, Als in een ton met butter viel. Nu komt men met de wich'laryen, En god Apollo, voor den dag; 't Orakel wil quansuis niet lyên Dat hy hier langer blyven mag; Hy heeft der goden bô gesproken; Die gaf hem dien vervloekten last. Vertrek: ik zal je niet bestoken. Brui aan den wind, jou hangebast. Maar is 'er eenig mededogen By heele, of halve, of driequart goôn, Zo krygt ge, om dat ik ben bedrogen, In 't kort uw' welverdienden loon. Gy zult nog tussen rots en klippen, In 't schrikk'lyk onweer, zo ik raam, Gedenkende aan myn roozelippen, My noemen by myn' zondags naam: {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Me dunkt ik hoor u met uw troepen Eens weer: mejuffer! wilt uw gunst Aan deez' bedroefde toonen! roepen; Maar al je bidden is om zunst. Ik kom u met een zwarte fakkel, Wanneer ik dood ben, achter 't gat; 'k Zal om u vliegen als een quakkel, Waar ik je vinden kan, op 't mat; Uw ongeluk zal by de schimmen My steets verheugen, als ik 't hoor. Hier zweeg ze, en raakte braaf aan 't grimmen. Eneas liet zyn bakboorts oor Al deeze dingetjes ontglippen. Daar mê bezweek de droeve sloof, Maar Antje nam haar by de slippen, En bracht haar wederom ten hoov'. Schoon vroome Eneas zeer begaan is, En haar nog graag vertroosten wou, 't Is best dat zy van hem van daan is, Dewyl hy licht bezwyken zou. Hy volgt met de oogen vol van traanen Terstond met vlyt der goôn bevel, En doet zyn volk alom vermaanen, Bezorgt zyn vloot, bequaam en wel. Matroos loopt aanstonds uit de kroegen, En kruijt de schepen van het land. Men teert, men splist, men stopt de voegen; Men klimt, en buitelt in het wand. Hier staat een boeveklok te roepen, Om hamer, spykers, zaag, of byl; Daar vaaren Officiers in sloepen; Gints staat een zwabber met een dwyl. Nu luit de schafklok; elk aan 't schaffen. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} En zeven mannen aan een' bak, (Al die niet vreeten wil mag blaffen) Elk haalt een lepel uit zyn' zak, Om 't hart met gort en bier te sterken; Naa 't eeten gaat weer 't zuilen aan; In 't kort, de heeren sjouwers werken Of Jan Oostinje scheep zou gaan. ô Dido! hoe waart gy te moede; Wanneerge uit 't venster van uw slot Moest zien hoe zig de Trooijer spoedde? En hoe zyn volkje t'zamen rott', En langs de stranden werkte en woelde! Helaas! waar komt een mensch al toe! De min, die haar in 't hart krioelde, Maakt haar gedwee en droef te moê. De traanen komen haar in de oogen, Die stortze by heele emmers uit, En zonder die eens af te droogen, Maaktze in het einde dit besluit. Zy zegt: ô Antje! zoete zuster, Gy ziet hoedat men wurmt op 't strand. Myn hart wort langs hoe ongeruster. De vloot is reed, en al bemand. De schepen zyn versierd met kransen. Men speelt 'er op viool en fluit. Zy zullen, vrees ik, heenen dansen, En dan is 't heel met my verbruid. Ik bidje gaa Eneas spreeken, En tast hem op zyn zwakst eens aan. Gy kent zyn luimen, en zyn streeken. Hy houdt veel van je, wil maar gaan. Zeg: dat ik nimmer met de Grieken Den val van zyn Trojaanen zwoer, {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik met snaphaan en met pieken Gewapend, nooit naar Trooje voer. Wy hebben de assche noch 't gebeente Ooit opgegraaven van zyn vaâr; Waarom verlaat hy myn gemeente? En my? helaas! in 't koudst' van 't jaar! Zeg dat hy wacht tot weêr en winden Hem beter dienen tot zyn reis; Wil hy zich aan zyn woord niet binden, Fiat: 'k staa af van mynen eisch. Ik wil hem nu niet langer smeeken Dat hy zyn Latium vergeet': Maar 'k bid dat hy nog vyf zes weeken Hier in myn hof zyn' tyd besteet; Opdat myn liefde mag bedaaren, En ik my zelve niet verkort. Laat hy te Paassen heenen vaaren, Wanneer de lucht wat warmer word. Heb medelyden met uw' zuster, ô Antje zus: marcheer nu heen, Dan word misschien myn hart geruster. Ei, om de traanen die ik ween, Laat my niet langer zitten tjanken, En breng me dadelyk bescheid; Ik zal 't u al myn leeven danken, Myn bolle zusje, zoete meid. Zo badze en lei gestaag te kermen, En, Annetje liep heen en weer. Maar och! hy weet van geen erbermen. Het nootlot schopt het al om veer, En god Jupyn stopt hem zyn ooren Die anders te vermurwen was. Gelyk de Haringpakkers tooren, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestormd van Jonker Boreas, En Eôols and're bastaard kinderen; Zeer weinig wiegt door 't hart geblaas, Zo luttel kan 't Eneas hinderen, Al maakt het vrouwvolk wat geraas. Vrouw Dido, dus met angst beladen, Beseft nu dat haar dood genaakt; Dewyl haar haring niet wou braaden. Zy ziet wanneer ze aan 't outer raakt, (Wie zou niet yzen in 't verhaalen?) Dat de offerdrank, die Heeroom had Geschonken in vergulde schaalen, Zo bruin wordt als graauwe erten nat. De wyn is puur in bloed herschaapen; Zo dat ze van deez' tyd af aan Een vast besluit neemt om te ontslaapen, En stil in Charons jol te gaan. Dat mag haar eigen zus niet weeten. In 't hof staat zeker schoon kapel, Daar haar Gemaal, ontrouw vergeeten, In waarde, doodsch, en bleek van vel; De kleur om zyn' bestorven' kaaken Was even als een leere lap; Al de uilen zongen op de daken, En de exters maakten groot gesnap. De wichelaars en droombeduiërs Voorspellen haar een schrikk'lyk quaad; Dat volk kan zien in 't kind zyn luijers, Waar van het noodlot zwanger gaat. In 't midden van haar naare droomen Steurt haar Eneas in den slaap, Nu dunkt haar loopt het volk op boomen; Dan ziet ze een varken: dan een paap; {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Derhalven stelt ze vast te sterven, En praktizeert wat zy moet doen, Om best haar leevensdraad te kerven, Gelyk een vrouw van haar fatzoen. Daarop vermomt zy haar gepeinzen, En houdt zig vrolyk van gelaad, (Zy had de kunst van wel te veinzen) Waarop zy dus met Antje praat: Maseur, wil u met my verblyën, Ik zal my van de liefde ontslaan; Daar woont een vrouw in Pikardyën, Een priesterinne van Diaan; Dat wyf kan door de schoorsteen vliegen, En ryën op een bezemstok. Zy weet den wind in slaap te wiegen, En sluit de starren in een hok. Zy kan naar Engeland laveeren, (Al stormt het) in een mosselschulp, Zy heeft zig maar met vet te smeeren, Dan krygtze Hekaté te hulp; Dat wyf kan met haar toverzangen, De lui ontblooten van de min, En die weêr aan een ander langen; 't Zy met, of tegen iemands zin, Jupyn, de grootvorst aller goden, Weet, dat ik in deez' tegenspoed Met tovery, zo dier verboden, My tegens dank behelpen moet. Gy zult in 't heim'lyk op doen rechten, In de open' lucht, een stapel hout; Laat dan uw' meiden en uw' knechten, Als dit altaar is opgebouwd, Myn bruidsbed op de houdmyt smakken, {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} En plakt de wapens en de py Van 't hoofd der Trooijsche schobbejakken, En al zyn kleeren daar dan by: Dat heeft de priesterin bevolen. Daar mê besterft ze in 't aangezicht. De rest van 't werk houdt zy verholen, En Antje zus gelooft te licht Dat zy 't niet doet uit disperatie: Zy had die dingen meer gehoord, Ook scheen zy minder in temtatie Als toen Sichéus wierd vermoord: Derhalven volgt zy haar bevelen. Wanneer zy by de hof kapel Een menigte Sardammer deelen, Veel vaamen brandhoud, turf, en wel Een vyf-en twintig manden krullen, Gestapelt hadde op malkaâr; Gooijt Dido 't zwaerd, en al zyn prullen, En 't wassen beeld, op dit altaar. De priesterin, met losse haaren, Verdagvaart voort drie honderd goôn, En Pluto, baas der zwarte schaaren, En and'ren wierden ook ontboôn. Zy giet 'er in, voor 't helsche water, Een party kannen Breemer bier; Terwyl zy mompelt met haar snater. Men zocht 'er kruid, dat per plaizier Met kopre zeisens afgemaaijt was, In 't helderst van de maneschyn; Een ezelskop die afgedraait was Van 't lyf, en melk van zwart fenyn. Daar op komt Dido zelf aan fatzen, Half barvoets, ongegord aan 't lyf, {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} En onder andre malle fratsen Neemt ze offergraan, en tuurt heel styf Met bei haar blikken naar de starren, Getuigen van haar ongeluk; Zy bid den goden niet te marren, Maar wel te letten op haar stuk. 't Was middernacht, elk lei te droomen, De waters maakten geen gedruis, De vogels zwegen op de boomen; In 't kort, daar piepte niet een muis. Vrouw Dido kon in slaap niet raaken, Zy voelde in 't hart een groot gety Van min, bequaam haar dol te maaken; Dan lei ze eens op haar rechterzy, Dan onder, dan eens op de deken. Gelyk zomtyds een eerlyk mensch, Wanneer hem mag're vlooijen steeken, Niet stil kan leggen met zyn pens; Of als men 's zomers kan bespeuren, Indien een mugge legioen, Spyt bedquast, ja spyt gaaze deuren, Een' boer den oorlog aan durft doen. Zy wrokte, en lei haar handjes t'zamen, En riep Jupyn, wat gaat my aan! Ik zou 't my immers moeten schaamen, Ja 'k deed 't warentig om geen vaan, Dat ik myn minnaars nu zou smeeken, Die 'k afsloeg, fier, en te onbeleefd; Ik wierd van hen maar uitgestreken: Wyl niemand zin in hoorens heeft. Of zou ik met die snô barbaaren, De Trooijers, mê gaan, te onbedacht? En vraagen: mag ik met je vaaren, {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg Schipper, voor de halve vracht? Neen, schoon ik vroeg 't al, wat zou 't baaten? Zy lachten my wis lelyk uit, Nu 'k ben van hunnen baas verlaaten; Veracht gelyk een vuile bruid. Hoe, zou ik met een party schurken, Laomedons vervloekten hoop, Die tienmaal slimmer zyn als Turken, My zelf begeeven op den loop? Len party schelmsche bootsgezellen Navolgen, als een mosselhoer? ô Neen, wat mag ik hier al lellen, 'k Ben van veel te eerelyke moêr. Of wil ik met myn Tyriaanen Hem eens vervolgen op de zee? Ook niet: 'k bracht Sidons onderdaanen, Schoorvoetende naar deeze ree, Zou ik ze weêr de zee doen vegen? Sterf eer, vorstinne, op uw gemak, Geef u een prikje met den degen Van deezen Trooijschen schobbejak. ô Antje zus! toen gy my raadde Aan deezen gast, (als 't vuur der min My bakte puur tot karbonade,) Wie gaf u tog de woorden in? Zeg kon ik niet als and're vrouwen Myn rentjes leeven met fatzoen? Wat had ik met dat tweede trouwen, En al die bruijery te doen? Ik had beloofd nooit weêr te paaren, (By huuwlyks voorwaarde) aan myn' man. Myne oogen wilt geen traanen spaaren, Ja smelt als butter in de pan. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus stortze staâg haar jammerklachten. Eneas, die nu met zyn vloot, Slegts naar een goeden wind bleef wachten, Om haar te ontvluchten in dien nood, Lei op 't Kampanje braaf te ronken, In zyn' vergulde hangemat, En was juist by geluk niet dronken, Schoon hy wat veel gepypkant had; Wanneer Merkuur, die als te vooren Ambassadeur was van Jupyn, Hem braaf quam trekken by zyne ooren. (Hy was het zelf, of 't was zyn schyn: De stem, het haair, het diefsche weezen, En alles zweemde naar Merkuur) Waar naa hy riep: ei wil niet vreezen Ik ben het zelf Eneasbuur! Hoe legt gy hier nog in de luijeren? Gy zyt tans in een groot gevaar; De wind is goed, nu moetje kuijeren; Staa op! en maak uw' zeilen klaar: Want Dido, moê van meer te leeven, Heeft schelmsche parten in haar gat; Indien ze u krygt, zo moogt gy beeven, Dan raakt ge deerlyk in de mat. Vlucht nu terwyl het vluchtens tyd is: Want wacht gy nog tot morgen vroeg, En waagt het of het stoof of schyt is; Zo raakt gy wis in Nobis kroeg. Gy zult u deerlyk aan zien randen, Zy zullen met uw' schoone vloot, Ja Huisgoôn zelf, viktori branden; Zy laaden reets 't kanon met schroot. 't Za! pak u voort met al uw' lappen, {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wyf is wuft, betrouw haar niet. Hier zweeg Merkuur, die fraaij kan klappen, En voort verdweên hy in 't verschiet. Eneas schrikt door deze reden, En springt knaphandig uit zyn kooij, Slaat zyn japon voort om zyn' leden, Als ook Askaan, zyn littelbooi. 't Za wakker, roept hy, fluks aan 't roeijen, Jou hoerekinders! overal! De goden raaden ons te spoeijen, Stoot met de puthaak van den wal! ô Jupiter! waar moogt gy steeken, 'k Gehoorzaam uw bevel met vreugd; Zyt ons behulpzaam, op ons smeeken, Maar dat de wind voortaan tog deugd. Hy trekt daarop zyn zeemans houwer, En kerft de touwen, die hy vond; Bedient door haast het ampt van sjouwer, En haalt de haspels uit den grond; Met hulp van zyn getrouwe vrinden. Matroos zong dat het klonk op zee: Adieu Katoke myn beminden, Of: te Amsterdam al op de ree. Aurora quam uit 't venster kyken, Om eens te zien hoe laat het was, Zy vond het tyd om heen te stryken, En Titan had zyn kante das En lubben pas in 't net doen schikken, Of Dido zag den dageraat, En aanstonts ook met bei haar blikken, De Trooijsche vloot, die schuuren gaat. Dat zag ze al staande voor de traaljes Van 't slot, en trok zich zelf by 't haair, {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} En na een deel de duivelhaaljes, Riep ze uit: ha! durft die snô barbaar, Die vreemdeling, myn kroon beschempen! En gooijt terstond de gantsche stadt, Al was men nog zo druk in 't slempen, Hem niet met kan en glas naar 't gat? En brengenze terstond geen schepen Te water? voort! haalt fakkels hier! 't Zeil by! men moet hem herwaards sleepen! Men zet zyn vloot in vlam en vier! Maar och! wat dolheid komt my over? Waar ben ik, en waar spreek ik van? Rampzalige! ach! dit is te pover! Nu ziet gy wat u naaken kan. Had gy 't gemerkt door al uw beeven; Toen gy de kroon hem in zyn hand, En scepter had op 't hooft gegeeven, Zo leefde gy nu niet in schand'. Bezie nu eens de trouwbeloften, Die woorden van vrouw Venus zoon, (Of eer dien schoft van alle schoften) Quansuis den Trooijschen brand ontvloôn, Met al zyne ouwerwetse goden, En gryzen graauwen vaâr op 't lyf, Die nu al huishoudt by de dooden. Wat klaag ik al, rampzalig wyf! Had ik hem doen tot huspot kappen, Ja fynder als een frikkedil; Of had ik hem, gescheurd aan lappen, In zee gesmakt, ik had myn' wil. Waarom heb ik 't niet eer geweeten? Ik had het luizebosje, Askaan, Gelyk een wild konyn doen speeten, {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't van myn' kok voor 't vuur te braân, En 't dan den vader voor doen zetten. Maar och! 't was hachelyk geweest, Of dan de beest had willen vretten! Maar neen, dat waar vergeefs gevreest: 'k Kon my, den dood getroost, licht wreeken, Ik had den matfots in myn macht, En kon zyn vloot in brand doen steeken, Uitroeijen zyn vervloekt geslacht, En voorts met een my zelf verbranden, Dat ging met eene kosten deur! ô Zon, wiens muts met goude randen Geboord is, en die door een scheur Van wolken neêr ziet op der aarde! ô Juno, die het bed krakkeel Beslecht, godinne groot van waarde! ô Hekate, die ieder deel Der naatzak naar de kunst kunt speelen; Die, spyt Medea van Jan Vos, De hemeltekens weet te steelen, En spannen voor uw nachtkaros; En gy mejuffers wraakgodinnen! Aanhoort te zaam' dees jammerklacht, Die ik zo aanstonds zal beginnen, En heb ex temporé bedacht. Indien het noodlot heeft beschoren, Dat deze booswicht komen zal In 't land dat hy heeft uitverkoren, En staat die zaak zo vast en pal; Zo laat hem eerst een tyd lang zwerven. Maakt dat hy van den grooten Turk Op zee gevangen meent te sterven Van enkel spyt; waar door de schurk, {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Te water en te brood gezeten, Vergeefs moet wenschen om zyn' zoon; En daar na bed'len met zyn' keten. Nooit moet hy komen op zyn' troon, Nooit dien gewenschten dag beleeven. Plaagt hem met tantpyn, pootegra; Helpt hem, verzopen, aan het beeven, En laat hem in uwe ongenâ Altoos het een of 't aâr ontbreeken. Maakt dat hy nooit geen kooltje heeft, Als hy een pyp meent op te steeken, Of zo hem iemand tontel geeft, Moet zyn tabak niet willen branden; Of laat hem als een Tantalus, De pyp nooit krygen in zyn' tanden. Hy snak, gelyk een wilde Rus, Gestaêg naa brandewyn met peper, En kryg' het nimmer voor zyn' baard; Hy zie het drinken van een sleeper, Terwyl hy omspring' naa zyn staart. Laat hem de dood in 't graf nooit slieren, Hy moet, geanatomizeerd Van Dokters (ik wil zeggen pieren), Het Leidse snyschool zyn vereerd. Dit zy de straf van deezen vlegel, 'k Maak hem dit tot een testament, Het welk ik met myn bloed bezegel, Als myn Notaris is bekend. Hoort boven dit, ô myn Tyrieren, Wet uwen haat steets op zyn stam, En bruit zyn volken steets als Ieren, Ja knipt ze als loezen op de kam. Geen trouw zy onder deeze volken; {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wreeker ryze eens uit myn as, Terwyl ik daal na Plutoos kolken, Die hem ontzegge in 't harrenas; Zyn naazaat braaf de rug koom' schuuren; Hem bruij' ter zee gelyk Jan Bart, Of legg' te land eens in de luuren, En geev' hem lustig met de gart. Ik bid dat strand stryd' tegen stranden, Zee tegen zee de wapens voer'; En grooter oorlog staa voor handen Als om Heleen, die Grieksche hoer. Zo spreektze, en wenscht niet meer naar 't leeven Dewyl het haar verdrietig viel; Dies sprakze Barse, een vrouw bedreven In alles, zynde een vroome ziel, Die lang haar kosje had gewonnen, Te Tirus in de Lelistraat, Die eerst de nering heeft verzonnen, Een bordje uithangende: Hier gaat Men by de lui uit styven, stryken, En in myn eigen huis, om geld, Waar door ze als een van haars gelyken 't Verscheide jaaren had gesteld, Tot zy door hulp van Mordachéus, Terwyl haar man naar Indje was, De voedster wierd van held Sicheus: Deez' quam vrouw Dido nu te pas, Om haar na Antje zus te stuuren, Dic bezig was een kopje Tee Te drinken, by haar naaste buuren, Het geen die juffer daag'lyks deê. Zy sprak: gaa voort eens na myn' zuster, En zeg dat zy hier aanstonds koomt, {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn geest word langs hoe ongeruster Ik heb een raaren droom gedroomd. Laat zy het vee ten offer brengen; Zy snoer haar hoofdhaair met een band: Opdat zy 't niet voor 't vuur zou zengen Wanneer ik flus viktorie brand, Met al de vodden van den Trooijer; En 't wasse beeld'nis van dien vent, 't Geen opgeschikt is als een schooijer, Of als een strooije pretendent. Daarop springt Barse met haar krukken, Om fluks haar boodschap af te doen. Maar Dido, vol van ongelukken, Begon zig vast ter dood te spoên. Zy zet twee ysselyke blikken, En trekt een wonderlyken toot, Waar voor een bulhond zelf zou schrikken, En vallen voor haar voeten dood. Zy loopt terstond de hofdeur open, En vliegt verwoed de houtmyt op; Neemt wasse Eneas by zyn' knoopen, En klopt hem deerlyk op zyn' kop, (Die 't met geduld wis heeft geleden,) Zy neemt daar op het Trooijsche zwaerd, En sprak haar alderleste reden: ô Goôn, hebt gy my dan gespaard, Opdat ik dus myn leeven endig'! Ontslaa my van myn hartewee! De waereld is tog onbestendig, Gelyk de golven van de zee. Myn schim zal moedig nederdaalen, Naar Pluto! 'k heb een stadt gesticht; Wiens weerga niet is in Westfaalen, {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, die voor Zwol noch Kampen zwicht. Ik heb den dood myns mans gewroken; Myn broêr dat stuk betaalt gezet; Had ik den Trooijer nooit gesproken, Of hem het landen hier belet, ô Hoe gelukkig zou ik leeven! Naa dit zo treffelyk vertoog, Begon de sloof in 't bed te beven, Juist met haar fondament om hoog. En sprak: zou 'k ongewroken sneuvelen? Wel ben ik gek? ik schei 'er uit.... Neen sterf, hoe leg je dus te keuvelen? Dees schoone dood dient niet verbruid. De wreê Troijaan, zie 't lykvuur branden, En merk het als een voorspook aan Van ramp, die hy op Zee en Stranden Voor dit bedrog zal ondergaan. Zo spreekt de sloof, en ondertussen, Vindt haar het hofgezin, helaas! In 't zwaerd gevallen, op het kussen. Men hoort terstond een groot geraas, De klok begint van zelf te luijen, De huizen dreunen, alles kraakt, En wie kan huilen, zonder uijen, Is aanstonds aan het werk geraakt. 't Schynt met Karthago omgekomen, Zo deerlyk kermt de gansche stadt, Of haar de Turk had ingenomen, En 't volk reets by de lappen had. De zuster, die men niet kon stillen, Schynt nu schier buiten haar verstand, Zy zwymt, en valt op bei haar billen; Bekoomt weer door een end blaauw band; {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} En geeft zig zelf een deel suffletten; Ja vliegt al zidd'rend door het volk, Of zy haar dood nog kon beletten, Ten spyt van Plutoos jammerkolk. Zy riep: dorst gy my dus bedriegen, Maseur, wel foei 't is geen fatzoen, Uw eige zuster voor te liegen. Hoe kon ik zulk een' zaak vermoên, Van 't vier, die houtmyt en de altaaren? Hoe klaag ik best, helaas! myn nood? Och! waarom mogt ik ook niet vaaren Met u gelyk in Charons boot? Gy had my waarlyk moeten noden Om mê te gaan, naar Plutoos ryk. Een steek kon ons te samen dooden; Gy doet my zeker ongelyk. Helaas! heb ik met deeze handen Dit schrikk'lyk lykvuur dan gebouwd; Ging ik den goden offer branden, Opdat gy hier dus sneuv'len zoud? U zelve, my, uwe onderzaaten; Den raad van Sidon, en uw stadt Hebt gy verdelgt. Wy zyn verlaaten! En leggen deerlyk in de mat! Breng water, 'k zal haar wonden wassen, Ik zalze zuigen met myn' mond, En op haar laatsten adem passen. Loop haal den Barrebier terstond. Dus kermt ze, en op het hout geklommen, Omhelst de zuster in haar schoot, En gaârt het bloed in zilv're kommen. Vrouw Dido worst'lend met den dood, Poogt driewerf 't hoofd om hoog te heffen, {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook haare oogen op te slaan; Maar die verstand heeft kan beseffen Dat zulks niet makk'lyk toe kan gaan. Haare oogleên sloegen op en neder; Zo dat een vent die 't had gezien, Vast riep: zie daar bekomt ze weder; Maar 't kon onmoog'lyk niet geschiên. Godinne Juno zeer bewogen, Om dat zy haar zo worst'len zag, Zond aanstonds Iris uit den hoogen, Die by haar op de wolken lag, Om op deez' dood te spekuleeren; Deez' helpt haar makkelyk van kant: Wyl Proserpyn haar niet mag scheeren, Noch brengen in 't Luilekkerland, Of anders de Elizeese velden, By haar' papa, en bestemoêr, Of by haar' man, dien held der helden, Die lang voor haar om raapzaad voer. Ook zou men 't lyk niet branden durven; Dewyl zy als een heidensch mensch Zo zonder biechten was gesturven: Dus komt deeze Iris dan na wensch Gevloogen op oranje wieken, Bemaalt met alderhande kleur, Die puur als klinkklaare amber rieken; Gemengt met eenen muskusgeur; En boven Didoos hoofd gevloogen, Roept ze uit: dees haairvlecht wyde ik tans Aan Pluto, en ik geef 't vermoogen Dat nu de geest uit 't lichaam dans'. Toen sneed ze Didoos blonde lokken Van 't hoofd; straks wierd het lichaam styf; {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar geest ging aanstonds henen fokken, En Antje zus behield het lyf. Einde van 't Vierde Boek. EN VAN DIT EERSTE DEEL. (*) Dit is in deezen Tweeden Druk dus verbeterd. * NB. Tot bericht der minder Taalgeleerden heb ik de onderstaande Notulen dienstig geacht hier by te voegen; maar niet om UEd. ervaarendheid te schoolmeesteren. * Fescennin] Een Inwoonder van Fescennia of Fescennium, een stedeken in Toskanen, doch door de Florentynsche Pausen aan het Patrimonium van St. Pieter gebragt, heden geheten Citta Castellana. Hier zegt men bedacht te zyn de ontuchtige Gezangen op de Bruilofs-feesten, naar die plaats (weinig t'haren roem) Carmina Fescennina genoemd. Dit wierd zulk eene gewoonte, dat Augustus zich niet geschaemt heeft zulke in het licht te geven, naar het getuigenis van Macrob. Saturnal. xxiv. Zoodanige heeft ook Claudianus ter Bruilofte van Keizer Honorius en Maria Hy verschoonde zich met te zeg-Lasciva pagina est, vita proba; het blad is dartel, maar het leven vroom. ** Thalia] Gewoonlyk de naam van een der 9 Zanggodinnen; doch ik neem het hier voor een der 3 bekende Gratien. Het woord komt uit het Grieksch, en heeft veelerlei betekenis, een smakelyke maaltyd, allerhande lekkerny, bloem en loofkranssen, zang, gespelen, alles wat ter Bruiloft, of feest gebruikelyk was. De Gratien worden by de Poëten gezegt drie gezusters, en staatdochters van Venus te zyn. * PIETER LA COURT. ** 't Belang van Holland] Interest &c, Heilzame gronden &c. &c. * Gelyk zy] Zie doorgaans in myn Panpoëticon, en voornamentlyk daar ik op bladz. 179. 181. spreek van d' Assesan. § Altydvermeerderaar] Semper Augustus. * Palamedes] Van hem kan men lezen Virgilius, en veele andere Grieksche en Latynsche Poëten, doch voornaamentlyk by Sophocles in een Treurspel met zynen naam, doch waar van men slechts weinig overschot vind, en daar onder de twee volgende Vaarssen: O Danaërs gy hebt vermoord, vermoord den veelwetenden, onschuldigen Nachtegaal der Musen. ** Seneca] Treurspel-dichter in Octavia. Act. Secundo. † Grooten Leeraar] Q. Horatius Flaccus. †† Keure-stem] 'k Heb dit aldus vertaalt voor het Punctum, welks zin my zeer duister voorquam in dat gezeg, dog onze veelwetende Erasmus heeft my verligt in zyne Adagia, alwaar hy zegt, dat by de Romeinen in de Raadtsvergaderingen een gewoonte was, wanneer eenig aanzienlyk Ampt zoude werden begeven, de namen der genen die daar na stonden, op een berdeken wierden omgedragen, en die men keurde met een stip aangewezen, waar op dan door stemmen-meerderheid wierd beslooten. * Maagdelyn] Behalven 't geen alvoorens van Thalia, een der Gratien, is gezegt, diend ook te weten, dat ze kuisch, en maagd was, daar die der Zanggodinnen genomen werd voor geile, en dartle Poëzye. Maar Seneca, lib. III. de Benef: zegt daar by verstaan te worden, 't milde geven. 't beleefd ontfangen, en dankbaar erkennen. ** Severus] Alexander, om zyn strenge krygstucht dien naam toegevoegd. Deze dan merkende, dat zekere zyn hoveling den menschen gebaren maakte, als of hy met hem sprak, daar hy geen enkel woord uittede, deed dit onderzoeken, en verstaande, dat deze Vercomius Thurinus veel geld genoot, met de menschen diets te maaken, met dit en dat heeft u de Keizer begunstigdt. Waar op dan volgde, dat hy dezen knaap aan een hoogen mast deed ophangen, en door den rook van nat stroo, en spaanders, verstikken, doende daar by uitroepen, by heeft Rook verkoft, en zal door, Rook gestraft worden. * Uit dezen Heer Lem, of Willem, als men zyn gesiacht naspeurt, zyn gekomen Ezeloor en Valk, van welker waardy wy zien kunnen, als we inzien de stichting van Voorburg en Valkenburg, maar alles is zonder grond, en nu al lang van de naauwkeurige onderzoekers met goed bewys wedersproken. De naspeurende Boxborn (op mondelinge onderrechting van wylen dien scherpzinnigen en scherpzienden schryver, hoewel hem eenig toeval de oogen verduisterde) brengt cerst het bedenken, dat Haarlem zoude zyn een Heim der Herulen, te voorschyn; doch twyffelachtig en zonder besluit te neemen. Om welk bedenken met zekerheid te bevestigen, zich zo veele ontwyffelbaare blyken bloot geeven, dat ik niet weet hoe die in de oudheid ervaaren mannen langer in hun besluit stil gestaan hebben. De Herulen dan, zyn volken, by Ammianus Marcellinus, Trebellius Pollio, Zosimus, Suidas, en andere schryvers, bekend: deze, zegt Jornandes, dat uit hun half-eiland Scandinavia ('t geen met een engen hals aan Russia paalt, en ten den deele Noorwegen, Zweden, Gotland, en andere noordsche landen bevat) uitgetogen zyn, om andere woonplaatsen te zoeken. Eugippus, in 't leven van den abt Severinus, die de apostel der Noriciërs genoemd wordt, schynt te kennen te geeven, dat de Herulen in dien tyd, de streek van Norikum (nu in 't gemeen Beieren) bewoond hebben. Aimonus maaktze de zelfde met de Longobarden; 't welk zo zynde is van deezer optogt en plaatsverwisseling genoeg bekend; doch Prokopius spreekt van een oorlog, die tussen de Longobarden en Herulen geweest is, alwaar de Herulen zo geslagen wierden, dat ze genoodzaakt waren hunne woonplaatsen te verlaaten en andere te zoeken. De redenaar Mamertinus, in zyn reden voor den Keizer Maximiaan uitgesproken, zegt aldus; als alle de Barbaaren geheel Gallië met verwoesting dreigden, en niet alleen de Borgondiers en Alamannen; maar ook de Chaubonen en Herulen, in krachten de eersten onder de Barbaaren, in woonplaatsen de laatsten, met een sneldriftigen loop in deeze landen ingevallen waaren enz. uit welke woorden ik leere, zegt Kluverius, dat de Herulen en Chaubonen (of Caivonen of Cauchen, gelyk zy genoemd worden) ten tyde van Maximiaan, door geheel Duitschland het landschap achter rugge laatende, tot aan den Ryn doorgedrongen zyn. Wat kan 'er klaarder gezegd worden? waar van deeze, myns bedunkens, de voetstappen in Kaukerk, en die in Herulheim gelaten hebben. Niet te vergeefs, derhalven, vindt men by Marcellinus: na wiens (karietos) omkomen, men het genomen vendel der Herulen en Batavieren ('t geen de Barbaaren tot verguizing, al dansende, telkens opsteekende om hoog vertoonden;) naa een zwaaren stryd weder bekomen heeft. Hier ziet men de Herulen en Batavieren onder één vaendel gevoegd; even gelyk te vooren de Batavieren en Kaninefaaten, dat zyn de Kennemers, waar van Haarlem de hoofdstad is; tot geen duister bewys dat de Herulen toen al onder den keizer Juliaan hun Heim gevestigd, en den naam der Kaninefaaten, vernietigd hebben gehad: ('t geen met den tyd des optogts onder Maximiaan zeer wel overéén komt) want dat Prokopius van de Herulen spreekende zegt: dat ben de keizer Justiniaan, toen by aan het ryk quam, met zeer goede woonplaatzen en andere dingen begiftigde, 't geen veel jaaren laater is, moet, myns achtens, verstaan worden, dat hy z' 'er in bevestigde en voor wettig erkende; want zo word gezegd dat hy den Franken de Gallien gaf, daar zy die te vooren al bemagtigd hadden, waar in hy ze, om de schaduw der keizerlyke opperwaardigheid te bewaaren, met zynen toestand bekragtigde. Waar mede nu, zo ik achte, Heer Lem genoeg de beenen verlemd zyn, om staande te kunnen blyven. Zie dit in Oudaans Roomsche mogendheid. bladz. 15 en 16. * Dat de stadt door het geslacht genaamd Haarlem zoude gesticht zyn is niet denkelyk: dewyl men nergens, myns weetens, vindt dat zy hier heerschappy gevoerd hebben: dies haalt die eedele stam, mogelyk zyn naam van 't slot, en de Heerlykheid die voorby de Beverwyk legt. † Nu het huis van den oudadelyken stam Assendelft, tot huiden in bloeijenden welstand. ** Sommigen meenen dat dit de oorspronk van Haarlems naam zoude weezen: maar, onzes weetens, vindt men geen leem of kleiland hier omtrent, ten waar het van de duinen mogt overdekt leggen. †† Heim betekent in de oude Hollandsche taal huis, wykplaats of horstweering. Dus wordt het dorp Sassum, Sassenbeim van ouds genaamd, na de Sassen die daar hunne voetstappen gelaaten hebben, en Noordwyk na de Nooren, Katwyk na de Katten, of Hessen, en Kaukerk na de Kauchen. † Burgerhart, Klaas Burger, anders Claudius Civilis, een vorst, of voorste onder de Batavieren, wiens broeder Paulus door een Roomsch overste, Capito genaamd, omgebragt was, om dat hy stout voor de vryheid gesproken hadde Lees deezen oorlog en aanspraaken (geschied in 't jaar onzes Heeren 72) in Tacitus. † Brinio, Bruno, of Bruin, wiens vader den keizer Kaligula bespotte als hy in deeze landen was, in den jaare 42 Oros: lib. 7 cap. 5. * Het of de Hout, meest vernield in 't beleg der Spanjaarden, doch in den jaare 1585 wederom beplant, en nu in onzen tyd merkelyk veranderd, met rechte laanen in den ouden Hout, op het Spanjaards veld, en overal, daar de boomen door ouderdom uitgestorven waaren. * Koster. Adrianus Junius, Petrus Schriverius en Markus Suerius Boxhornius, en meer andere schryvers betoonen, dat de Boekdrukkunst in den jaare 1440 te Haarlem is uitgevonden, door Laurens Joannes, gezegd Koster, benevens zynen schoonzoon Thomas Peter, 't welk ook blykt aan deeze twee opschriften voor het huis onder zyn afbeeldsel geschreven. memoriae. sacrum. typographia. ars. artium. omnium. conservatrix. hic. primum. inventa. circa. an. ciƆccccxl. Dat is ter gedachtenisse. de drukkunst, behoudster van alle kunsten, is hier eerst gevonden omtrent het jaar ciƆccccxl. Het twede byschrift luidt aldus: viro. consulari. laurentio.costero.harlemensi. altero. cadmo. et.artis. typographicae. circa. annum domini m. ccccxxx. inventori. primo. bene. de. literis. ac. toto. orbe. merito. hanc. q.l.q.c. statvam quia. aeream. non. habuit. pro. monumento. posuit. civis. gratissimus. Dat is aan laurens koster, oud burgemeester van haarlem, eenen anderen kadmus, en eersten vinder der drukkunst, in den jaare des heeren m. ccccxxx, waar door hy de letteren en de gansche waereld zeer verplicht heeft, is dit pronkbeeld zo als het is (want een van koper had hyniet) ter gedachtenisse opgerecht van zynen zeer dankbaaren medeburger. * De letterdievery. De bovengemelde schryvers getuigen dat Jan Faust, of Vuist de letteren zyns meesters gestolen heeft, en daar mede na Mentz gevlucht is. Dit steunt op de getuigenis niet alleen van mannen die geloofwaardig zyn, maar 't blykt ook klaar aan een boek genaamd † Spiegel onzer behoudenisse, zynde het eerste boek door Laurens Koster gegedrukt, zo in 't latyn als duits, begrypende een voorreede van vyf, en een werkje van zesenvyftig bladzyden, zynde een vergelyking van voornaame geschiedenissen des ouden en nieuwen Verbonds met de heidensche schriften. Dit is gedrukt in den jaare 1440, en in 't zelfde jaar quam, met dezelfde letter die Laurens gebruikt had, te Mentz in 't licht, Alexandri Galli doctrinale. Hier blykt de dievery. Sommigen willen dat Laurens ook een boek zoude gedrukt hebben 46 bladzyden groot, verbeeldende de geschiedenissen van den Evangelist Joannes; mitsgaders een ander genaamd Kunst van sterven, 22 bladzyden. Deeze allen zouden te vinden zyn in de boekery des graafs van Pembroek: anderen meenen dat het laatste gedrukt is van Jan Vuist of Guitenberg, naa den diefstal. Wy zouden meerder kanttekeningen, indien het nodig waar, maaken: maar wy hebben die zaaken daar verschil over is of duister zyn, slegts ten deele willen oplossen. Men leeze, behalven de genoemde schryvers, Samuel Ampzing, Oudenhoven enz. * De lustplaats van den heere Dirk van Lennep. † De lustplaats van den heere Muizer. ** De Ed: grootachtb: heer Mr. Jan Trip, heer van Berkenrode &c. &c. Burgermeester der stadt Amsterdam. * De lustplaats van mevrouwe de wed: van den Ed: gestr: grootachb: heere Diederik Dikx, hoogbaljuuw van Kennemerland enz. Burgermeester der stadt Haarlem. † Heden toekomende den Ed: gr: Achtbaare heere Gerbrand Pancras Michielsz, vryheer van Westerdykshorn enz. Burgermeester der stadt Amsterdam. * Zie hier verder van in de aanmerkingen achter 't vaers gevoegd. (†) [Men zou zonder 't Vers te bederven Vier kunnen leezen.] (*) [Hier zou men tans ook Koetsen leezen konnen.] * De Heer E: Kraaijvanger Rechtgeleerde. * 't Woud van ongenade (hier genomen voor de strafplaats der godloozen) dus genaamd door den keizer Claudius, plag de Baathouwers van de Nedersassen of Vriezen te scheiden, zie de Chronyk van Holland, Div: 2, 15 kap: en elders. * De Roomschen enz. † Ongodisten. ** De Jooden. * De Mahometaanen. † De Heidenen en Wilden. † De Heidenen en Wilden. * Van en op Roomsch Tiras (hier zinspeelende op dat geloof) is die kerk gebouwd, welke de oudste van Holland is. Zie verder van deezen Tiras of sementsteen Oudaans Roomsche Mogentheid. Pag: mihi, 23. † Zie van deeze fabel 't Roomsch martelaarsboek. * Munt-Kabinet van den Heere Schoemaker. * Bosch en Vaart. * Leeuwendaalers, Landspel, door † J. van Vondel. † Merkurius, den God der koopmanschap, wordt (benevens andere kentekenen) een Haan toegevoegd, om zyne waakzaamheid te verbeelden. * De Plaats van K Groenewoud. * Ens, een eilandje in de Zuiderzee. * Bosch en Vaart. * Nieuw Oog in 't Zeil, hun Lusthof aan 't Spaaren. * Assuradeur. * Jan Sikkena, vermaard Wiskonstenaar. Dus van den Heer Kraeyvanger in een zyner Herderszangen genaamd. * E. KRAEYVANGER. * Een Eiland.