| |
| |
| |
Kupido in de kruideniers winkel,
Ter bruilofte van monsieur Joachim Refdaal, en jufvrouw Kornelia van Speek.
Vol vaak te zyn en half verbuisd,
Door tot den morgen palm te knoopen,
En dan te rymen voor de vuist,
Och! vrinden wat 's daar van te hoopen?
Die dus kan rymen is al kloek;
't Is schier een werk van disperatie;
En steel ik vaerzen uit een boek,
't Strydt immers met myn reputatie.
Wel aan, ik zing dan; doch met schroom,
De bruid en bruidegom ter eeren;
Ik zing een wonderlyken droom,
En droom al zingende in myn kleêren.
Dat slimme guitje van een jongen,
Dat snappertje geeft my daar in,
Hoe hy de liefjes heeft besprongen.
Hoor, zegt hy, 'k zag de schoone maagd,
Die heden Refdaals vrouw zal weezen,
Daar 't Y en de Amstel roem op draagt,
Om haare deugd alom geprezen.
| |
| |
Ach! dacht ik aanstonds, meisjemaat;
Gy zyt voorzeker niet geschapen
Om dus lang buiten d'Echtenstaat
Alleen in 't zwaanendons te slaapen;
Gy zyt een wakkere ega waard,
Ik meen 'er eens op uit te snuiven,
Om één, hoe koel gy zyt van aard,
Die u zal krygen in zyn kluiven.
Met vloog ik, zegt de God der min,
Onzigtbaar op myn witte vlerken,
Verscheiden huizen uit, en in;
Om ieders gaaven aan te merken.
Het eerst daar ik myn vleugels stryk,
Na langen tyd vergeefs te zoeken,
Was op den Haarelemmerdyk;
Hier, dacht ik, moet ik my verkloeken,
Hier zie ik Refdaal, deez zal 't zyn,
Ik zal eens in zyn winkel loopen,
En in een kleine jongens schyn,
Wat vygen of rozynen koopen.
Ik open daarop de onderdeur,
En vraag: wat gelden nou de vygen?
Is 't niet drie stuivers 't pont, Sinjeur?
Ja, sprak hy, mantje, 'k zal ze krygen.
Hoe veel? ik zei wel weeg me een pond.
Terwyl hy bezig was met weegen,
Heb ik hem met myn pyl gewond.
'k Vloog weg, en quam zyn liefje tegen,
Die schoot ik ook een pyl in 't hart,
En maakte Refdaal overwinnaar
Van haar, schoon zy de minnesmart
Ontveinsde, voor haar trouwen minnaar.
Het jawoord moest 'er eind'lyk uit.
| |
| |
Hier mede zwygt de looze bengel.
Geluk dan bruîgom, met uw bruid!
Omhels uw tweede ziel! uw engel!
Op 't kuische huuwlyks ledekant,
Zwem in een zee van zoete weelde;
Zweef in een vuur dat altydt brandt,
En nimmer quetste noch verveelde;
Een vuur dat gy gestaag moet voên.
Hier mede meen ik af te breeken,
Gelyk 't behoord, met goed fatsoen:
Want nu een uur of twee te preeken,
Hoe gy u draagen moet in d'Echt,
Zou u gewis niet veel bekooren;
Gy weet uw plicht, en 't is te slecht
Een mensch te lellen aan zyne ooren,
Van 't geen hy zelf genoegsaam weet:
Hoewel 't de mode schynt te weezen
By menig deugdelyk Poëet,
Een lengte lessen voor te leezen.
Die zaak is in zich zelf wel goed,
Doch elk weet dat hy nooit moet kyven;
De man de meester weezen moet;
De vrouw huishouden, naaijen, styven,
En kooken 't eeten op zyn tyd,
En passen op de winkelneering;
Terwyl de man met zorg en vlyt,
Eens uit moet gaan om zyn hantering.
Voorts hoe zy net moet zyn en kuisch;
De man haar trouw, en nooit verlaaten,
En steets de stut zyn van het huis:
Dies of de Dichters daar van praaten,
Wat helpt het? 't is vergeefs gefluit:
Want die niets weet van deeze dingen,
| |
| |
Is immers met de kei gebruid.
Maar gy, ô waardige Echtelingen!
ô Bruid en bruîgom! kent de deugd.
De hemel wil u beiden geeven,
De vrucht van uwe huuwlyksvreugd;
Hy doe u lang gelukkig leeven,
Tot heil en vreugd van uw geslacht;
Dat u nooit ramp of druk bejegen';
Terwyl gy 't spoor der deugd betracht,
En staat na d'allergrootsten zegen.
| |
Zang.
Stem: Tranquilles Coeurs.
1.
Geluk, gelieven! op dit Feest!
Die in uw zoete Lentejaaren,
Elkaâr bemint, en bly van geest
De zoetheid proeft van 't zuiver paaren:
Wanneer gy smelt in 't vuar der zuiv're minnegloed,
't Geen 't al verquikt en voedt.
2.
Terwyl wy speelnoots in het rond,
Op uwer beider welvaard klinken,
Elk zet de roemer aan den mond;
't Sa! wil nu de gezondheid drinken,
Van Refdaal en van Speek, die schoone en zoete bruid,
Elk drink zyn glas schoon uit.
| |
| |
3.
Vergeet ook 't bruidjes moeder niet,
En al de verd're bloedverwanten,
Men denke om droefheid noch verdriet;
De vreugd sprei zig aan alle kanten.
Laadt, en legt aan! a sa! geeft vuur uit glas en fluit,
4.
Nu liefjes vat een roemer aan,
Bedankt de speelnoots en de vrinden,
Dan moogt gy vry naar 't bruidsbed gaan,
Daar gy uw lust en vreugd zult vinden,
't Is leeg! elk kusse als maagd voor 't laatst de schoone bruid,
Die vaak heeft slaap dan uit.
|
|