| |
| |
| |
Kupido in de brouwery,
Ter bruilofte van den heere Kornelis Krul, en jongkvrouwe Adriana Blaauwkamer.
Een ander mag van vreugde zingen,
Hoe dat de wrevelige Schot,
Graaf Mar, het hoofd der muitelingen,
Verjaagd wierdt, met zyn kaale rot,
En vorst Georg, ten roem der Britten,
In spyt van Jems den Pretendent,
Gerust blyft op zyn rykstroon zitten,
Tot vreugd van 't volk en 't Parlement.
Wat raaken ons de ryksverraaders,
Als Oxfort, Ormont, Bullingbrook?
Zy zyn geblixemd door 's ryks vaders,
Hun schelmery verdwynt als rook.
'k Zal zingen van heele and're zaaken:
Van zuiv're liefde, een beter stryd,
Waar in geen mensch ligt dood zal raaken,
Die zich maar naâ behooren quyt.
Hoort toe, ô negen ouwe vrysters,
Die 't hooge Helikon bewoont;
Die helder zingen kunt als lysters;
| |
| |
Ik bid dat gy me uw gunst betoont!
Apollo wil myn zang bestieren,
Gy ouwerwetsche vedelaar,
Die milder zyt met uw laurieren,
Als Sinter Klaas, met zoete waar;
Daar duizend kreupele Poëeten
Zich waanen meê verçiert te zyn,
Terwyl zy rymen dat ze zweeten,
De schoonste kalven by 't dozyn.
't Gaat wel: 'k heb hengste nat gedronken,
(Ik meen een kop of tien tee boe)
Dat kan myn geest somtyds ontvonken.
Weest stil, genooden, luistert toe.
Ik raakte laatstmaal aan het droomen,
En dacht ik zag den groenen Hout,
Daar 't lommer van de lindeboomen
Verbeeldde een schoon Idaliesch woud.
Hier zag ik Venus kleine jongen,
Deez had het druk met zyn Mama,
En maakte duizend kromme sprongen,
Die ik om reden overslaa.
Zy sprak: hoe is het, kleine bengel,
Dat gy niet op uw dingen past?
Daar is een schoonheid als een engel,
Die door uw loosheid dient verrast;
Zy laat haar trouwe minnaar quynen,
Dien gy uw pylen schoot in 't hart,
Vlieg heenen, doe zyn ramp verdwynen,
Verdryf zyn droeve minnesmart.
Mamaatje, sprak Kupido weder,
Gy gunt my zeker weinig rust;
Ik vlieg gestadig op en neder,
En heb op heden gants geen lust,
| |
| |
Ik ben van zins om wat te slaapen,
Genoodigd door dit lieflyk groen,
(Met één begon hy braaf te gaapen)
Ik meen van daag geen werk te doen;
Wy zyn van Idaas berg gevlogen
Tot hier toe, 't is geen kleine rek,
Klaas vaak, Mama, sluit reets myne oogen.
'k Gaa slaapen: wilt gy gaan? vertrek.
Dat zal ik u wel haast verleeren;
Riep Venus, die vol gramschap was,
Gy zult zo aanstonds heen marcheeren,
Of 'k zal u quisp'len met nat gras.
Wel als het dan perfors moet weezen,
Riep God Kupido, zeg me dan,
Wien moet ik van zyn smart geneezen,
Ik help heel graag een eerlyk man.
Zie ginds, sprak Venus, door die boomen,
Legt Haarlem, een vermaarde stadt,
Aan 't Spaarne, dat met zilv're stroomen
De geurige oevers hier bespat;
Daar stort Heer Krul vergeefsche klachten,
En bidt om Adrianaas min,
Gaa heenen, wil zyn smart verzachten,
En tref zyn schoone zielsvrindin;
Zy beide zyn elkander waardig,
Beide in het bloeijen hunner jeugd;
Vernuftig, geestig, schoon en aartig,
Hun beider Ouderen tot vreugd.
Och, sprak Kupido, dat 's verloren,
Ik ken de Juffer al te wel;
Ik wilde haar nog korts bekooren,
Maar ach! ze ontliep my, vlug en snel;
Haar hart is koel, en niet te raaken,
| |
| |
'k Zag meerder kans om vrouw Diaan
Door Ciprus toorts het hart te blaaken:
Dies is 't vergeefs daar heen te gaan;
Maar wyl Mama me juist wil dwingen,
Dan moet ik op een andre wys
Dat harde maagdehart bespringen,
En stryken evenwel den prys.
Hy vliegt na 't Spaaren op zyn veêren,
Daar jongens zwemmen langs het riet,
En steelt een pakje bontjes kleeren,
Zo stil en zagt dat 't niemand ziet;
Hier gaat hy zig heel net in kleeden,
Steekt boog en pyl in zynen broek.
Aldus de Houtpoort ingetreeden,
Vindt hy een vaatjen in een hoek,
Dat in den Aker juist behoorde,
De Brouwery daar 't meisje woont,
't Geen 't jeugdig hart van Krul bekoorde,
En hem steets koelheid hadt betoondt.
Naa 't vat straat op straat neêr te rollen,
Geraakt hy in de Brouwery,
Vertelt het volk een party grollen,
En loert naar de eene en de and're zy,
Of hy de Juffer kon betrappen.
Maar neen, zy quam niet voor den dag.
Een Mof, die bezig was met tappen,
En 't guitje daar zo trant'len zag,
Zei: jongen doe scholst boold vertrekken,
Of 'k leg den beerbeum op jou hoet,
Doe hebst toe stuver, goo joo rekken,
Hy weer: ik wil hier blyven, knoet;
'k Zal Juffrouw Adriana spreeken,
Ik moet aan haar een boodschap doen;
| |
| |
Met komt de Juffer aangestreken,
Hy, zonder dat ze 't kon vermoên,
Schiet haar een minnepyl in 't harte,
En vlucht gezwind uit haar gezicht:
Zý voelt een ongewoone smarte,
Waardoor haare eerste koelheid zwicht,
Zo dat haar hart in weêrmin blaakte.
Kupido quam weer in den Hout;
De bontjes kleêren, die hy taakte,
Heeft hy weer netjes opgevouwd;
Waar door de jongen die niet miste;
Daar op vertelt hy aan zyn moêr,
Dat hy niet eenen pyl verquistte,
En voorts hoe hy al verder voer.
Zy, nu verheugd, sprak: gaa dan slaapen,
Gy hebt uw dingen wel gedaan.
Hy, naa een drie vier maal te gaapen,
Ging leggen op de groene blaân.
'k Zou meerder van myn droom verhaalen;
Maar al de rest is uit myn hoofd;
Ook zal een red'lyk mensch niet dwaalen,
Die zulk een droom maar half gelooft.
Wy willen dan niet langer droomen:
Maar by den bruidegom en bruid
Met onze zegenwenschen koomen.
Wat kracht van zang, en maatgeluid,
Wordt hier vereischt om recht te zingen,
Keer Krul, ô wakk're bruidegom,
De zegens die u thans omringen!
Uw lief, omheiningd met een' drom
Van minnewichtjes, zal u streelen
Op 't kuische huuwlyks ledekant.
De weermin zal haar niet verveelen.
| |
| |
Uw hart ontstoken door den brand
Der liefde, zal door malsche kusjes,
Zich mengen met haar zuiver hart.
Zy noodigt u op duizend lustjes;
Aldus betaalt ze uw minnesmart.
Blyf lang met uw beminde bloeijen,
Blaauwkamer, zoete en schoone bruid,
Zo moet uw min gestadig groeijen,
Door ramp noch ongeval gestuit.
Queekt telgen, welgeaarde looten,
Ten aanwas van uw braaf geslacht;
Zo moet uw zegening vergrooten;
Zo word ge in Herulheim geacht;
Zo zien uwe Ouderen, en maagen,
In u de vreugde hunner dagen.
|
|