De gedichten. Deel 1(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 419] [p. 419] Afbeelding der jaloezy. Wat droefheid baart het in een vrouw, Als zy haar kuisheid ziet door achterdocht bezwaaren; Wat geeft het haar al smart en rouw, Dat zy zich zonder schuld' ziet van 't gezin bewaaren; Wat bitt're rampen lydt zy niet, Als haar jaloersche man, met minnenydige oogen, Op yder tredt haar doen verspiedt: Houdt zy zich stuurs, hy waant dat zy hem heeft bedrogen Of om haare and're minnaars haat; En peinst zy iets, zy zet op iemant haar gedachten; Indien zy zwygt, hy wordt versmaad; Zo zy hem liefde toont, hy zal 't voor vleijen achten; Of veinst ze dat zy vrolyk is, Is zy lichtvaerdig, ja haar eer misschien geschonden; En lachtze, houdt hy 't voor gewis; Dan denkt hy ach! had ik haar op de daad bevonden: Maar zucht of schreijt ze, 't is uit spyt Dat zy haar minnaar niet mag onverhinderd streelen, Dan barst hy uit, met bits verwyt, En baart een Ilias van bitt're huiskrakkeelen. Jaloersheid, waard van elk veracht, Wie u een hartstogt noemt van 't ongeveinsde minnen, Spreekt ongegrond en onbedacht: De waare min spruit uit vereeniging der zinnen. Vorige Volgende