De gedichten. Deel 1(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 399] [p. 399] Uitlegging van de tytelprent, Voor het derde deel der Mengeldichten des Heeren J.V. Hoogstraten. De Tekenaar vertoont vol konst en zwier en geest, De Dicht- en Schilderkonst, als maagden, schoon van leest, En tweelingzusteren, uit hemels zaad gesprooten, Omhelzende malkaâr als lieve konstgenooten. De maagd Bespiegeling wyst de eed'le Poëzy Naar vrouw Natuur, verbeeld in 's zusters schildery, Die 't boek der Dichtkonst vast met aandacht schynt te leezen, Waar in den Schilderen en Dicht'ren wordt geweezen: ‘Dat ieder vry staat wat hy uitbeeldt, of verkiest, Indien natuur in 't werk geen eigenschap verliest. Men ziet twee Wichtjes in het groen geboomte zweeven, Het eene draagt een Harp, en wil te kennen geeven, Hoe ons de Dichter door gewyde klanken sticht; Dat, met de fluit, verbeeldt zyn ned'rig Herdersdicht, De rinkeltrom de Liefde-, en dolk de Treurgezangen. De klinkende trompet, aan eenen boom gehangen By 't ander speeltuig, toont, hoe door deez' mengelstof De Dichter lof verdient, die zingt tot 's anders lof. De stomme Dichtkonst poogt hem door een zwaan te roemen: Myn spreekende schild'ry durft hem de Maaszwaan noemen. Vorige Volgende