De gedichten. Deel 1(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 400] [p. 400] Op het tweede Deel der Mengeldichten van den heere J. van Hoogstraten. Hoogstraten, is uw stam der Dichtkonst toegewyd? En stort zy haaren geest van vaderen in zoonen? Gewis: het blykt dat ge al gebooren Dichters zyt, Geteeld tot Neêrlands roem, gevoed voor lauwerkroonen. Hoe ging myn geest ten reije, als gy Godts kruisgezant Gelyk een held're ster deed slonk'ren in uw dichten! Die heldenpoëzy, zo schoon van stof en trant, Doet u, in uw geslacht, gelyk een konstbaak, lichten. De boosheid deezer eeuw vereischte een Juvenaal, Om de ondeugd, hoe van aart, braaf in den schild te vaaren. Men hoort dien Romers trant in uwe scherpe taal, Die wangedrochten gispt, en poëzybarbaaren. Dees Mengeldichtkonst geeft Parnas een nieuwe stof, Om u voor zulk een werk te looven en te roemen: Maar 'k zwyg; want yder vaers verdient zyn eigen lof, 'k Zou dwaalen in de keur van zo veel' schoone bloemen. Het zy gy Monen volgt op uwe herdersfluit, En Vollenhove, en Baak, door heilige gezangen, Of als Antonides met Goddelyk geluid, Op 's Agrippyners spoor, de harten weet te vangen, Het Nederlands Parnas roemt uwe konst en naam, Die Maas en Yssel zien vereeuwigd door de Faam. Vorige Volgende