| |
| |
| |
Op de Chronyk van het Oorlogend Europa.
Geschreven door den heer Ludolf Smids, M.D.
Heb dank heer Smids voor 't boekjuweel,
Den Batavier ten nut geschreven;
Dit werk, beknopt in ieder deel,
Kan ons een zeker denkbeeld geeven,
Hoe dat Euroop veel jaaren lang
Geheld heeft naar zyn ondergang.
Het toont, hoe felle staatskrakkeelen
Het slagzwaerd rukken uit de scheê,
Een schrikkelyke bloedrol speelen,
En donderen te lande en zee,
Daar elk geteisterd tot den bloede,
Moet krimpen voor des hemels roede;
Hoe vorsten, vol ondankbaarheid,
Den trouwen nagebuur bespringen;
Hoe koningen door slings beleid
Naar de oppermacht der waereld dingen,
Terwyl de vroome wordt vernield,
Die voor geen Roomschen heilig knielt;
| |
| |
En moet, gelyk een balling, vluchten,
In 't nypen van den grootsten nood,
Of op galeijen deerlyk zuchten,
Niets zien voor oogen dan den dood;
't Zy Neêrland hem vol medelyden
Wil in den schoot der kerk bevryden.
Het meldt, hoe 't land met staal en vuur
Aan alle kanten aangegrepen,
Gelyk Athene een houten muur
Voltooijt, van honderd oorlogschepen,
En blixemt by zyn eige reê,
Twee koningsvlooten uit de zee.
't Meldt, hoe de trouwste burgervaders,
In hachelyken staat van 't land,
Alom beticht voor landverraaders,
Door 't graauw doldriftig aangerand;
Geschopt van 't kussen, en verstooten,
Ten spiegel strekten voor de grooten;
Hoe de eed'le vryheid, lang behoed
Voor 't juk der Roomsche dwinglandyë,
Verdadigd door onz' oud'ren bloed,
Vervallen waar in slavernyë,
En eeuwen lang vergeefs beschermd;
Had God zich onzer niet erbermd;
Had Willem, grootste van de helden,
Die Holland ooit heeft voortgebragt,
(Wie kan door roem zyn deugd vergelden;)
Niet naar den krygslaurier getracht,
De rust hersteld in Hollands steden,
En d'oploop van het graauw vertreeden.
| |
| |
Maar 'k zal dien eed'len Batavier
Door myn gering gedicht niet looven;
Hy leeft op 't veld van Smids papier,
Daar gaat zyn roem myn lof te boven,
Daar blinkt zyn luister ruim zo schoon
Als eertyds op den Britschen troon:
Want vorsten die tot welstand waaken
Van kerk en staat, en 't algemeen,
Verachten 't purper en scharlaken,
Voor deugd, en roem en krygstropheen.
De glans des wellusts moet bezwyken.
De deugd blinkt eeuwig in chronyken.
Een schryver wint den grootsten lof
Die 's vaderlands geschiedenissen
Kortbondig meldt, en zyne stof
Met geene logens wil vernissen;
Den vyand pryst die lof verdient,
En laakt het quaad zelf in zyn' vriend.
Dan leeft hy met de groote mannen,
Die hy vereeuwigt door zyn' vlyt:
Maar logendichters, die tyrannen
Uit baatzucht vleijen; of uit nyd
Den lof bezwalken van 's lands vaders,
Wat zyn die anders dan verraaders?
Uw loflyk werk, geleerde Smids,
Dingt naar de kroon der zuiv're waarheid,
Het strekt elks weetlust tot een gids,
Door uwen styl vol zins en klaarheid;
Het toont ons kort en duidelyk aan,
Het merg van 's lands historiblaân.
| |
| |
Ik moet myn yver nu bedwingen,
Uw werk begrypt te ruimen stof,
En aller helden roem te zingen
Vereischt een ongemeten lof,
Zy zullen leeven door hunn' daaden,
Op deeze onsterffelyke bladen.
Den nektar zuigt uit frissche bloemen,
Zo kiest gy de eêlste lekkerny
Uit Penningwysheid, waard te roemen,
Die ons de helden altemaal
Vertoont, in zilver, en metaal.
Zy wil de aêloudheid de eer niet laaten,
Dat die de konst alleen verstond:
Geleerden, raaden, en soldaaten,
In oorlogstyd of vreêverbond,
Gunt zy by uitstek dus te pronken,
Om hen in moed en deugd te ontvonken.
Zo ryst hun roem ook op den toon
Der grootste dichters onzer dagen,
Deez' schenkt uw pen een lauwerkroon
Wel waard op eigen kruin te draagen,
Nu gy uw werk, de konst ten roem,
Verçiert met menig' dichters bloem.
Zo moet nog eens in 's lands Chronyken,
Geleerde Smids, uw braave naam
Den rei der Dichteren verryken;
Zo leeft gy eeuwig door de faam,
Met al de mannen, welker leeven
Uw' pen nâ waarde heeft beschreven.
|
|