| |
| |
| |
Punt- en sneldichten.
| |
| |
Punt- en sneldichten.
Op 't Punt.
De wiskonst zegt: het punt is één ondeelbaar stip;
Ook is 't het midden van alle aard- en hemelkringen.
Al dat ondeelbaar is, is boven ons begrip;
De Godtheid is dan 't punt van eind'looze ommeringen,
Een oorsprongk van 't heelal, ondeelbaar, zonder end,
Aan alles evenna, alleen zich zelfs bekend.
| |
Snedig antwoord van een Italiaan, aan een Nederlander, zynde te Rome.
Gy staat versteld in Rome, en zegt: wat Misverstand!
Ik zie der knechten knecht als vorst der vorsten eeren!
Dus stond, dus sprak ik ook, toen ik in 't vryë land
Den stedehouder meer ontzien zag dan zyn' heeren.
| |
Aan Bonifaas.
Wat roemt gy, Bonifaas, op prachtige ommegangen
Die gy te Romen zaagt in 't laatste jubeljaar,
Toen 't beeld der moedermaagd, een mispop van 't altaar,
Als Jezus wierd gediend, met bidden en gezangen.
Myn vriend, gy hebt vergeefsch dien ommegang gedaan;
Want die de wegen weet behoeft niet om te gaan.
| |
| |
| |
Aan N.N.P. Schilder.
Gy hebt een bisschop korts geschilderd naar het leeven,
En klaagt dat hy geen geld heeft voor uw werk gegeeven:
Verzoek hem dat hy u een aflaat brenge om zunst,
Net zo veel waard als 't stuk, zo ruiltge kunst voor kunst.
| |
Op de Roomsche onfeilbaarheid.
Een: Pausgezinde sprak korts tot een Jansenist:
Uw nieuwe kettery baart niet dan haat en twist;
Wyl zy de onfeilbaarheid des Paus niet wil gelooven.
Die is een eigenschap van Godt, die alles ziet,
Zegt de ander, en die magt geeft hy het schepsel niet;
Of gaat de laatste Paus de Apostelen te boven?
Is Klemens heiliger, min feilbaar, meer volmaakt
Dan Peter, die den heer tot driemaal heeft verzaakt?
| |
Aan een Pater.
Gy riept laatst op den stoel, aan 't volk in uw kapel
De heere is overal, behalven in de hel.
Maar, zoete Pater, is hy ooit geweest te Romen?
Een vorst zal zelden by zyn stedehouder komen.
| |
Een Predikant, en een dronke Wever.
Een Schev'lings Predikant sprak tot een' dronken Wever:
Foei! maat, hoe zuipt gy u gestaag zo vol jenever.
De dronkaart riep, 't zet af, dat brandewyn niet doet;
Dat 's waar zei Domine, rok, mantel, broek en hoed.
| |
| |
| |
Aan een Logenaar.
Gy zegt, die waarheid spreekt kan nergens herberg vinden;
Wat hebt gy dan, Quiryn, een groot getal gôe vrinden.
| |
Aan den zelfden.
Men zegt, Quiryn, gy liegt als gy begint te spreeken,
Ja, dat de waarheid wordt een logen in uw mond.
Hoe goed is 't dat gy dan, als leeraar, 't heilverbond,
Het evangelium, voor ons niet hoeft te preeken.
| |
Aan Felix.
Gy roemt, ô Felix, op uw' schatten en juweelen,
Uw pracht, uw titels, stoet, met wapens en kasteelen;
Gy vraagt ons: heb ik niet een hemel hier op aard?
Zeg of my iets ontbreekt? zeg of ik iets moet derven?
Ja Felix, nog één ding, meer dan uw schatten waard:
Een, die wanneer gy sterft, voor u zal willen sterven.
| |
Aan Waarenar.
Uw geld, ô Waarenar, beruchte gierigaart,
Begraaft gy met veel zorgs in kisten, kelders, holen.
Wat waakt gy arme dwaas, 't is drek dien gy bewaart,
Terwyl word u de ziel, uw beste schat ontstolen.
| |
Van den zelfden.
Gy vraagt ons, hoe het is, dat al de zilv're schyven
Veel jaaren in de macht van Warnar zullen blyven,
En dat hy nimmermeer een duit daar van gemist heeft?
't Komt, dat de droes (zyn vaar) de sleutel van de kist heeft.
| |
| |
| |
Aan een Roskammer.
Gy klaagt ons dat de pacht op paerden, 't ooregeld,
Tot schade van uw beurs, is al te hoog gesteld.
Nu zucht gy: maar hoe ver zou elk uw balken hooren,
Indien 'er wierd een pacht gezet op de ezelsooren.
| |
Een huuwlyksgift, die in Duitschland gegeeven zou zyn.
Een Advokaat had aan zyn zoon, tot huuwlyksgoed,
Een zeer verward proçes, in plaats van geld, gegeeven,
Het welk hy schielyk won; hy hierdoor wel gemoed,
Zegt, vader zie hoe 'k in de rechten ben bedreven.
Met eens te pleiten is het gantsche werk verricht!
Weg, sprak de vader, weg, vertrek uit myn gezicht,
Gy kunt myn zoon niet zyn, 'k zal u niets meer vertrouwen,
Dat ik verward heb, gek, ontwindt gy 't voor 't gerecht:
Uw grootvaêr gaf aan my dit schoon proçes ten echt,
Waar van ik twintig jaar heb eerlyk huis gehouwen.
| |
Balbus schuldig, en niet schuldig.
Gy, Balbe, hebt uw goed verloren op de zee;
Zo gy betaalen konde, ik weet gy 't gaerne dêe.
Men scheldt u om uw ces; maar zyt niet onverduldig:
Hoe veel gy schuldig blyft, gy zyt nochtans niet schuldig.
| |
Aan Therzyt.
Therzyt, zegt hy, is wys, dat blykt aan zyne grysheid.
Een ezel is heel grys; wat heeft dat beeft dan wysheid!
Al wie u spreekt, Therzyt, en merkt uw gek gebaar,
Waant dat ge een pruik draagt van uw broeders ezels haar.
| |
| |
| |
Koddig gekyf.
Een Joodsche Rabbi raakte aan 't kyven
Met d'Ammeraal der appelwyven.
Hy greep in 't eind een stok, en riep, op 't hoogst verstoord,
Wyf eer myn ouderdom. Zy vat hem op dat woord,
En schreeuwt: Neel Janse is onverschrokken!
Maar 'k eer jou gryzen graauwen baard.
Die scepter is je diefsklaauw waard,
ô Keuning van de breestraats bokken.
| |
Quinkslag van iemand.
Een vader sprak zyn zoon aldus vol gramschap aan:
Hoe lang, ô botmuil, zult g' in 't vyfde school nog gaan?
Gy hebt twee jaaren lang uw tyd 'er in versleten.
Twee jaaren, sprak de zoon, zyn als een oogenblik.
De heer Konrektor, die geleerder is dan ik,
Heeft meer dan twintig jaar in 't zelfde school gezeten.
| |
Aan Rufus.
Gy hebt, ô Rufus, om het goud
Een weelderige hoer getrouwd,
Dus valtge als in een ton vol zuivel.
Gy hebt twee zonden, dwaashoofd, vrees!
't Goud is de waereld, 't wyf het vleesch!
De heer bewaar u voor den duivel.
| |
Grafschrift op een drekpoëet.
Hier rot een vuns poëet, die yv'rig in zyn leeven,
Van duivels, watjekal, en dreutels heeft geschreven.
Paaij Karon stopt zyn neus, zo stinkt het in zyn schuit,
Nu Rusting van den Droes met veesten wordt beluid.
| |
| |
| |
Snel antwoord.
Een waard, te Loenen, zou een heer quitantie geeven:
Maar riep, wanneer hy zag 't geen hem was voorgeschreven:
Weet dat ik 't schryven zelf geleerd heb van myn vaâr.
Dat worden, zei de heer, uw gasten wel gewaar.
| |
Klokkenroem.
Gy roemt, dat in uw stad, gelegen aan den Ryn,
Veel grooter klokken dan in Hollands steden zyn;
Dat heb ik wel gedacht, eer gy 't ons quaamt vertellen:
Want groote narren zyn voorzien met groote bellen.
| |
Aan een' hovaerdigen.
Superbus, dien elk kent voor wannwys en hovaardig,
Gy vraagt: staat my dit kleed niet net, niet fraaij en aardig?
Weet gy een schooner kleur te vinden in de stadt?
Ja zekerlyk, de rok van onze buurmans kat
Sluit netter om haar lyf, als u uw wydsche kleêren.
En wat de kleur belangt, zyn haan heeft mooijer veeren.
| |
Op een' raaren Snoeshaan.
Zo ik een kabinet vol vreemde insekten had,
'k Zou Su inaamsche Jan, u, en uw' twee lakkeijen,
Uw zwarten, daar gy mê loopt zwieren door de stadt,
Heel raar en bont gestreept met vreemde levereijen;
Verzoeken om een dag vyf zes
Te zitten in een groote vles,
Al die u dan bekeek zou anders niet begrypen,
Of zag een gouwe tor, met twee zeer vreemde rypen.
| |
| |
| |
Aan een' verwaanden Pachter.
Gy vraagt my, wat men zegt van d'ongemeenen staat,
Dien gy uit eerzucht voert, trots heeren van den raad.
Elk zegt, wat moet men van Ryk Duivels-brood al dulden,
Hy heeft een vorst'lyk goed, of vorstelyke schulden.
| |
Zyn Grafschrift.
Dees stierf, gevangen op de poort,
Na dat hy had 's lands beurs vermoord,
Met hoeren, dobb'laars, pracht, en praal,
En plukte veele burgers kaal.
Hy wierd op eenen dag heel groot,
Dies noemt men hem Ryk Duivels-brood.
Hoe krygtmen reek'ning, en 's lands schade weêr hersteld?
Vergeefsch, de Droes heeft hem, zyn hoeren hebben 't geld.
| |
Op iemand die een schoon huis gebouwd heeft.
Bewoonde een heer dit huis, die matig waar' van leeven,
Het wierd met recht den naam van schoon palels gegeeven.
Gy vreet, gy zuipt 'er in, uw buik is u een God,
'k Noem 't dan, wyl gy 't bewoont, een heer'lyk varkenskot.
| |
Op een raare Papegaaij.
Een juffer, overal door achterklap gehaat,
Reedt in een koets, die fraaij verguld was, op de straat;
Zy pronkte in 't groen satyn, en vroeg een van haar' maagen,
Die haar ontmoette: neef, schept ge in deez' koets behaagen?
Voorzeker, sprak de heer, gy bralt en klapt heel mooij,
Groen papegaaijtjenicht, in uw vergulde kooij.
| |
| |
| |
Aan Beerenaard, weezenplaag.
Gy laat ons, Beerenaard, deez' spreuk van Vondel hooren:
‘De waereld is een speeltoneel,
Elk speelt zyn rol, en krygt zyn deel.
't Is konst om 's levensspél te speelën naar behooren.
Uw rol is om als voogd te zorgen voor de weezen,
Maar gy verdruktze met geweld,
En laatze, mondig, voor hun geld,
De rekeningen van verdichte kosten leezen.
Hoe wilt g' ons, door deez' spreuk, 't wel leeven aanbeveelen?
Speel wel, met een gerust gemoed,
En geef, ô vrek! uw wees zyn goed,
Of ik zou, naâ het spél, met u niet willen deelen.
| |
Aan Lichtvink.
Gy zegt ‘men kan met goud niet één uur leevens koopen,
Dies is 't vergeefsch gewroet, en 't geld vergaard met hoopen.
Dat zeggen gaat niet door, gy Lichtvink waart lang koud,
Zo gy uw leven niet gekocht had van den schout.
| |
Op Joost.
Joost had een Atlas, en verscheiden' stedeboeken
Verzameld, duur gekocht in winkelen en hoeken,
Die hy beschild'ren liet, heel konstig, schoon en net,
Met goud, en hemelsblaauw, karmyn, en and're kleuren.
Als 't werk ten einde was begon de gek te treuren.
Zyn beurs was, als het werk, heel konstig afgezet.
| |
| |
| |
Op de wispeltuurige vrouwen.
Men ziet, in Holland, op de torens meest een haan;
Doch waar het als 't behoort, daar moest een hen op staan;
Dewyl de vrouwen meest de mannen overkraaijen,
En wankelbaar van aard, met alle winden waaijen.
| |
Aan N.N.
Gy zegt om uw verstand, dat weinig is, te toonen,
Het lichaam is een huis, waar in de ziel moet woonen.
Uw wyf is vry wat licht, gy zyt een dronke zwyn;
Uw lyf moet dan een kroeg, en 't haare een mothuis zyn.
| |
Aan den zelfden.
Gy zegt, ik schimp niet wel, want man en vrouw zyn één.
Is zy dan 't bovenhuis? en gy de rest beneên?
Goed, steek uw hartekop met kranssen door den muur,
En plak een brief om hoog: dees kamer is te huur.
| |
Aan Gietleugen.
Gy zegt, dat gy een vyand zyt
Van 't liegen; zoude 't u behaagen?
ô Neen: gy maakt u alle dagen
Veel plompe grove logens quyt.
| |
Een vaersje in een voorreede te pas gebracht.
't Onnozel volkje houdt poëeten
Voor dwaazen, hoofden dol van waan:
Maar wilt gy de oorzaak daar van weeten?
't Ziet gekken voor poëeten aan.
| |
| |
| |
Briefje van N.N. aan Amaril.
Uw vader, Amaril, heeft my wel eer beloofd,
Toen 't in zyn macht nog was, een man van my te maaken.
Nu heeft zyn dood my, laas! van dat geluk beroofd;
Dies wensch ik, zoete maagd, door u daar toe te raaken.
'k Begeer het niet voor niet, schenk, schoone, my uw trouw.
Ei maak van my een man, ik maak van u een vrouw.
| |
Geestige quinkslag van een heer.
Een minnaar wierd heel bits van zyn matres verweten,
Dat hy haar op 't zalet, tot smaad, had oud geheten.
Hy sprak veroordeel my, ô zoete juffer, niet,
't Is uit een grooten drift van myne min geschied.
Heb ik hier door misdaan, ei straf my niet te vinnig;
Myn geest, toen ik dat sprak, was als verrukt van d'aard.
My dagt, dat gy geen mensch, maar een der eng'len waart,
Want, die zyn oud en schoon, wys, deugdryk, en aanminnig.
| |
Oud mal.
De gryze Miron wou de schoone Laïs streelen:
Weg, riepze, suffer, weg! gy zyt me te oud en grys.
Hy gaat, en zoekt het dier een zoeten trek te speelen,
Zet eene pruik op 't hoofd, en kleedt zich op de wyz'
Eens wuften jongelings. Zy quamen weêr te gader.
De hofpop kon hem voort, en heeft hem dus verkloekt.
Loop jonge, zegt ze, foeij! 't is schande, dat gy zoekt
Het geen ik gist'ren heb geweigerd aan uw' vader.
| |
| |
| |
Op een spreekend beest.
Ezopus fabelwerk kan Joost niet veel vermaken.
Waarom? het dunkt hem vreemd dat ooit de beesten spraken.
ô Joost, onnooz'le Joost! hoe holt gy buiten 't spoor.
Klinkt niet uw eige stem u dagelyks in 't oor?
| |
Op de afbeelding van een Tooneelspeelfter.
Zie hier een juffer door Lairesses hand verbeeld,
Die maagd bleef, en nochtans heeft voor de hoer gespeeld.
| |
Aan iemant, die uit een quaade gewoonte turfmul at.
Mejuffer, hou tog op met drooge turven te eeten;
Want raakte een vonkje vuur van liefde in 't ingewand,
En vloog uw turfkift ('k meen uw lyf) daardoor in brand,
Wie zoude een brandspuit, om die vlam te blussen, weeten.
| |
Ter Bruilofte van den Heere J.O.S. en Mejuffer L.S. Aan den Bruidegom.
Gy kust uw lieve bruid, uw waarde zielsvrindinne,
En noemt haar uwe rib, als Adam zyn manninne.
Lang smaak u, bruîgom, met gezondheid en geluk,
Dat lekker, jongk, en blank, vet, smaak'lyk ribbestuk.
| |
| |
| |
Een staaltje van de geldzucht.
ô Predikheer, men zegt, gy hebt een werk geschreven,
Waar in de geldzucht word op 't yverigst veracht.
Maar ieder zegt, dat gy uw les zelf niet betracht,
Een groote goudwolf zyt, gedekt in 't schaapenvacht;
Dat blykt, uw geldzuchtboek wordt niet in 't licht gebracht,
Omdat de Drukker u geen gelds genoeg wil geeven.
| |
Spreuk uit la Serre.
't Is wonder dat de mensch zo weinig denkt om 't graf,
Die op het sterfbed legt van zyn geboorte uur af.
| |
De zwynskooij.
Niet lang geleên bezocht een fahrheer zynen broeder,
En vroeg, hoe 't met zyn kooij en lammeren al stond?
Zo gy myn zwynen meent sprak deez' die zyn gezond,
Gy noemt my herder, maar ik ben een varkenshoeder,
Men vind geen boer in 't dorp of hy 's een dronken zog.
Zy slaapen in de kerk als varkens in een trog.
| |
Remedie tegen de dronkenschap.
Een predikheer, gewoon de dronkenschap te laaken,
Bestrafte deeze zonde omtrent twee uuren lang.
Het volk dagt dit geteem zal nooit ten einde raaken;
Deez' droop de kerk uit, en die wachte na den zang,
Daarna stond ieder op, voor 't eind der predikaatsje;
Hierop keert Dominé het uurglas nog eens om,
En roept: blyft likkebroêrs hoe zyt gy zot of dom?
Neemt afscheid met satzoen, dit is het laatste glaasje.
| |
| |
| |
Geestig antwoord van een voornaam heer.
Men heeft eens in een stad een gastmaal aangerecht,
Bestaande in kerkelyke en waereldlyke heeren.
Nadat een groot verschil was onder hen beslecht,
Riep een der predikers, in 't best van 't banketteeren:
Laat Mozes nu voortaan met Aron vrinden zyn:
Met spoog hy uit zyn mond 't gebraad, banket, en wyn.
Zal Mozes, sprak een heer, op 't nieuw in twist niet raaken,
Moet broeder Aron ook voortaan geen kalven maaken.
| |
Op de waag van Amsteldam.
Terwyl de koningen elkanders krachten weegen,
Met d'Evenaar van staat, en zwaarte van den degen,
Weegt Amstels koopgodin ter wage op haare schaal,
Hoe veel haar rykdom weegt by hunnen altemaal.
| |
Manneplicht.
Men plaag geen vrouwe, in daad of schyn,
't Is plaags genoeg een vrouw te zyn.
| |
Aan N.P.
Gy zegt, op 't zinnebeeld van 't vrygevochten land,
De zeven pylen, die door de eendracht zyn gebonden;
Men trek 'er maar één uit, zo vallen ze uit den band;
Hoe zwaar dit is te doen heeft Spanje lang bevonden.
Louïs, die door zyn list dien band aan stukken sneed,
En vier der pylen kreeg, kon geen van all' bewaaren,
Zo dra de ontwaakte leeuw hem in den schild quam vaaren.
Zy vloogen alle naar de vryheid, hunn' Magneet.
| |
| |
| |
Aan Braband.
Wat roemt gy op de pracht van kloosteren en kerken,
En smaalt, omdatze niet zo schoon in Holland zyn?
Eischt God die yd'le praal, of eischt hy nutte werken?
Is hy met stof gediend? neen; hy vervloekt den schyn.
Gy Braband, kleed maar steen, en beelden, zonder reden;
Ons Holland kleed geen kerk, maar in de kerk Godts leden.
| |
Aan het zelfde.
Gy kleed uw tempelbeeld, en laat de naakten kermen.
Ons Holland kleed geen kerk, maar in de kerk Godts armen.
| |
Op Parys.
Parys is 't paradys, vol lieflykheid en geuren,
Verhaalt een fransch poëet, in geestig maatgezang;
Ja, 't is een paradys, maar moet niet yder treuren,
Die 't zo vergiftigd ziet van de oude en schalke slang?
| |
Ander.
Parys is 't paradys, staat in een fransch gezang.
't Is waar: want L......speelt daar voor de oude slang.
| |
Aan de Britsche verraaders.
Louïs, die altyd wierdt van eed'le zucht gedreven,
Pleeg, uit medôgenheid Euroop den vrêe te geeven.
ô Loffelyke deugd! ô zucht, vol majesteit!
Maar als hy was in nood, geslagen, en verlegen,
Heeft hy dien niet van u, dan voor zyn goud, verkregen.
ô Rooflust, ô verraad! ô snoode ondankbaarheid!
| |
| |
| |
Een gulde regen
Verstompt den degen.
Der Gallen Jupiter, tot dwinglandy genegen,
Zag 't meeste Godendom, zelf Mars, zyn toeleg tegen;
Zyn blixem kracht'loos, en den hemel hem ontzeid;
De boeijen zelf, om hem te kluisteren, bereid.
Toen blies de list hem in, het puik van zyn' vriendinnen,
Dat hy zich veinzen zou den Vreede te beminnen.
Hoe weet ik, sprak die Godt, waar zich de Vreede onthoudt?
Die wordt in Albion, zegt deez', geveild om goud.
Maak daar haar wachters blind, of tot uw hulp genegen.
Jupyn verandert zich in eenen gulden regen,
En daalende in den schoot der Britsche Danaë,
Geeft deez', van Liber vol, hem d'aangenaamen vrêe.
| |
Spreuke.
Een mensch die minder weet dan 't geen men weeten moet,
Leeft even als een beest, dat by de menschen wroet.
Een mensch, die zo veel weet als hy behoort te leeren,
Leeft als een mensch die by de beesten moet verkeeren:
Maar een, die meer begrypt, en staat naar hooger lot,
Leeft by de menschen, en de beesten, als een God.
| |
Onvermydelyk sterflot.
Als Oxfort stond te recht voor 't Engelsch Parlement,
Om 't vonnis van zyn dood of leven aan te hooren,
Sprak hy met moed aldus: myn leven is verloren,
Zo 'k schuldig word verklaard; doch werde ik vry gekend,
'k Zal lachen dat ik barst. Dus moet hy 't leven derven,
Door handen van den beul, of door het lachen sterven.
| |
| |
| |
Aan een Schilder.
Jan klad zegt, dat de deugd niet wel is afgebeeld
Door Rafaëls pençeel, dat alle zinnen streelt.
Hoe kan hy van dat stuk, zo schoon, zyn oordeel geeven?
Nooit toont hy iets dat deugt, noch in zyn konst, noch leeven.
| |
Snedig antwoord van Maria van Reigersbergen, gemalin van Mr. Hugo de Groot.
De schrand're gemalin van grooten Huig de Groot,
't Orakel zynes tyds, was op een' plaats genood,
Daar ze een der rechters vond, die Barneveld verwezen.
Men sprak van 't gruuwelstuk, en 't wierd van elk misprezen,
Dat de onrechtvaerdigheid dien ouden patriot,
Naâ veertig jaaren dienst, onthoofde op 't hofschavot.
De rechter sprak daarop: al wat de heeren wyzen
Lydt geene tegenspraak, men moet het vonnis pryzen,
Waarop Mevrouw de Groot hem toebeet, scherp en ras:
Het vonnis ook, myn heer, van priester Kajafas?
|
|