De gedichten. Deel 1(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 319] [p. 319] Ter bruilofte van den heere Jacob de Bruin, en jongkvrouwe Johanna van Neerkassel. Iö triumf! triumf! roept Cithereaas zoon, Ik heb 't manhaftig hart des hopmans overwonnen; Het smelt in 't minnevuur der schoone tweelingzonnen, Een vuur dat al wat leeft doet bukken voor myn troon. Gy spiegelt, heer de Bruin, u in het lieflyk schoon, Het maagderoozenrood met blanke melk, geronnen Tot leevend elpenbeen, dat geen Pigmalionnen, Noch Fidiassen zou verrukken: maar de Goôn. Ik hoofdgeweldiger, geef u deez' maagd gevangen, Neerkassel uwe bruid, uw lief, uw zielsverlangen, Geteeld uit heldenbloed, vermaard van ree tot ree: ô Lief veréénigd Paar, door myne magt gekluisterd, De hemel zegent u; als u Jupyn beluistert, En 't klappend kusje hoort, kust hy zyn Danaë. Vorige Volgende