| |
| |
| |
Liefde Tempel Gesticht
Op het huwelyk van den heere Nikolaas van Loenen en jongkvrouwe Maria Kraandyk.
Ik prys deez' Lentedageraat,
Nu de Aemstelnimf ten reië gaat,
En looft de kracht van 't minnen,
In 't midden van den rei der keizersgragtgodinnen.
De Lente hult met knop en spruit
Maria, heer van Loenens bruid,
Haar bruidegom omhelst, naar 's hemels welbehaagen.
Flus rees de leeuwrik in de lucht,
Zy zong, na 't scheen, uit minnezucht,
Toen ik de zon zag ryzen,
En in myn hofje zat, om 't morgenlicht te pryzen.
| |
| |
Wat zong het diertje, lieve bruid?
My dacht ik hoorde dit geluid,
(En 't klinkt nog in myne ooren)
Lief lieve liefje, lief! min, min uw uitverkoren!
Die klank ontvonkte mynen geest,
Om op uw heilryk bruiloftsfeest
Den grooten Godt te looven,
Die alle zegening der liefde zendt van boven.
ô Lieve bruid, ô Lentebloem,
Uw wakk'ren Vaders vreugd en roem,
Uw bruîgoms lust en leeven,
De hemel wil geluk aan uwe liefde geeven.
De morgenstond, of de eenzaamheid
Heeft mynen geest tot zang bereid,
Hoe wordt myn hart bewogen!
Koomt Hibla, of Himet, of Ida voor myn oogen?
Wat heuvel ryst voor myn gezicht!
Wat zie ik hier een ryk gesticht!
'k Zie duizend wichtjes werken,
Zy bouwen, zo het schynt, het puik van alle kerken.
Hoe yv'rig is men op de been!
De Godtsvrucht legt den eersten steen.
De Trouw voltrekt de muuren
Van 's hemels diamant, die 't aartsgeweld verduuren.
| |
| |
De Deugd vereert het dierbaar hout,
Gekapt in Libans çederwoud.
Godts zegen dekt de daken,
Die van het zonnegoud en sterren zilver blaaken.
De Wysheid wydt den tempel in,
En kust de Godtgewyde min,
In 't midden van de reiën
Der Cherubinnen, die hun heilig reukwerk spreijen.
De wanden zyn alom bekleed
Met zyde, na de konft gereed,
Voor Tirus purper en Sidoniesch stof te roemen.
Die overschoone liefdekerk
Is vaster dan 't Toskaansche werk:
Corintsche, of Jonische zyn schooner om t' aanschouwen,
Men meng hun alle vier in één,
Hoe kunstig schoon en ongemeen,
Dees orden zal het winnen
Door 't hemelsche çieraad van buiten en van binnen.
Gy vraagt licht, schoone bruid Kraandyk,
Waar is een Tempel dees gelyk?
Godt bouwt haar in de zielen,
Die t' saam vereenigd voor zyn voeten nederknielen.
| |
| |
Uw Vader, wakk're bruidegom,
Beroemd door zyne konst alom,
Maakt schoone pronkgebouwen:
Maar die van zyne deugd zyn voor het schoonst te houwen.
Dien volgt gy in uw jeugd, vol vlyt,
Waardoor gy t' saam gezegend zyt,
Met 's hemels milden zegen,
In welkers naam gy uw Maria hebt verkregen.
Maria, welker zoet gezicht
In 't hart een liefde Tempel sticht,
Waar in de deugden woonen,
Die uw verliefde ziel met zegenkranssen kroonen.
Uw wakk're Vader, lieve bruid,
Munt in Minervaas konstwerk uit:
Maar reed nooit schooner bloemen,
Dan bloemen van de deugd, die waardig zyn te roemen.
Geluk ô ouders van het paar,
Gezegend van d' Alzegenaar;
Wilt Gode dankbaar blyven.
Dat 's vaders zegen op de kind'ren moog' beklyven.
Lang leev', gelieven, uwe min,
Ten nut van stam en huisgezin,
In 't nieuw Jeruzalem, van Godt gebouwd, zult zweeven.
|
|