| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Hendrik van Halmaal, en jongkvrouwe Katrina van Boorn.
Strooij lov'ren, Zangeres, Katrina is verwonnen!
En koestert door de kracht van haare tweelingzonnen
Aan 't hart, in liefde blaakt.
Strooij bloemen, Zangeres, op Sions berg gewassen,
Gevlochten tot een krans, om op hun hoofd te passen:
Neemt oorspronk uit de deugd.
Hoe lieflyk is de min, gepaard met braave zeden,
Hoe heuchlyk is 't aldus naar 't Tempelkoor te treeden,
Ontvonkt door 't eeuwig licht van 's hemels zonnestraalen,
Door geen pençeel of pen in volle kracht te maalen,
Strooij roozen, Zangeres, geplukt in Sarons hoven,
Besproeijd met hemeldauw, om Godes gunst te looven.
| |
| |
De geur der deugd riekt fris,
Aan deezen bruiloftsdisch.
De roozen zyn de min, heer bruîgom, toegeheiligd:
Maar merk hoe deeze bloem van doornen wordt beveiligd:
Wie niet voorzichtig plukt,
Wordt scherp door haar gedrukt.
Geen' minnaar was 't vergund dit roosje te genaaken.
Een ander voelde zich van 't scherp gestadig raaken:
Voor Halmaal was van Boorn,
Een roosje dat noch lang in zynen hof moet bloeijen.
Indien 't des hemels dauw wil na myn wensch besproeijen,
Zo riekt hy lang den geur
Van 't bloempje schoon van kleur.
Strooij, blyde Zangeres, de ontloken lentebloemen,
Om 's bruîgoms gaaven in zyn lentetyd te roemen.
In d' opgang van de jeugd!
Verfoeij'lyk is 't het quaad te volgen, om 't te kennen.
't Is dwaasheid met een paerd, dat wild is, veel te rennen,
Wie 't quaad met oordeel ziet
Vermengt zich daar mê niet.
Uw Vader Halmaal schreef vernuftig zyne spelen
Ten afschrik van het quaad, voor Neêrlands schouwtooneelen,
Zo heeft by in zyn schrift
Het quaad van 't goed gezift;
Waardoor gy hebt geleerd de boosheid te verachten
En 't nut der wysheid door 't aanschouwen te betrachten;
Zo wordt zyn braave naam,
Strooij lauren, zangeres, om aan zyn naam te denken,
Die aan 't gesternte blinkt, daar hem geen nyd kan krenken.
Geen dichter schreef zo veel
| |
| |
Voor Hollands Schouwtooneel.
Hy volgde Plautus na om de ondeugd uit te luchten,
En mengde krachtig zout, ja peper in zyn kluchten.
'k Vond in het werk een schat,
Strooij blad'ren, zangeres, het jeugdig paar zal paaren
Malkaâr in deugd gelyk, en twintig leevens jaaren.
Dat klinkt de moeder van den bruidegom in de ooren;
Dat kan den Vader van de jonge bruid bekooren,
Hen 't spoor der deugd bereid.
Zoet smaakt de held're wyn uit blyde bruiloftsschaalen,
Gegroeid in Spaansche, Fransche en Italjaansche dalen,
Daar Halmaal handel dryft,
En Aemstels beurs door styft.
Zoet is de maagdezang, en die der jongelingen,
Die onder 't handgeklap de bruid te bedde zingen:
Der liefjes eens van zin.
Vlecht kranssen, zangeres, van groene maagdepalmen,
En zegen hunnen echt met blyde bruiloftsgalmen.
De vreede schenkt een krans
Vol held'ren sterreglans;
Terwyl de Godtsvrucht, deugd en trouw het paar geleiden,
En zegenen hun min, die haat noch nyd kan scheiden.
Zo streeft men van deeze aard
|
|