| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Abraham Fortgens, en jongkvrouw Katharina van Britten.
'k Zing aan den zilv'ren stroom, die langs de boorden schuurt
Van Gysbrechts heerlyk erf, wel eer een visschers buurt,
Vol braakland en moeras: maar nu een pronk der steden,
Waar in de vryheid heerscht, veele eeuwen aangebeden
Van d' eedlen Batavier, gelyk een Godtlyk beeld,
Dat wysheid, Godtsvrucht, moed, en ryken handel teelt;
Een stadt, die mannen voedt, in staatsbewind ervaaren,
Die yv'rig waaken voor de haardsteên en altaaren;
Geleerden, die de jeugd geleiden op den trap
Van Godtsvrucht, zeden, trouw, en nutte weetenschap;
Die noeste burg'ren heeft, die haare welvaart styven
Te water en te land, door schrand're koopbedryven;
Zo wykt Batavia 't Fenicische gebied,
Of 't machtig Amsteldam 't aêloude Sidon niet;
Die koopstadt juicht alleen niet om dien dierb'ren zegen;
Maar ook als 't puik der jeugd tot wedermin genegen,
Elkaâr met liefde omhelst door 't heilryk trouwverbond:
Dan groeijt haar' welvaart aan op eenen vruchtb'ren grond:
| |
| |
Dus bouwt de Godtsvrucht hier haar' diamante muuren:
Zo blyft de Vryheid staan om de eeuwen te verduuren:
Te meer, wyl zy verbant de snoode zielsharpy,
Die vloek van land en volk, geweetens dwing'landy.
Hoe juicht die koningin van 's waerelds handelsteden,
Nu Fortgens met zyn lief zal naar den Tempel treeden
Om 's hemels zegening te ontvangen door de trouw.
ô Bruidegom in wien ik 's Vaders deugd beschouw,
Wiens nektartong den vreede in Aemstels vreêkerk stichtte:
Wiens goude Fenixpen de Orakelspreuk verlichtte.
ô Telg van zulk een' stam, groeij met uw zielsvriendin
Van Britten, jaar op jaar, in ongeveinsde min.
Lang moet ge in schaduw van de vreedeolyven zingen,
Den lof des hemels, die u met zyn' zegeningen
Genadenryk bestraalt. Lang streele uw Duitsche fluit
Het Nederlandsch Parnas, met kracht en konstgeluid.
Lang klinke uw veldschalmei door de omgelegen' streeken;
Zo juichen, op uw toon, geboomte, veld en beeken.
Onze Aemstelstroom schenkt u de veldpoeëtekroon,
En moedigt uwen geest, ô Dichter, op deez' toon:
| |
Gezang des Aemstelstrooms.
Vaar voort, ô bloem der jongelingen,
In met een lieffelyk gevleij
Elks hart te lokken door uw zingen,
Hanteer met vreugd de veldschalmeij;
Dan krygen beek en beemden ooren,
Om uwe zangwys aan te hooren.
| |
| |
Vaar voort in dichtkonst, wakk're zoon
Van Michael, die ons Godtvruchtig,
Op zynen hoogen hemeltoon,
Godts heilorakelboek doorluchtig
Ontvouwde, in Aemstels vreedekerk,
En won een roem, den nyd te sterk.
Zyn tong daar mannadauw van vloeijde,
Verquikte 't hart met hemelspys,
En nektar, die de ziel besproeijde;
Nu zingt hy in Godts paradys,
Daar Sterrenheiren hem verlichten,
Het puik der Serafinnedichten.
Wat eere is 't dat ge in Amsteldam
Tot vreugd des Godtstolks zyt gebooren,
Wiens ziel nu in een zuiv're vlam
Van liefde leeft, by de Eng'len chooren.
Hoe lokt zyn penne elk af van 't aardsch,
En wyst ons rustig hemelwaarts!
Het puik der Dichtreij spant de snaaren,
Begroet u aan den bruiloftsdis,
En vlecht het dichtloof om uw' haaren.
Al 't maagschap dat vol blydschap is
Kust u, en uwe zielsvriendinne,
Terwyl ze u streelt uit wederminne.
Geen lachend roosje bloeijt zo schoon
Op Hermon, en in Sarons hoven,
Of in de blyde bruiloftskroon,
Als uw Van Britten, waard te looven;
Haar bloosje zet uw hart in brand.
Robyngloed speelt op diamant.
| |
| |
Blank zyn de zilv're duinvalbeeken,
Die met haar leevend kristalyn
De Herulheimer lynwaatbleeken
Verquikken in den zonneschyn:
Noch reiner bruîgom zyn de zeden
Der schoone, van u aangebeden.
Lief klinkt het heilig bruiloftslied
Door Libanon en zyn waranden,
Daar Godts jordaan zyn kruik uitgiet
Op Kanaans doritige akkerlanden;
Volgt gy die klanken op uw lier,
Zy blaakt met u, in 't Godtlyk vier.
Geen wonder dat Poeëtenreijen,
Op hunn' verrukkelyke wys,
U in triumf ten tempel leiên,
En zingen uwe min ten pryz';
Daar gy, verwinnaar van die schoonheid,
De konst met uw geluk ten troon leidt.
Van Brittens tweeling zonneschyn,
Die in den hemel van haar weezen
Een gloed verwekt, zal heilzaam zyn,
Uw hart verquikken en geneezen.
Vermengt te saam' in 't rein gemoed
De ziel-met ziel, als gloed met gloed.
Geniet met vreugde uw zielsbegeeren.
Uw' deugden blinken heerlyk uit
In uw Godtvruchte Moeders te eeren.
Kust haar ô bruidegom en bruid.
Uw liefdevuur zy niet te blussen
Voor u Godts Cherubinnen kussen.
|
|