| |
| |
| |
Ter bruilofte van monsieur Steven Mooy, en jongkvrouwe Maria van den Burg.
De Lente lacht ons vrolyk aan,
Gehuld met weelig kruid en bloemen.
De leeuwrik ryst uit gras en blaân,
Om de Oppermajesteit te roemen.
Hoe heerlyk is de bruiloftsdis,
Daar de aarde bruid des hemels is!
Die bruîgom koestert haar in d'arm;
Hy ademt frissche en koele winden,
Zyn oog, de zonne, maakt haar warm.
Waar kan men grooter liefde vinden?
Hy teelt met deeze schoone bruid,
Mensch, vogel, vis, gedierte en spruit.
Zo gaat u, Mooy, de hemel voor,
En leert u de ongeveinsde minne;
Zo volgt g'uwe oud'ren na op 't spoor,
Met uw Maria, uw vrindinne,
En kust haar lieven roozemond,
In 's leevens lentemorgenstond.
| |
| |
Gelyk de leeuwrik klimt om hoog,
En duizend aangenaame klanken
Verspreidt, door 's hemels blaauwen boog,
Om d'Opperbruidegom te danken;
Zo looft ge, eenstemmig van gemoed,
De Godtheid, voor uw huuwlykszoet.
Gelyk de bye op bloemen aast,
Nu 't aardryk zich begint te ontsluiten,
Het vee eerlang in weiden graast,
En 't schaapje op versche klaverspruiten;
Zo aast ge in uwe lentejeugd
Op kruid en bloemen van de deugd.
Zoet ruikt de blaauwe hiaçint,
En druifbloem, in de vruchtb're hoven:
Maar die de waare deugd bemint,
Wier geur die reuken gaat te boven,
Smaakt hier op aard een hemels zoet,
Bestaande in 't welgerust gemoed.
De liefde mint de zuiv're deugd,
Gegrondvest op des hemels goedheid,
Zy ademt niets dan zoete vreugd,
Smelt hart met hart door haare zoetheid,
En kent noch haat, noch naberouw,
De zielstirannen van de trouw.
Gy volgt, ô bruid en bruidegom,
Die ongeveinsde en zuiv're liefde,
Zy leidt u in haar heiligdom,
(Na dat ze uw teed're harten griefde)
Zy opent haare tempeldeur,
En spreijt een dankb'ren offergeur.
| |
| |
Zy zegent uwen echtenstaat,
Verçiert met onverwelkb're kranssen,
Uw kruinen, en haar bly gelaad,
Verlicht met held're hemelglanssen,
Belooft u, waar ge uw deugd verspreijt,
Een hemel vol aanminnigheid.
Gaa, bruîgom, kus uw lieve bruid,
Die u bemint met hart en zinnen,
Gaa, daar ze u in haar armen sluit,
Pluk, pluk de vrucht van 't zalig minnen.
Queel, naa de vreugd van 't bruiloftsmaal,
Een aangenaame minnetaal:
Een taal tot noch toe onbewust
Aan van den Burg, uw zielsvrindinne.
Gaa daar men kust en wederkust,
En smelt in ongeveinsde minne,
Daar gy door duizend tederheên,
Uw beider zieltjes mengt in één.
Zo wint gy spruitjes die 't geslacht
Van wederzyden vreugde geeven;
Zo blyft de stam van Mooy geacht,
En naar de kroon der deugden streeven;
Zo blinktge, in 's hemels gunst getrouwd,
Door deugd beproefd, als 't fynste goud.
|
|