| |
| |
| |
Tapitseryen van Minerve, Verbeeldende De vier getyden des Jaars,
Op de bruiloft van den heere Jan Grim, en jongkvrouwe Anna Bastert.
Odochter van Jupyn, Minerve, hemelmaagd!
Wier wysheid en vernuft een eed'le ziel behaagt,
Verzel myn Poëzy, geef licht aan haar' gezangen,
Nu gy de bruiloftszaal hebt met satyn behangen,
Waar op uw schrand're geest, die al wat leeft, verrukt,
Die liefde van heer Grim en Anna heeft gedrukt.
Heb dank, ô konstgodin! gy maalt ons naar het leeven
Een Lentetafereel, vol aangenaame dreeven;
Wy zien een schoone maagd, in 't jeugdige saaijzoen,
Met speelgenootjes zich vermaaken in het groen.
Zy draagt een frisschen krans van teed're bloeijsemknoppen,
Die open breeken door de kristalyne droppen,
Waarop de morgenzon haar' laauwe straalen spreidt;
| |
| |
Zo blinkt de lentemaagd, in haare majesteit,
Van groen, en hemelsblaauw, en diamante straalen.
Natuur herschept het bosch in groene bruiloftszaalen.
't Schynt dat de leeuwrik zingt: min, min uw wederpaar!
De lieve liefde lieft de schoone bruid van 't jaar!
De wellust zweeft door 't woud, en beemden, en waranden.
De liefde riekt den geur der heilige offerhanden.
Zo blies de lentemorgenstond,
ô Bruid, in uwen roozemond,
De bloemen der lieftalligheden,
Drie schoone maagden van om hoog
Gedaald uit 's hemels starreboog,
Om u te çieren met de zeden.
Zo munt gy by den Amstel uit,
En groeijde allengs gelyk een spruit
Van 's hemels zegendauw begoten;
Opdat gy in uw zomerjeugd
Uw stam alom beroemd door deugd,
Met vrucht en takken zoudt vergrooten.
In 't tweede veldtapyt vertoont de konstgodin
De lieve Zomermaagd, gespeel der reine min.
Zy draagt een korf vol mirte en roode minneroozen,
Haar vel is lelywit, de schoone schynt te bloozen,
Haar lachebekje, dat het hart tot liefde dwingt,
Verwekt tot wedermin als 't van haar' krachten zingt.
Het pluimgedierte mint: 't is bruiloft in de boomen.
Het spartlend visje mint; 't is bruiloft in de stroomen.
't Gedierte streelt zyn gade in beemden, veld, en dal.
De hemel liefkoost de aard; 't is bruiloft door 't heelal.
| |
| |
De schoone zal haar' bruîgom streelen
Met ongeveinsde wedermin.
Wat heeft de liefde al zoetheid in!
Geen geur in zomerlustprieelen,
Doorvlochten van den roozelaar,
Haalt by de kusjes van een paar,
Wanneer de ziel schynt weg te glippen,
Als 't kusje 't wederkusje ontmoet,
En smelt in vocht, of minnegloed,
Der malsche en kuische maagdelippen.
Voor zulk een zoet verlaat Jupyn
Der Goden dis, vol ambrozyn.
Zo moet het al in liefde blaaken
Daar heuren adem over zweeft,
En al wat leven voelt door leeft.
Zy zal uw echt gelukkig maaken,
Heer Grim, die Bastert uwe bruid
Hebt overwonnen door uw smeeken.
Juich, nu ze in wedermin ontsteeken,
U in haar poezele armen sluit;
Zo zal de zomertyd van 't leeven
U beider zieltjes vreugde geeven.
Het derde konsttapyt, verbeeld door 't Herfstsaaizoen,
Toont vrucht en edel ooft, dat bloost op 't ritz'lend groen.
Vrouw Ceres çiert het hoofd met goude koorenaairen.
De wynmaand hult met druif en wyngaard-blad zyn' haairen.
Hier schuimt de huuwlyksschaal van 't muskadelle bloed,
Daar woont vrouw Amalthé, Godin van d'overvloed.
Gints zien wy Atlas hof, met vruchten overlaaden,
Zyne app'len steeken af, als goud op groene bladen.
Elk watertandt naar 't ooft, daar tak en telg door buigt.
Men plukt de korven vol. 't Ontlast geboomte juicht.
| |
| |
Zo moet uw Herfsttyd vruchten schenken,
Vol geur' van deugd, ô heilryk Paar,
Die worm noch onweêr kunnen krenken,
Gekoesterd door d'Alzegenaar,
Tot vruchten die uw' ziel bekooren,
En zoeter dan de bruiloftswyn,
Of Atlas goudgeele app'len zyn,
Gestort uit Amaltheaas hooren.
Men ziet den Wintertyd met zyn besneeuwden baard;
Gedoken in een pels zich koest'ren aan den haard.
De vlam van takkebos en lamp verlicht de muuren.
De moeder zout het vleesch. Men brengt het graan in schuuren,
Of dorscht en want het uit. 't Gezin maakt bly geschal,
De huisvoogd juicht; hy heeft zyn schaapjes op den stal.
Zo moet gy alle vreugd genieten
In uwen leevens wintertyd,
Ontheft van ramp en zielsverdrieten.
Uw echt, der Godtsvrucht toegewyd,
Geeve overvloed van zegeningen.
Het allergrootst geluk op aard,
Roemwaarde en heilryke echtelingen,
Is, in Godts gunst te zyn gepaard;
Die kan in alle jaargetyden
Met zuiv're vruchten 't rein gemoed
Verquikken, koest'ren, en verblyden,
Tot voorsmaak van het hemelsch zoet.
Smaakt, Echtelingen, smaakt alle uwe levensdagen
De vrucht der zegening, dat hemelsch nektarsap,
In spruiten van uw' echt, die uwe ziel behaagen.
De konst van Pallas bloeij' door uwe koopmanschap.
Zo moet uw stam een geur van deugd aan d'Amstel geeven,
In Lente, Zomer, Herfst, en Winter van uw leeven.
|
|