| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Abraham van Dorssen, Janszoon, en mejufvrouwe Neeltje Hagen.
Daal liefde met uw Eng'lekooren,
Die in den hemel zyn gebooren,
En zegen 't echtaltaar met eenen held'ren glans.
Van Dorssen, die getrouwe minnaar,
Leidt triumfeerende, als verwinnaar,
Die hem verwonnen had, ten tempel als zyn buit.
Omçingel met uw' hemelreijen,
De plaats daar hy de maagd zal leiên,
Zal schenken met zyn hand de helft van zyne ziel.
| |
| |
't Gaat wel, gy strooijt alom de paden
Met geurig kruid en roozebladen,
Dat hunne deugd een geur zal geeven door de min.
Uw wichtjes die in Aemstels dreeven,
Op hunn' sneeuwitte ved'ren zweeven,
Herscheppen op uw wenk den herfst in 't lentsaaizoen.
Zo vlecht gy uw' aanvalligheden,
ô Hagen, met uw' schoone zeden,
En schept in 's bruîgoms hart een zachte lentevreugd.
Hy blyft van zuiv're min bevangen,
Aan uw' koraale lippen hangen.
Gy lonkt, hy lonkt weêrom. ô Rustelooze rust!
Uw zieltje huppelt heen en weder,
Door maagdekusjes zacht en teder,
Heer bruîgom, voor uw smart. ô Pynelooze pyn!
Treê voort, genaak met vreugd den drempel,
De Godsvrucht zal u in den Tempel
En zeg'nen in den naam van d'Opperzegenaar.
Dan zullen schelle maagdekeelen
Den lof van uwe liefde queelen,
En hemels nektar geeft aan uw vernoegd gemoed.
| |
| |
Zoet smaakt in slorentynsche dalen
De druif, geperst in bruiloftsschaalen;
Maar allerzoetst de deugd der liefjes ééns van zin.
Wy zien alle aardsche zaligheden,
Rondom uw bruiloftstafel treeden,
Terwyl de liefde u kroont,
En 't maagschap om deez' echt een gulle blydschap toont.
De Vechtstroom vangt het bly geschater,
En kaatst den weergalm op het water,
Daar 't vrolyk Vreeland juicht,
En de omgelegen streek van 's bruîgoms deugd getuigt.
Zou zulk een wakkere ingebooren
Dees dag het niet tot vreugd bekooren?
Wiens Vader steets zo kloek
Te Mynden schryft met lof in Themis Rechterboek.
Indien men kan uit naamen spellen,
Zal 't Paar de vreede steets verzellen,
De bruîgom zag het licht eerst in het Vreedeland.
De vreede moet uw ziel regeeren,
En alle rampen van u keeren,
Door 's hemels Oppermacht,
Tot heil van uwen echt, ten zegen van 't geslacht.
De landjeugd hangt haar bruiloftskranssen,
Terwyl de boeremeisjes danssen,
Voor 's Vaders lusthof op, ter eere van de bruid.
| |
| |
Hoe willen ze u aldaar ontvangen,
ô Hagen met haar feestgezangen,
In 't weelig 's Graavenland, dat aardsche Paradys.
‘Gy voelde in deeze groene dreeven
Voor de eerstemaal het lieve leeven;
Wees welkom Haagens Spruit!
Wees welkom bruidegom! wees welkom lieve bruid!
Ik paar myn wensch met haaren zegen,
Godts goedheid zy uw echt genegen.
Leeft steets in liefde en rust,
Van al 't geslacht in vreê geliefkoosd en gekust.
De kielen die met ryke waaren,
De Oostzee, en Belt, en Zont bevaaren,
Behoed' zyn magtige arm voor Noordsche rovery.
Daal van uw troon, ô zuiv're vreede!
Zo raak' het krygszwaerd in de scheede,
Zo vloeije in Amsteldam een schat van waar, en geld.
Dan zien wy in deez' ruime muuren
Den Noordschen oegst in koorenschuuren.
Zo groeije, ô deugdryk Paar,
Die handel in uw huis, gezegend jaar op jaar.
| |
| |
| |
Zang.
Stemme: 's Winters wil ik van liefde spreeken.
Koomt Speelnoots, zoete maagdereijen,
Geleidt de bruid na 't bruiloftsbed,
Daar zal de min haar roozen spreiën,
Let op geen traanen, op geen bloozen,
Wanneer de bruid van schaamte schreijt:
Want liefdedauw op liefde-roozen,
Maakt dat hunn' geur zich meer verspreijd.
Gaa, bruîgom, gaa de vruchten smaaken
Der liefde, met uw schoone bruid.
De hemel wil haar moeder maaken,
Eer 't volgend jaar zyn kring besluit.
Zo bloeij' 't geslacht door lieve looten.
Van Dorssens bloeije, als Hagens stam,
Met 's hemels zegendauw begoten,
Vol vreugde, in 't machtig Amsteldam.
|
|