| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Arnout Dederiks, en jongkvrouw Sara Susanna Couck.
ô Liefde, telg van hemelsch zaad,
Die met zyn' schoone straalen,
De menschen en het wufte vee,
't Gediert, de kabbelende zee,
't Geboomte, en 't edel kruid doet weelig adem haalen;
Beziel myn laage Bruiloftsfluit
In 't zingen voor een schoone bruid,
Wel waardig om te minnen,
Die zilver blank van deugd en hart,
De schoonste maagdereijen tart;
Eén van den lieven rei der Keizersgragtgodinnen:
De schoone Couck, die koel en fier,
De maagdevryheid hieldt zo dier,
Maar Dederiks verstand en deugd
Bekoorden haar tot minnevreugd,
Als zy zyn geest en vlyt, en kloek vernuft betrachtte.
| |
| |
Geluk! geluk! heer bruidegom!
Zo roept onze Aemstelstroom alom,
Wat weelde zult gy smaaken,
Nu gy die overschoone maagd,
Die uw verliefde ziel behaagt,
In zuiv're wedermin zo lief, zo zoet, ziet blaaken;
Nu gy het heilig echtverbond
Verzegelt op haar roozemond,
Door duizend-duizend kusjes,
Die voor uw minnend hartje zyn
Een zielverkwikkend ambrozyn,
Een hemelnektarbeek van aangenaame lusjes.
Wanneer de liefde spruit uit deugd,
Geeft zy op aard' een hemelvreugd,
Een huis, daar alles groeijt en bloeijt,
Dat steers van melk en honig vloeijt,
Dat 's hemels gunst beschermt, en altoos blyft genegen.
Dit spellen we uit uw zuiv're min,
ô Ded'riks met uwe engelin,
Die deugd en waare Godtsvrucht eert,
En wysheid aan haar' kind'ren leert,
Daar elk gezegend wordt van Godt hun heil en hoeder.
Geluk Mejuffer, wakk're vrouw,
Met uw Suzannaas liefde en trouw,
Men hoort elks stemmen klinken:
Geluk met uw behuuwden zoon,
| |
| |
Lang moet hy luisterryk en schoon
Als de achtste in uwen krans van zeven sterren blinken.
Twee Juffers, zusters van de bruid,
Die met een aangenaam geluid
Haar zegenwenschen paaren;
Vier zoonen, die in Amsteldam
Ten luister strekken van hunn' stam,
Zien wy de bruiloftskroon eerlang op hunne hairen.
Zo groeije uw zegen meer en meer,
Door gunst van 's hemels Opperheer,
Door kloekheid in de koopmanschap,
Hun braaven stam, van trap tot trap,
Op Amstels ryke Beurs steets achting zullen geeven.
Juich Aken, Keizerlyke stadt,
Die zo veel wonderen bevat,
Daar koningen zich baaden;
Die zo veel keizers hebt gekroond,
Met Karels kroon, die gy vertoont,
En op uw' kerken roemt, fonteinen en çieraaden:
Juich, nu de braave Ded'riks paart,
Alom door zyn verstand vermaard,
Die zyne jeugd met zorg en vlyt
Der koopmanschap heeft toegewyd,
En nu een Aemstelmaagd tot ega heeft verkoren.
Geluk, geluk, heer bruidegom!
Zo roept uw vaderstadt alom,
Uw handel moet steets bloeijen,
| |
| |
Aan d' Aemstel, Donau, en de Main,
En in de koopsteên aan den Ryn,
Zo zal uw huis gestaâg van zegeningen vloeijen.
Zo wordt ge, ô lief en deugdryk Paar,
Des hemels zegen steets gewaar,
Zo kryge eerlang de zoete bruid
Een aartig wicht, een zoete spruit,
Ten aanwas van uw' stam, en Amstels ryken handel.
|
|