Ter zilvere bruilofte van den heere Enoch Krook, en jufvrouw Maria Laurier.
Gy vlecht op nieuw een krans van mirte om uwe hairen,
ô Echtelingen, als voor vyfentwintig jaaren.
En dankt met hart en ziel de groote majesteit,
De bron van alles goeds, vol van mildadigheid,
Voor zo veel zegens u in d' echtenstaat geschonken.
Gy moogt gelyk een bruid, Maria, heden pronken,
Gelyk voor deezen, met een blyde huuw'lykskroon,
Maar uwe krans van deugd verçiert u ruim zo schoon.
De poëzy, ô Krook, beschonk u met laurieren;
Maar dees Laurier, uw Lief, kan u op 't hoogst verçieren;
Een deugdelyke vrouw is 't pronkçieraad haars mans,
Een dierbaar huiskleinood, vol schitterenden glans,
Een schat, die tong of pen niet kan nâ waarde roemen;
Gy moogt van zulk een schat uw zelv' bezitter noemen,
Die zo veel' jaaren met uw lieve hartsvriendin
Vol eendrachts hebt geleefd, dat zoetste zoet der min;
Waar van gy beiden, in uw onbesproken leeven,
Aan al wie deugd waardeert, steets blyken hebt gegeven.
Wy roemen niet alleen, ô Krook, uw zuiv're deugd:
| |
Maar ook uw ryp vernuft, dat ouderdom en jeugd
Vermaakt en onderwyst, door eenen reeks van vaerzen,
Ten Schouwburge uitgebromd op hooggekurkte laerzen;
Daar ge als een nyv're by den zoeten honig leest,
Den wees en ouden stok helpt voeden door uw geest,
En met uw konstgenoot door meer dan twintig speelen
In Treur en Blystof toont, op Nederlands tooneelen,
Hoe de ondeugd door de konst bestraft wordt en bespot;
En hoe de deugd, schoon haar een ongelukkig lot
Op aard te beurt vall', nooit haar zuiv'ren glans zal missen,
Zo lang het pit en merg der staatsgeschiedenissen,
En 't doen der volken, op tooneelen wordt verbeeld,
Zo lang de mensch alom op 's waerelds Schouwburg speelt,
En leert, en wordt geleerd, hoe alles hier beneden
Gelyk een spel bestaat in wisselvalligheden.
Zag Francius nu op, die groote Redenaar,
Hy vlocht u mede een krans van lof en eer om 't hair,
Dan zou hy op de vrucht van zyne lessen roemen,
En u de bloem van al zyn leerelingen noemen;
Hy toonde u als voorheen zyn achting en zyn gunst,
En stelde uw spreuk in goud: Door yver bloeijt de kunst.
Vaar voort, en laat de nyd uw yver niet bedwingen;
Zo houdt de Dichtkonst stof om uwen roem te zingen,
Zo zyt gy d' ouden man en wees ten steun en stut,
Zo leeft gy door uw geest tot elks vermaak en nut;
Dan zal uw naam, zo lang de konst zal bloeijen, leeven,
Maar blyf steets na de kroon der zuiv're deugden streeven.
Zo vloeij' de zegen van den hemel in uw huis,
Zo treffe u tegenspoed, noch ongeval, noch kruis.
Zo moet ge, ô deugdryk Paar! naa vyfentwintig jaaren,
Ter goude bruiloft, weer gedenken aan uw paaren;
Zo moet gy, afgeleefd, aan grooter Bruiloftsdisch,
Hier naamaals leeven, daar geen eind van blydschap is.
|
|