Op het huwelyk Van den konstlievenden Bruidegom Jan Wandelaar, en jongkvrouw Elisabeth Smit.
Gy treedt, ô Wandelaar, ten Tempel met uw bruid,
Terwyl een Dicht'ren rei, met lieffelyk geluid,
Ter eere van uw min, aan d' Aemstel zich laat hooren;
Een min die met uw' naam nooit in dien stroom zal smooren,
Zo lang de tekenkonst in vollen luister praalt,
Waar me gy hebt alom een eeuwige eer behaald:
Dies poogt myn zanggodin, op 't spoor van Febus zoonen,
Uw bruiloftsdisch naâ haar vermogen te bekroonen.
Gy tekende eer, vol konst, taf'reelen van de min;
Nu zyt gy 't voorwerp zelf: want Ciprus strandgodin
Heeft 't kuische minnevuur u in het hart ontsteeken;
Zy was gezeten aan de lommerryke beeken
Van 't vrolyk Ida, daar de zoele westewind
Viool en roozen blaast; wanneer haar dertel kind
Vertelde dat uw konst Apolloos liefde maalde;
| |
Hoe hy, verwinnaar van draak Pithon, zegepraalde,
En eindelyk verliefde op Dafne, trots en fier,
Die tot zyn hartenleed veranderde in laurier.
Hoe, sprak Dione, zal zyn konst de min graveeren!
En hy niet op zyn beurt de kracht der liefde leeren?
Gaa heen Kupido, tref den braaven konstenaar;
Zo wordt hy 't vuur der min in 't koele hart gewaar.
Toen streek het looze wicht, klapwiekende op de winden,
Naar Aemstels zilv'ren stroom, om 't lieve paar te vinden.
Toen wierdt ge, ô Wandelaar, door zyne pyl geraakt,
Met uwe Elizabeth, daar nu uw hart om blaakt;
Gy wierdt gevangen door haar lieffelyke lonken;
Haar schoonheid stookte uw' vlam, haar oogjes minnevonken.
Ei, zeg my, hebt gy ooit een schoonheid afgebeeld
Die u zo 't hart verrukte, of meerder heeft gestreeld?
ô Neen: want trof uw konst een schoonheid naar het leeven;
De schoonheid van de ziel kost gy aan 't beeld niet geeven.
Penelopé is meer beroemd door haare deugd
Als schoonheid; want zy heeft de bloem van haare jeugd,
Op 't rotsig Ithaka, in kuischeid lang versleten.
Zy kon haar koning, held Ulisses, niet vergeeten;
Schoon hy, gelyk het scheen, Penelopé vergat;
Als hy in Azië, de groote waereldstad,
Het machtig Troije, met de Grieken hielp bestryden.
Zy moest veel stormen op haar hart van minnaars lyden:
Maar hieldt door naerstigheid en deugd zich onbesmet,
Tot zy haar held ontfing, vol liefde, op 't kuische bed.
Ik hoef ô bruidegom geen voorbeeld op te haalen:
Gy ziet uit de oogen van uw bruid de deugden straalen;
Die schoonheid van de ziel, die meer uw hart verwon,
Dan 't schoone ievoore beeld wel eer Pigmalion.
Had ik uw groote konst, wat zou ik al graveeren!
Wat fraaije stukken zou ik in myn werk stoffeeren!
| |
Ik zou uw bruiloftszaal, omringd van minnegoôn,
Verçieren naar de konst; uw bruid, zo kuisch als schoon,
Wierd door de deugd geleid, gy volgde op haare schreeden,
En wierd geluk gewenscht van al de zaligheden:
Maar myne poëzy, te laag van styl en toon,
Moet zich vernoegen dat haar wil u beide kroon',
En wenscht u dat gy moogt gelukkig, veele jaaren,
Den hemel danken, die u t' saamen heeft doen paaren.
|
|