| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Jean André Lentz en jongkvrouwe Hendrina Brand.
Vlecht kranssen, Zanggodin, strooij versche bruiloftsbloemen,
En volg de Reiën, die met aangenaam geluid
De krachten van de min, de zuiv're liefde roemen,
Die Lentz verwinnaar maakt van zyne schoone bruid.
Wierd eer een Grieksche held geëerd in alle steden,
Die overwonnen had in 't ruim Olimpiesch perk,
En wierd na 't Pythiesch spél, daar veele Vorsten streeden,
Maar een van al gekroond in Delfos gulde kerk?
Gy zyt hier bruidegom alleen thans overwinnaar
In 't worstelperk der min, waarom u de Amstel eert;
Uw Lief, uw wederhelft, kust u, getrouwe minnaar,
En schenkt u 't zoetste zoet, van veelen zo begeerd.
Zy kroont u met een kroon van ongeveinsde minne,
Nu gy haar hart verwint, door trouw en zuiv're deugd.
Zy noemt u nu haar lief, gy haar, uw hartvrindinne,
Terwyl gy wordt geacht van Aemstels blyde jeugd.
Geluk! roemwaarde bruid! die in uw' lente jaaren
De wet der liefde volgt, en vol aanminnigheid,
Gezegend van den Rei der Aemstel-maagdenschaaren,
| |
| |
Met uwen bruidegom ten Tempel wordt geleid,
Daar gy in 's hemels naam door de onverbreekb're banden
Der zuiv're min vereent. Zing, zing tot 's hemels roem,
Die ziel met ziel vermengt, g' ontfangt in uwe handen,
ô Schoone en lieve maagd! een schoone lentebloem.
De zoete Lente, die het alles doet herleeven,
Bediedt des bruîgoms naam, en sluit op zyne jeugd.
Gelyk in dat saizoen de bloempjes geuren geeven,
Het aardryk bruilost houdt en juicht in volle vreugd,
Daar 't minziek vogeltje in het eerste groen der boomen
Zyn gade ontmoet en streelt, en 't kunstig nestje bouwt,
Terwyl zyn held're zang de kristallyne stroomen
En beemden overal in diepen aandacht houdt;
Niet anders geeft Heer Lentz in zyne Lente dagen
Een geur, een zoeten reuk van deugd, en kloek verstand,
En schoone zeden, die uw zuiver hart behaagen;
Waar door ge uw ziel hebt aan zo braave een' ziel verpand.
Uw levenstyd zal staag een zoete Lente weezen
Van Godtsvrucht, liefde en vreugd, nu gy de Lente trouwt;
Nu gy de Lente hebt tot Ega uitgeleezen,
En in een gulde vreugd uw Lentebruiloft houdt.
Hoe zal uw orgelkeel, Hendrina, hem bekooren,
Terwyl uw vingr'endans de held're snaaren roert!
En volgt op aard den klank der Cherubine - Chooren,
Een maatklank, die zyn hart met vreugd ten hemel voert.
Nu zal de liefde aan u de schoonste toonen leeren,
Wanneer gy vrolyk juicht met uwen bruidegom;
Zingt, zingt te saam' den lof en heerlykheid des Heeren,
Wiens zegen uwen echt bestraalen zal alom.
Zo zult gy, lieve Brand, in 't vuur der liefde branden,
Dat onuitblusch'lyk zy, een vlam, aan 's hemels licht
Ontstoken door de min, regeerster aller landen,
Die stammen onderhoudt, en dorp en steden stigt.
| |
| |
Gy moogt uw keur, Heer Lentz, te recht gelukkig noemen;
Uw Lief munt aan den rei der Aemstelmaagden uit;
Het waar vergeefs haar deugd en goeden naam te roemen,
Elk pryst de zoetheid en aanminnigheid der bruid.
Haar schrander huisbestier zal u gelukkig maaken,
Daar gy haar Vader volgt in deugd en naerstigheid,
Die yv'rig op 't kantoor, en schrander in zyn' zaaken,
Minervaas weefkonst voedt, en door zyn kloek beleid
Zyn kind'ren voorgaat met een deugdelyken wandel;
Zo wierd zyn huis voorlang gezegend door Godts gonst.
Hy zie zyn Jongsten zoon gelukkig door zyn handel
Gelyk zyn Oudste, die hem volgt in Pallas konst.
Zo moet uw braave stam in zegeningen groeijen.
Leef tot elkanders vreugd, leef tot elkanders nut,
Dan zal uw welvaart door de gunst des hemels bloeijen,
Zo wordt de ryke beurs des Amstels onderstut;
Zo vloeije uw koopmanschap naar alle uitheemsche landen;
Zo moet gy lang Heer Lentz met Brand in liefde branden.
|
|