| |
| |
| |
Veldzang.
Ter bruilofte van den heere Abraham Verhamme, Albertusz. en jongkvrouwe Wyna van Lennep.
'k Zong, nog geen jaar geleên, voor Spaarens eed'len vliet,
Op heer Albertus feest het zilver bruiloftslied.
'k Voorspelde zynen zoonen
Die wensch wordt half voldaan; wy zien heer Abraham,
En heer van Lenneps spruit, in 't machtig Amsteldam
Met hart en ziel vereend, ten huuwlykstempel treeden,
Gezegend van 't geslacht met wenschen en gebeden.
De liefde vlecht een krans van bloemen, loof en kruid,
En kroont de schoone bruid,
De liefde vlecht een krans van mirt en schoone bloemen,
En kroont den bruidegom, die door verstand en deugd
| |
| |
Zyne oud'ren strekt ten vreugd.
Een krans is niet alleen een zegepraalend teken,
Of blyk van dapperheid in 't veld van eer gebleken:
Maar ook een zinnebeeld van 't heilig echtverbond.
De groene mirtekrans der zoete liefde is rond;
Ten teken, dat het hart der jeugdige echtelingen,
Aan beide zyden, moet na de overwinning dingen
Der ongeveinsde min, die dan geen einde heeft,
Zo lang het lieve Paar door 's hemels goedheid leeft.
Die krans, vereende twee, zal steets uw hoofd verçieren,
Gelyk uw oud'ren, die uw heilig trouwfeest vieren,
En al het maagschap, dat Grootvaders Abraham
En Pieter aan deez' disch beschouwen uit hun stam.
Wat geur kan by den geur der minnebloemen haalen,
Gevlochten in den krans, waar mê wy u zien praalen?
De reuk der roode roos, en die der hyaçint,
De minnebloem geeft geur in alle jaargetyden,
Verquikt het minziek hart, en zal het steets verblyden;
Een hemelsch nektar voor 't gemoed.
Het vrolyk pluimgediert laat in de groene kooren
Van 't Haarelemmer Hout zyn orgelkeeltje hooren,
Der Aemstelnimfen in de dichte takken stuit.
Vermaak'lyk Bennebroek! dat met uw duinvalbeeken,
Langs groene en frissche bleeken,
Van Lenneps lusthof. met uw helder nat besproeijt,
Waar door de vruchtboom groeijt,
Wat zaagt gy menigmaal de bruid uw oord betreeden,
Daar haar bekoorlykheden,
Geliefkoosd wierden van de bloem der Kenn'mer jeugd.
| |
| |
Gy hoorde haar de klachten
Der minnaars steets verachten.
't Scheen of zy haaren tyd
Den maagdelyken staat voor altoos had gewyd:
Nu buigt die fiere voor het minnelyk vermogen,
En lonkt haar bruîgom aan, door kuische min bewogen,
Terwyl hy haar omhelst, en vrolyk kuscht en streelt,
En minnetokk'lend speelt.
Nu juicht het vrolyk Spaaren
En groet het machtig Y, by 't vischryk Spaarendam,
Waar op zy roemen op den luister van elks stam.
Dus zingt het scheepryk Y: "'k Beschouw aan myne stroomen
‘Een waereldstad, gevest op omgekeerde boomen,
Paleizen, tempels, op een moddergrond gebouwd,
En duizend winkels, daar het overvloeijt van goud.
't Aêloude Tirus zwicht met Sidon voor 't vermogen
Van 't machtig Amsteldam, daar Holland op mag boogen.
'k Zag eertyds op myn stroom een arme visschers boot,
Nu zie ik vloot by vloot,
Door burg'ren uitgerust, naar alle uitheemsche landen.
't Betulband Azië begroet aan zyne stranden
's Lands driekoleurde vlag.
't B pluimd Amerika ontfangt ons met ontzag.
't Bepaereld Asrika stort zynen vollen hooren
In onze vlooten uit, ten nut der koopkantooren.
't Gekroond Europa wordt van ree tot ree bezeild.
De waereld heeft geen waar, die ze Amsteldam niet veilt.
Dus is die ryke stadt door naerstigheid gerezen
Der burg'ren, waardig om hunn' schranderheid geprezen.
Zo munt het stamhuis van deeze overschoone bruid
Maar zo ik een voor een het maagschap wilde looven,
| |
| |
Het ging myn kracht te boven,
Myn zang waar zonder end,
Gelyk hunn' koopmanschap, de waereld door bekend,
Zo ver 's lands vlaggen waaijen,
En Holland poogt ter zee een ryken oogst te maaijen.
Het zilver Spaaren zingt: "'k Roem op Minervaas kunst,
Waar mê Verhammes stam, door 's hemels milde gunst,
Een stut voor Haarlem strekt, daar duizend' huisgezinnen
Hunn' onderhoud door winnen.
Zo strekt Minerf een steun voor 't algemeenebest,
Myn stadt moet uit deez' konst haar grootste welvaart haalen;
Hier mê bepronkt ze op 't schoonst de vorsteiyke zaalen,
En kleedt het Jufferschap, ja prachtigste vorstin,
Met dartel bloemçieraad, gewerkt van wormgespin.
Wy danken uwen stam, heer bruigom, voor dien zegen,
Door's hemels gunst, en door hunn' naarstigheid, verkregen,
Naa dat ons wierd ontrukt de Lynwaatredery.
Bloeij, bloeij, ô eed'le stam, in Hollands heerschappy.
Uw handel moet steets duuren,
Tot op het nageslacht in Haarlems oude muuren.
't Wordt tyd dat ik besluit, ô welvereenigd paar,
Smelt hart met hart in één, voor 't heilig echtaltaar.
Wilt Godt, den grooten Godt, voor zyne goedheid looven:
Want alle zegening en welvaart vloeijt van boven.
't Waare overtollig u den huuwlyksplicht te raân;
Ziet, bruidegom en bruid, uw' waardige Oud'ren aan,
Zo zult ge in wysheid, vreede, en zuiv're deugden blaaken,
En al de zoetheid van de huuwlyksliefde smaaken.
|
|