| |
| |
| |
Veldzang.
Ter zilvere bruilofte van den heere Albertus Verhamme, en mejuffrouw Jacoba Verhamme.
Span, Kenn'mer Zanggodin, de blyde bruiloftsnaaren,
Groet heer Albertus, die na vyfentwintig jaaren,
Met zyn vernieuwde bruid Jacoba zegenviert,
Daar 't vrolyk Maagschap hen met zilv're lov'ren çiert,
En aan den blyden disch den hemel helpt bedanken,
Voor zyne zegening, met duizend vreugdeklanken.
De Aêloudheid heeft den roem des gouden tyds verbreid;
Die niets dan liefde kende, en deugd, en schoone zeden;
Die niets dan blyschap zag, en aardsche zaligheden,
Wanneer de mensch van haat, noch nyd, noch helschen twist,
Het minziek vogeltje mogt vrolyk quinkeleeren,
En op zyn wiekjes in de vrye lugt laveeren,
| |
| |
En vreesde net noch strik, noch loozen vogelaar.
De visch mogt vrolyk spartelen,
En in het water dartelen.
Het wild gediert was tam.
De boschleeuw weidde zelf in vreede by het lam.
De wellust zonder zorg hieldt by den mensch zyn wooning.
De beek gafnektardrank. De boomschors zweette honing.
Hoe heuch lyk was het licht dat in die eeuw verscheen!
En door de ondankbaarheid in korten tyd verdween.
't Is waar, der zilvere eeuw ontbrak ook geenen zegen,
Schoon alles wierd door zweet en arrebeid verkregen;
En niets wierd afgemaaijd,
Dat eerst niet was gezaaijd:
Nog mag men die een eeuw van zaligheden noemen,
By deeze, waard te doemen;
Deeze yzere eeuw, vol twist en oorlog, nyd en haat,
Zo heilloos voor den vorst, als voor den onderzaat.
Zacht..laat ons in deez' zang geen oorlogsgruuw'len mengen;
De vreugd wil 't niet gehengen,
'k Weet dat deez' zilv're bruiloftsdisch
Den vreede en zuiv're min alleen geheiligd is.
En moog'lyk dat zy dwaalen,
Die van de zoetigheid des eersten tyds verhaalen;
Als waar' de waereld nu ontbloot van al dat zoet:
't Is nog een Eeuw van goud voor 't deugdelyk gemoed.
Des hemels zegen daalt nog op de huisgezinnen,
Die waare deugd beminnen,
Getuige zy dit lief en heilryk bruiloftspaar,
Dat zulk een wellust smaakt naa vyfentwintig jaar.
Kunt ge, achtbre bruidegom, wel blyder zegen vieren?
Kunt gy met schooner krans, ô bruid! uw hoofd verçieren?
Dan op deez' aangenaemen dag?
Nu ge op dit zilver feest, met blydschap en ontzag.
| |
| |
Omhelsd wordt van twee Zoonen,
Die uwe huuwlyksmin met duizend zegens kroonen.
Ja braave telgen, juicht van vreugd!
Nu ge in het rypen uwer jeugd
Uwe Oud'ren danken moogt vol tederheid en zoetheid,
Voor hun getrouwe zorg, en deugd en gunst, en goedheid.
Zo blinkt gy beiden vol van glans,
Als diamanten in hunn' zilv'ren huuwlykskrans,
Zo zie het weelig Spaaren
Eerlang de bruiloftskroon gevlochten om uw' hairen,
Kiest by de maagdereijen uit.
Hoe lieflyk is 't de vrucht van t' zilverfeest te smaaken!
Hoe lieflyk is 't te blaaken
In 't vuur der zuiv're min!
Dat ruim zo heerlyk straalt in 't midden dan 't begin.
Gelyk uw zoete liefde, ô waardige Echtelingen!
Naa vyfentwintig zonnekringen,
Haar zuiv'ren glans behoudt met onbesprooke deugd,
Uw braaven stam tot vreugd!
Wat blydschap, deugdryk paar, ontvonkt uw hart en aderen,
Nu gy de zegengroet ontfangt der gryze Vaderen!
Die braave steunsels van uw' stam,
Heer Pieter en Heer Abraham!
En 's Moeder zegening uw vrolyk koomt bestraalen,
Daar u Heer Abraham, uw waarde broeder, groet,
Gelyk de Jufferen, uw Zusters, nooit volprezen,
Die, als haar Egaas, straalt de blydschap uit het wezen.
Zo wedergalmt de bruiloftszaal
Van vreugde, en heusche minnetaal.
Indien ik hooger toon moest stellen op myn' snaaren,
| |
| |
Ik zong hoe 't weelig Spaaren
Langs zynen groenen boord al dart'lend queelt en juicht,
Daar 't Meer en zyn Meerminnen
‘Juich Haarlem, lustprieel van 't vruchtbaar Kenn'merland!
Daar Vrouw Minerf de konstkroon spant,
Roem vry ô tweede stadt van Hollands vrye steden,
Hoe ge eertyds hebt gestreden
Voor vryheid goed en bloed,
Schoon gy door hongersnood naa eenendertig weeken,
Voor Albaas dwinglandy en moordlust zyt bezweken.
Of roem vry van een vroeger tyd,
Dat ge overwinnaares van Damiaten zyt;
't Zy dat gy boogt op moed of uw aêloude grysheid,
Of dat gy voedster zyt van alle waereldwysheid,
Door Kosters vond zo schoon en nut;
Roem Pallas konst vooral, uw grootsten steun en stut.
Dan zal Verhammes naam geen and're naamen zwichten,
Maar blinken als de zon by alle mindere lichten.
Die stam heeft in uw muur gekweekt die eed'le kunst
Met voorspoed, winst en lof, door 's hemels milde gunst.
Die luisterryke Stam ziet zyne braave looten,
Van zuiv'ren hemeldauw besproeid en overgoten,
Aan Spaarens groenen boord, en 't zeebeheerschend Y
In luister bloeijen; naar hun deugden en waardy.
Zo vliegt Verhammes naam na vergelegen' landen;
En al de uitheemsche stranden,
Zo ver de koopmanschap van Holland wordt gewild.
Blink altoos als 't gesternte in Haarlems wapenschild,
ô Deugdelyk geslacht, wiens kinderen en neeven
Minervaas konst aan 't Spaare en d'Aemstel luister geeven.
| |
| |
Myn Zangster volgt dus ver de blyde zegengroet
Van deezen eed'len vloet.
Zy wenscht dat 's Hemels gunst de waardige echtelingen,
Gestaag met alle heil en zegen wille omringen.
De Godheid, die het al regeert, en onderhoudt,
Geef naa dit Zilverfeest een heilryk feest van goud.
| |
Zang.
Stem, Tranquille Coeur.
Geluk en heil, ô achtbaar Paar,
Zo klinkt het tans in Haarlems dreeven,
Nu gy naa vyfentwintig jaar,
Uw zilver bruiloftsfeest zult geeven,
Nu bruidegom en bruid weer smelten in den gloed,
Verhamme kust zyn lieve bruid,
Zyn eerste Jeugd schynt weêr herbooren,
Zyn zieltje wil ten boezem uit,
Om zyn Jacoba te bekooren,
Die met haar aangenaam en vriendelyk gezicht
Zyn kuische vlammen sticht.
t' Za schenker gy koomt net van pas,
Wy moeten hun gezondheid drinken,
Koomt, yder vat het helder glas,
Wy zullen op hun welvaart klinken:
Lang leef de bruidegom, en zyn vernieuwde bruid,
Elk drink zyn glas schoon uit.
| |
| |
| |
Zang.
Stem: ô Vechtstroom met uw blanke zwaanen.
Hoe juicht Minerf aan 't vruchtbaar Spaaren,
Nu 't braafste Paar van heur bemind,
Den zilv'ren krans drukt op de hairen,
Waar door zy elk vol blydschap vindt.
Lang, lang moet Heer Verhamme leeven
Met zyn beminde zielsvrindin!
Zo bloeij en groeij de konst van 't weeven,
En breng hen duizend zegens in.
Lang moet hun huis in voorspoed groeijen,
Zo blyf hun loffelyk geslacht,
In devgd, in eer, en rykdom bloeijen,
De gantsche waereld door geacht.
|
|