| |
| |
| |
Mintafereel van Minerve,
Ter bruilofte van den heere Lodewyk Vermande, en jongkvrouw Maria Welsing.
Wie helpt me een Konsttapyt ten lof der Min schakeeren?
Die al wat leeft en zweeft met diep ontzag moet eeren,
Een telg van Hemelszaad, geteeld door dauw en vuur,
Die mensch en vee verquikt, gelyk de dauw de bloemen.
Koom Konstheldin, Miners, help my deez' liefde roemen;
Toon nu in zyde en goud de vonden van uw geest,
Die Welsings schoone spruit, door 's Hemels milden zegen,
En wakkerheid, en deugd, ten ega heeft verkreegen.
Heb dank, ô Konstheldin, gy toont me een schoon Tapyt,
Ik zie den God der Min op blanke vlerkjes zweeven,
(Hoe konstig kunt gy weeven!)
Hy wyst met de eene hand al lachend naar omhoog,
| |
| |
En de ander naâ zyn boog;
Als zeggende: dit Paar is door myn kracht verwonnen;
Doch hunne liefde is eerst in 's Hemels naam begonnen.
Gints munt een schoone Maagd by and're maagden uit,
Begroet van bloem en kruid,
Volschoon van top tot teen, uitmuntende van zeden;
Zy schynt een van den rei der drie Bevalligheden:
Twee zonnen schitt'ren in het levend melk en bloed,
Inéén gedommeld, zacht en zoet.
De maagdeschaamte doet haar bloozen,
En schildert op 't gelaat twee versche ontloken' roozen.
Ei bloos niet schoone Bruid, al wordt gy dus verbeeld!
Uw wakk're Bruidegom, die u vol liefde streelt,
Vergunt aan Vrouw Minerf, uw schoonheid af te maalen;
Men ziet met achtbaarheid hem aan uw' zyde praalen.
Gehuld met eenen mirtenkrans;
Hy spiegelt zich in uwen glans,
En dankt by 't echtaltaar den Hemel voor dien zegen,
Dat hy uw hart, zo koel, tot weêrmin kon beweegen.
De Liefde, en Zedigheid, met Godsvrucht, Eendracht, Deugd,
Geleiden 't lieve Paar, met ongemeen geneugt.
De liefde schynt te zingen:
Ik nam, en hou myn plaats, in 't hart der echtelingen.
Ik queek de zuiv're trouw.
En word van elk geächt als voedster van de vreede.
Deez' toonen, dunkt my, zingt de zoete Zedigheid:
Ik schenk aan man en vrouw een glans van majesteit.
Laat vry de wulpsche jeugd, in wuftheid uitgelaaten,
Uit dertelheid my haaten;
Zo zedig opgevoed, mint my, met hart en zin;
| |
| |
Zy paart haar zeden met haar schoonheid nooit volprezen;
Dus zal haar Bruidegom met haar gezegend weezen.
De Godsvrucht vat daar op deez' toon;
ô Echtestaat wat praalt gy schoon,
Indien ge u koestert in myn' straalen!
Wat glans kan by myn luister haalen,
Veel schooner dan het eêl gesteent?
Gelukkig, die dus zyn met hart en ziel vereend!
Zingt Eendracht, daar de zinnen
Schoon haat of twist u dreigt,
Laat my in 't harte woonen,
'k Zal u met zegen kroonen,
En bannen allen twist en helsche tweedracht uit.
Hoe heuglyk Bruidegom, hoe heuglyk schoone Bruid,
Is de ongeveinsde trouw daar de Eendracht mag regeeren!
De Deugd zingt, dunkt me, aldus: geen vreugd zult gy ontbeeren,
Elk wil dit Trouwfeest vieren!
Myn hagel wit gewaad zal Bruid en Bruigom çieren:
Op onbesmette Deugd en Zaligheid gegrond.
Wat verder ziet men 't Y als Oppervorst der stroomen,
Op zyne schulpkaros de blaauwe paerden toomen;
Een Stroomnimf aan zyn zy,
Schynt dus te zingen, op een oogwenk van het Y:
Gelukkig Amsteldam! vol heerlykheids en zegen,
Van eene Visschersbuurt tot zulk een' pracht gestegen,
Dat Vorsten u ontzien, waar gy uw' vlaggen zendt,
Tot 's waerelds eind bekend;
Uw macht zal nooit verminderen,
| |
| |
Geen nyd zal u ooit hinderen,
Zo lang de koopmanschap haar' zetel by u vest,
En strekt een stut aan ons Bataafs Gemeenebest;
Gy juicht zo menigmaal, als deftige geslachten,
Die 't spoor der deugd betrachten,
Hunn' telgen zien vereend, door Hymens huuwlyksband,
Ten nut van 't Vaderland;
Juich! nu Vermande met zyn lieve bruid zal paaren,
En treedt naâ de echtaltaaren,
Vermande, in Pallas konst vol kloekheid, uitgeleerd;
Door zyne schranderheid en deugd van elk geëerd,
Die op 't satyne veld een hemel schept van bloemen,
Die dertel geschakeerd, zyn schrand're vinding roemen,
Vrouw Pallas konst ten prys;
Op Hollands, Vrankryks, of der Chinaneezen wyz'.
Zo pronkt zyn konstgewaad by Vorsten en Vorstinnen,
Die kunst en pracht beminnen;
Zo vliegt Vermandes naam, zo ver uw koopvloot zwiert;
En Hollands rykste stadt haar ryke waar vertiert.
Queek Pallas eed'le konst in uw', vermaarde muuren,
Zo blyft uw macht in stand, ver boven uw' gebuuren.
Dus heeft, ô deugdryk paar, Minerf dit konsttapyt
Zy werpt het voor uw voeten,
En komt vol blydschap u op 't bruiloftsfeest begroeten.
Zy zegent heer Vermande, en zyn beminde bruid,
Heer Welsings deugdsaam kroost, die lieve en waarde spruit.
Zy wenscht de speelgenoots en 't maagschap aan weêrzyden,
Dat zy zich jaar op jaar in deeze min verblyden.
|
|