| |
| |
| |
Veldzang.
Ter bruilofte van den heere Johannes Nagel, en jongkvrouwe Agneta Elisabeth Veltkamp.
Gelyk een vogelaar, gedooken in de loveren,
Het minziek pluimgediert kan met zyn' sluit betoveren,
Dat hy in 't weelig groen uit loosheid heeft gezet;
Gelyk hy door zyn kunst het vinkje kan bed iegen,
En doen het onvoorziens in 't looze knipje vliegen,
In deez' gevangenis doet zingen dat het klink';
Zo weet de looze min de minnaars te belaagen,
En doet hen boeijens draagen:
Maar banden van de min verstrekken 't hart geen pyn,
Wat doet ge al weelde groeijen?
Wie eens de zoetheid proeft van zulk een slaverny,
| |
| |
Wenscht nooit zich zelven vry:
De zuiv're deugd beminnen,
Wiens glans den haat en twist verbant;
Die zuiv're bron der deugd, gevoed door 's hemels ader,
Smelt hart met hart inéén, en ziel met ziel te gader,
Dan vluchten ramp en pyn,
En al wat liefde draagt, wil dus gevangen zyn.
't Bewys, Heer Bruidegom, hoef ik niet ver te haalen,
Aanschouw uw schoone Bruid, zie hoe haar oogjes straalen,
Door kuische wedermin, die uit het harte spruit.
Ei bloos niet, schoone Bruid:
De roosjes die gy schept op 't lelywit der wangen,
Getuigen, hoe de deugd uws Minnaars u kon vangen.
Al veinst een schoone maagd, dat vloeijend roozerood
Legt haar gedachten bloot.
Aurora zocht vergeefs haar innigste gepeinzen
Voor bosch en veld te ontveinzen,
Op 't honigryk Himet, haar min aan Cefalus.
ô Min! gevest op deugd, ik loof uw zuiv're banden:
Gy zegent stadt en landen,
En haalt den lieven vreede, en allen wellust in.
Daar bitse twist en haat die zuiv're banden breeken,
Zal 't oorlogsvuur ontsteeken.
Bragt Menelaüs niet, om 't schaaken van Heleen,
De dochter van Tindaar, gantsch Grieken op de been?
De fakkels niet, en vonken,
Die Trooje op eenen nacht verdelgden door den brand,
Om 't breeken van dien band?
| |
| |
Maar zacht, het oorlogsvuur past my niet af te maalen,
Ook past de mirtekroon niet by den krygslaurier;
Ik loof de min en deugd met aangenaamer zwier.
De guure winter vlucht naar 's waerelds and're deelen,
Het vrolyk vogeltje komt op de takjes speelen,
De lente maakt zich vast gereed,
Om 't jeugdig groene bruiloftskleed,
Met bloemtjes geborduurd, het aardryk aan te trekken,
En al, wat minnen kan, tot liefde te verwekken.
Gelyk het guur en bar saizoen
De vlucht neemt voor het lentegroen;
Dus krygt ge, ô Bruidegom! voor zuchten en voor klaagen,
Den blydsten van uw dagen,
Voor uw' getrouwe min, voor uwe wakkerheid.
Dus heeft de schoone Agneet, tot vreugd van alle maagen,
Haar lieve lentejeugd Heer Nagel opgedraagen.
Wees welkom Bruiloftsdag, de leeuw'rik klimt om hoog
Naar 's hemels blaauwen boog,
Om met zyn vreugde klanken,
Gelyk ge ô deugdryk Bruilofts Paar,
Een geur van dankbaarheid opoffert voor 't altaar.
ô Blyde Bruiloftsdag! ik zal u eeuwig roemen,
Gy blinkt in eene maand, door 's Hemels gunst bestraald,
Een maand, waar in de vreede op 't aardryk is gedaald,
Die Seine en Donauwstroom ter goeder uur verschenen,
Na zo veel jaaren krygs verquikt en wil veréénen.
ô Luister van den rei der hemelsche koraalen,
| |
| |
Schiet overal uw straalen,
Vervul Euroop met vreugd,
Gelyk de zuiv're min deez' Bruiloftszaal verheugt.
Geluk, ô deugdryk Paar! zo roepen alle magen.
De hemel rekke uw' dagen,
Wy zien de Koopmanschap herleeven,
Die 't machtig Amsterdam met milden zegen kroont,
Den oegst van Pruissen bergt uit Danziks koorenschuuren:
De nutste handel voor het menschelyk Geslacht.
Die bandel maake uw naam, Heer Bruidegom, geächt,
Zo ver als Hollands schepen,
De koorenschatten sleepen.
Zo worde uw deugd verspreid,
Zo vloeij' des Hemels zegen,
Op uwen handel, tot profyt van 't huisgezin.
De Hemel kroone uw zuiv're min,
Indien het Hem behaagt, met schoone en lieve looten,
Die Nagels braaf Geslacht, en Veltkamps steeds vergrooten.
|
|