| |
| |
| |
Veldzang.
Ter bruilofte van den heere Roeland van Leuve, en jongkvrouwe Helena van Tongerlo.
De zoete lente lokt de jeugd ter stulpdeure uit,
Gehuld met knop en spruit,
Het vrolyk vogeltje laveert op zyne pluimen,
De zachte beekjes schuimen,
De winter is voorby, de winden zyn gedwee,
't Is bruiloft op het land, 't is bruiloft op de zee.
Zoet is de lentetyd, zoet is het lieflyk queelen
Van 't minziek vogeltje, dat harten weet te streelen:
Maar ongeveinsde min, die alles queekt en voedt,
Geeft de allergrootste vreugd, en 't allerzoetste zoet.
Ik hoef myn' reden met geen voorbeeld te bewyzen:
Dit lief vereenigd paar zal die ten vollen pryzen,
Wanneer 't de vruchten smaakt van 't huuwelyksverbond,
Op onbevlekte deugd en zuiv're min gegrond.
| |
| |
Gelyk men in een hof, vol aangenaame bloemen,
Niet weet, wat kruid of bloem men 't allereerst zal roemen,
Daar d'een ons 't hart verlokt door d'aangenaamen geur,
En d' ander door de kleur;
Zo staa ik ook verzet, waar van ik eerst zal zingen,
Daar zedigheid en deugd dees bruiloftszaal omringen....
Maar 'k dwaal, Helene, schoone bruid,
Gy munt in deezen omring uit,
Gy houdt van Leuve met uw leevenwekkende oogen
In minnevreugden opgetogen,
Nu hy zich spiegelt in uw lieffelyk gelaat.
Zo ryst, heer bruidegom, de lente dageraat,
En geeft aan berg en dal een aangenaamer leeven,
Wanneer de naare nacht het aardryk heeft begeeven;
Zo ryst de zon van uw geluk,
Na eenen nacht van ramp en druk.
Maar 'k zal in myn gezang geen minnetraanen plengen,
Uw vreugd kan 't niet gehengen.
Wie twyffelt, of gy hebt in uwe Poëzy,
(By al wie konst bemint gehouden in waardy)
Die schoone menigmaal uw' minnesmert doen hooren?
Wie twyffelt, of uw konst kon haar gemoed bekooren?
Zo wel als uw verstand, en onbesproken' deugd,
Beroemd by Amstels jeugd.
Maar zou ik in het breede uw beider gaven roemen?
Eer telde ik op het veld de loveren en bloemen,
Eer telde ik al het kruid,
Dat vrolyk opryst voor de voeten van de bruid.
ô Min! o Dochter der natuur!
Gevoed door kracht van hemelsvuur,
Uw vuur, dat alles onderhoudt,
| |
| |
Maakt dat het pluimgediert zyn ronde nesje bouwt,
Of langs de zilv're stroomen;
Tot zyne wedergade in zuiv're liefde brandt,
En houdt met minnezang de vreugd van 't bosch in stand.
Gy zegent door uw krachten
Gy brengt het al in vreugd,
Gelyk gy nu dit paar met uwen glans verheugt.
Zo ik een Schildery moest tot een voorbeeld maalen,
'k Verbeeldde een Paradys, vol groene bruiloftszaalen;
Ik stelde 't eerste paar, in zyn onnozelheid,
Op eenen schoonen grond, met bloemen overspreid!
Daar 's hemels aassem lag op Paradysboomvruchten,
Daar 't altoos lente waare, en altoos vol genuchten,
Daar de allereerste bruid, van top tot teen volmaakt,
Daar 's waerelds eerste vorst zyn boezem voelt ontvonken
Door nieuwgebooren' lonken,
En zyne Schepper dankt, met eerbied en ontzag,
Zo dikmaals als zyn bruid hem toelonkt met een lag.
Daar schoongevlerkte hemellingen
Den lof van d' eersten trouwdag zingen,
Waar op de klaare zon de huuw'lyksfakkel is,
En de onbesmette grond de ryke bruiloftsdisch;
Daar de eerste huuwlyksnacht wordt ingewyd met dansen,
Van al het Hemelsheir, door aller sterren transsen,
Het eerst Vereenigd paar, doch Godt voor al, ten prys.
ô Deugdryk Bruilofts paar, 'k zou u dat konstwerk schenken,
Om aan die zuiv're min voor eeuwig te gedenken:
Is veel te krachteloos tot zulk een' Schildery.
| |
| |
De hemel kan alleen die zielsvernoeging geeven;
Hy doe u in die vreugd en zoete liefde leeven,
Hy zegene uwe min, uw heilig echtverbond,
Op zuiv're deugd gegrond;
Zo zal uw koopmanschap, uw ryke handel bloeijen,
Uw braaf geslacht door liefde groeijen;
Zo hebt ge een Paradys beneden, en op aard
Een voorsmaak van het geen daar boven wordt bewaard.
|
|