| |
| |
| |
Rozalyn,
Veldzang. Ter bruilofte van den heere Dirk van der Schelling, en mejuffrouw Anna Schryver.
't Lust my op'thuuwlyksfeest van knaap Amint te zingen,
Amintas, d' eer en roem van Aemstels Veldelingen,
En van de wakk're nimf, de schoone Rozalyn,
Die nu één hart en ziel door trouwe liefde zyn.
Kond gy, ô Aemstelstroom, in plaats van bruischen, spreeken,
Of had ge een tong gelyk de Arkadiasche beeken,
Gy klapte aan ons de kunst
Naar wien zyn hart, zo lang door min getroffen, haakte.
Wat heest hy niet geducht,
Gezorgd, geklaagd, gezucht,
Eer hy zyn Roosjes fiere zinnen,
Door trouwe liefde kon verwinnen?
Hy pleeg, ô Aemstelstroom!
De bloempjes af te plukken,
| |
| |
Om tot een krans gemaakt op Roosjes hoofd te drukken:
Zo koel als uwe stroomen,
Die zachtjes bruischen langs uw groen bewassen zoomen.
Doorluchte Watervorst, hoe menigmaal hebt gy
Zyn klagten kunnen hooren!
Die anderzinds de wind by Roosje had gebracht.
Wat plag hy menigmaal zyn zeiltjes op te haalen,
Om op uw glaazen rug met 't vlugge jagt te dwaalen!
En maakte gy voor hem uw golfjes dan gedwee,
Dan riep hy Rozalyn, myn schoone, waart gy mee
Zo buigzaam als deez' stroom, ik zoude uw' fiere zinnen
Door myn gedienstigheid in 't eind eens overwinnen:
Maar neen myn schoone nimf is al te fier van hart,
Dat ze om Amintas denke, of zyne minnesmart.
Dit duurde, tot hy laatst met haar ging speelemeiën
In Aemstels groene weiën.
En prees haar braaf verstand,
En schoonheid, wiens vermogen
Zyn' min ontvonkte door de straaltjes van haar oogen;
Geen min, gelyk de min van blonde Citheré,
Zo ligt als 't schuim der zee,
Waar uit ze is voortgekomen:
Maar min, die uit de deugd haar oorsprongk heeft genomen,
Een min, met deugd gepaard,
Die bovenaardsche vreugd aan twee gelieven baart.
De nimf begon te peinzen,
En midden onder 't veinzen,
| |
| |
Dat hy haar koelheid had verwonnen:
Dewyl de weêrmin straalde uit haare tweelingzonnen.
Hy bad en hield gestaag met zoete woordjes aan.
Zy veinsde, en scheen zyn' wensch nog eenmaal af te slaan:
Maar 't vuur, dat haar deed blaaken,
Schoot op haar roozekaaken,
Waar op Amintas met een minnekusje rooft
't Gewenschte jawoord, dat de schaamte had beloofd.
Juicht Amstelnimfen, juicht, wilt mirtekroontjes strengelen,
Ter eere van Amint en schoone Rozalyn,
'k Laat Tempe een groen altaar, bezaaid metroozen, bouwen,
Om voor 't gegorde beeld van Cipria te trouwen;
Myn dicht eischt zedigheid. Der Grieken offersmook
Is lang vergaan in wind en rook
Met 't juk en spinrok van oud Romen,
En alle fabelen en droomen:
Om 't zoete paar te ontmoeten,
En met myn' wensch te groeten.
Amintas leef in veel genucht.
Van uw stantvastig minnen.
Blvf steets vereend van zinnen
Met Rozalyn, uw schoone bruid,
De hemel wil aan u een volle voorspoed geeven,
Zo lang gy t' zaam zult leeven;
Hy schenke aan u een spruit tot uwer beider vreugd,
Die na uw voorgang volg' de wysheid en de deugd.
|
|