| |
| |
| |
Lerinde,
Veldzang. Ter bruilofte van den heere J.V.S. en jongkvrouwe H.N.
Laat los gy herderinnenrei!
Wat vergt gy myne veldschalmei?
Wien zou dit niet verveelen?
Het lust my altyd niet op uw gebod te queelen.
Ei! stoute nimfes! laat my gaan.
Hoe! strooijt ge my met roozeblaân?
En zoekt men my te dwingen?
Bindt gy me de armen vast? laat los! ik kan niet zingen.
Al zou de zuster van de zon
'k Zweeg van hunn'liefde stil: wat durft ge my dan vergen!
| |
| |
'k Zal u een zuiglam, wit van vacht,
Geworpen in den laatsten nacht,
Tot boete graag vereeren,
Of zes paar vogeltjes, goudgeel en rood van veêren.
Dus riep knaap Zanger, die op 't veld
Wierd door de nimfjes vast gekneld
Met taaije wilge koorden,
Daar Haageroos op sprak met honigzoete woorden:
ô Zanger, die op Peans riet
Zo menigmaal een minnelied
Aan d' Aemstelstroom laat hooren,
Zal u Lerinde niet tot veldgezang bekooren?
Lerinde, de eer van deezen stroom,
Zo blank van hart als melk en room,
Vol deugds en schoone zeden,
Die Licidas bekoort met haare aanminnigheden.
Hebt gy niet aan de zoete bruid
Beloofd dat gy uw herdersfluit
Zoudt op haar feest doen hooren?
En zult gy uw belofte in wind en stroom doen smooren?
ô Nimf! riep Zanger, heeft die maagd,
Daar d'Ystroom zynen roem op draagt,
Dien knaap haar hart geschonken!
Die tyding doet my weer in minnezang ontvonken.
ô, Zong hy, liefde koningin!
ô Schoone Idalische Godin!
Wie moet niet voor u bukken?
Zal braave Licidas de vrucht der liefde plukken?
| |
| |
Heb ik niet korts aan deezen vliet,
Gedoken in het dichte riet,
Den herder hooren klaagen
Dat hy vergeefs zyn hart de nimf poogde op te draagen?
Ze ontweek de heete middagzon,
Gezeten aan een klaare bron,
Zo helder als de vlieten,
Die door Arkadië met dartle golfjes schieten.
Terwyl z' op gras en bloemen rust,
Wordt zy allengs in slaap gesust.
Geen dartel windje ruischte,
Ja 't scheen ook dat de bron uit eerbied niet meer bruischte.
Hier dacht my was de nimf alleen,
Maar Licidas, haar lief, verscheen.
Ik zag hem zachtjes treeden.
Zyn zieltje scheen verrukt door haare aantreklykheden.
Hy nadert haar allengs met schroom,
En hoort haar spreeken in den droom:
Wat bidt g' om wedermin? geen liefde kan my dwingen.
'k Bid Febe, Apolloos zuster, aan.
Ik volg de reijen van Diaan.
'k Haat Venus mirtboschgaadje.
Wykt looze herders, wykt, plaagt and'ren met vryaadje.
De droeve minnaar hoort met schrik
Zyn vonnis op dat oogenblik,
En roept: Godin van 't minnen!
Zal deeze koele maagd uw mogendheid verwinnen?
| |
| |
Hierop verscheen een honigby,
Gelaaden met de lekkerny,
Die ze uit Adonis bloemen
Had op den berg gegaard, dien alle herd'ren roemen;
Deez' vliegt op haaren boezem neêr,
Spyt al des herders tegenweer.
En liet haar angel in den malschen boezem steeken.
Ze ontwaakte, en riep: wat zal dat zyn?
Wat voel ik ongemeene pyn!
De herder staat verslaagen,
En poogt de schoone weêr zyn minnepyn te klaagen.
Zy vluchtte, als Dafne, door het woud,
Te schuuw voor 't minlyk onderhoud.
Hy volgt haar onder 't vluchten,
En roept vergeefs: ei staa! hoorschoone naar myn zuchten!
Die bye, ô zoete herderin,
Was zekerlyk de God der min,
Die 't tedre zieltje griefde,
En u gedwongen heeft tot zuiv're wederliefde.
Die uwe min lang waardig was;
Die schoon van geest en leden
De roem der herd'ren is, uitmuntende van zeden.
Hy zal in Venus mirtewoud,
Met u in 's hemels naam getrouwd,
Daar minnewichtjes om het groene bruidsbed zweeven.
| |
| |
Wat vreugde is dit voor uw geslacht,
Dat uit uw liefde vruchten wacht,
Bedauwd door 's hemels zegen?
Zo wordt het vruchtbaar veld verquikt door zon en regen.
Ik groet op myne herdersfluit
Palemon, vader van de bruid,
Zo zegen ik verheugd haar zuster, en haar broeder.
De laatste zal op 't zuiver riet
Haar groeten met een zegenlied,
En leiden 't lieve paar ten tempel om te paaren.
Dan zy hunn'min, gegrond op deugd,
Hunn'beide stammen steets tot vreugd.
De Vader sny hunn' naamen,
Door zyn volmaakte kunst, in beukenschorsen samen:
En zet 'er deeze spreuke by;
(Of een die hem behaag'lyk zy)
Die in der Goden naam malkander liefde toonen.
|
|