De gedichten. Deel 1
(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
Dafne,
| |
[pagina 185]
| |
Heeft Meris u misdaan? wat lust u te beginnen?
Misgun my tog geen rust: ik heb den meesten nacht,
By 't schynen van de maan, met zingen doorgebracht.
Wy hebben een tooneel gebouwd, van groene zoden;
Daar heeft men opgespeeld ter eere van de Goden,
Ter eere van den Vreede, aan ons zo lief en waard,
Het heiligGa naar voetnoot* Landspel van de min van Adelaart
En schoone Hageroos, die Leeuwendaaler spruiten,
Wier trouw alleen den pyl des Wildemans kon stuiten,
Dien zo veel knaapen velde; een Spél op goude blaân
Den Heemraad eer gewyd doorGa naar voetnoot† d' Agrippynsche zwaan.
Denk Eg'le, wyl ik wierd voor Adelaart verkoren,
Hoe ik my quyten moest, voor zo veel keurige ooren?
Denk of ik rust verdien? neen sprak de beekgodin,
Zing eerst 't beloofde lied van Damons zuiv're min
Tot schoone Dafne, de eer der Amstellandse velden.
ô Nimf, riep Meris, ei wat vreugd komt gy my melden,
Zal Dafnis haare hand voor 't huwelyks altaar
Aan Damon geeven, in 't gezegend Vreedejaar!
Zo mogen wy met recht deez' dag gezegend noemen.
Plukt, zoete Nimfen, plukt uw korfjes vast vol bloemen.
Terwyl, ô Eg'le! zal ik by deez' klaaren vliet,
Op een' Arkader trant, 't beloofde herderslied
Opzingen, dat het klinke; en kan het u bekooren,
Dan zal ik 't onbeschroomd op Damons feest doen hooren.
De wellust lacht ons toe in 't woud,
Nu Damon met zyn Dafne trouwt:
Kan ik myn vreugd bepaalen?
Daar 't feest wordt in gewyd door duizend nagtegaalen.
| |
[pagina 186]
| |
O Dafne, schoone herderin,
Ik loof uw' kuische, uw' ted're min;
Wie zou uw keur niet pryzen,
Daar beemden, beek en bosch, uw' herder eer bewyzen?
Uw herder, die u steets geleek
By 't koele vocht van Eg'les beek,
Belommerd door de boomen;
Ziet hoe 't Idalies vier uw koelheid heeft benomen.
O Damon, die zo vaak in 't wild
Uw minneklachten hebt gespild,
Gestrooijd voor weer en winden,
Gy zult voor eenen zucht nu duizend lachjes vinden.
Loof nu de kracht van Pafos kind,
Dat Goden met zyn strikken bindt;
Dat sneeuw en ys doet branden;
Nemeesche leeuwen temt, en tygers vangt met handen.
Hy heeft uw Dafnes hart geraakt,
Dat nu in zuiv're minne blaakt.
Gy spiegelt u in 't weezen,
Daar deugd en zedigheid, en liefde in is te leezen.
O Speelgenootjes, leidt het paar
Naar Hymens heilig Echtaltaar.
Men strooij den grond met palmen,
En vulle alom de lucht met blyde zegegalmen.
| |
[pagina 187]
| |
Wanneer de tempel open gaat,
En elk God Hymens troon verlaat,
Moet gy, ô feestgenoden,
Een zuiglam, wit van vacht, opoff'ren aan de Goden.
Men keer' dan weder naar de stulp,
En bidd' den hemel om zyn hulp,
Zyn milde zegeningen:
Dat die het lieve paar aan allen kant omringen.
Zo moet het heilig huuwlyksbed
Steets vruchtbaar zyn, en onbesmet,
En 't paar in liefde bloeijen,
Zo frisch als bloemen, die by Egles beeknat groeijen.
ô Meris! sprak de nimf, 'k onbind u, treê voor uit,
Herzing dit lied nog eens, voor Damon, en zyn bruid.
|