| |
| |
| |
Alwaardy,
Veldzang. Ter bruilofte van den heere Jan Pieter Wierman, en jongkvróuwe Adriana des Bordes.
Juich Maasgod met uw stroomgodinnen!
Nu Alwaardy die schoone maagd,
Die Aemstels stroomnajaden minnen,
In 't einde wederliefde draagt,
En Reinhart, van haar' min bevangen,
Blyft in haar poezele armen hangen.
Die wakkere herder, aan uw' stroom
Tot vreugd van zynen stam gebooren,
Liet aan den groen bewassen zoom
Des Aemstels zynen veldzang hooren,
Op hoop of eens zyn Alwaardy
Mogt luist'ren na zyn minnery.
| |
| |
Dat koele meisje, hoe hy klaagde,
Liep sneller dan een Atalant,
Wyl haar Dianaas rei behaagde,
Voor Cithereaas minnebrand.
Deez' Dafne zou Apol ontvlieden,
Zo hy zyn min haar aan dorst bieden.
Schoon door 't Thessaliesch toverrym,
Gelyk de aêloude dicht ren zingen,
Het licht van Febus raakte in zwym:
Nogtans zou 't Alwaardy niet dwingen.
Zeg dan, ô Reinhart, door wat kunst
Ontsingt gy haare wedergunst?.
Door geen Thessaalsche toverreden.
Uw ryp vernuft, en eed'le deugd,
Bevalligheid, en schoone leeden,
De pronkçieraaden uwer jeugd,
Zyn toverpylen, daar de liefde
Den maagdenboezem meê doorgriefde.
De morgendauw verquikt het kruid,
Het duinvalwater dorre weiên;
Nog meer verquikt de schoone bruid,
Die goelykste der maagdereiën,
Haar Reinhart, nu hy 't liefste woord
Heeft uit den liefsten mond gehoord.
Nu zal hy aan geen beekjes klaagen
Hoe Alwaardy zyn min veracht:
Nu wyken storm en onweervlaagen
Voor zyne heilzon, lang verwacht;
Hy mag zich koest'ren in haar' straalen
En naa lang quynens adem haalen.
| |
| |
Nu zult gy, Reinhart, 't zoetste zoet
Der ongeveinsde liefde smaaken;
Daar 't waas van 't rood-moerelle bloed
Der overschoone maagdekaaken
U smaakt als honig van himet,
Ambroos of Godendischbanket.
Ik zie de minnenwichtjes zwieren
Rondom het huuwlyks paviljoen,
Dat zy met bloemfestoenen çieren,
En maagdepalm en edel groen,
Geplukt op Ide, een berg der weelde,
Daar Venus haar' Adonis streelde.
Hier zal de liefdekoningin
Uw kuische vlammen voedzel geeven,
Door duizend kusjes van de min,
Die vrolyk om het bruidsbed zweeven;
Waar van ik zwyg, eer myn papier
Verzenge en brande in 't minnevier.
Wat vreugde zult ge, ô Reinhart, vinden,
Als Alwaardy u vrolyk kust!
En in den lommer van de linden
Of elzen in uwe armen rust.
Wat haar behaagt zal u behaagen,
Nu ze u haar hart heeft opgedraagen.
ô Liefde! voedster van de trouw,
Laat hier uw fakkel altoos branden.
ô Eendracht! stut van man en vrouw;
Blyf in deez' beemden en waranden;
Blyf by dit zoete herderspaar,
Zo bloeij, hunn' liefde jaar op jaar.
| |
| |
Vrouw Ceres doe hunne akkers bloeijen;
Pomone 't edel boomgewas.
God Bachus doe hunn' wynstok groeijen,
En Pales 't vee, en Pean 't gras;
Zo schenk' Jupyn den vruchtb'ren regen,
En vrouw Lucyn den huuwlykszegen.
Leef dus, beminn'lyke Alwaardy,
Met Reinhart, uwen zielsbeminden.
Indien 't des hemels wille zy,
Moet gy niets dan genoegen vinden;
Een deugd, die twist en onrust laakt,
En van de menschen goden maakt.
|
|