| |
| |
| |
Zwaantje,
Visscherszang, ter bruilofte van den heere Jacobus van Geleyn, en jongkvrouw Catharina van Louw.
Visschers zingt een vrolyk lied,
Laat de blyde ruischpyp hooren.
Nimfen, die ons kunt bekooren,
Onder 't ruisschen van de abeelen,
Daar het Y de boorden schuurt
Van de rykste visschersbuurt.
Helpt op 't feest van Liefaart queelen,
Liefaart, die zyn zielsvriendin,
't Puik der visscherinnereijen,
Zwaantje, naar 't altaar zal leiên,
| |
| |
'k Zie de zuiv're liefde daalen
Van den hoogen hemeltrans,
't Hoofd pronkt met een sterrenkrans,
Lichter dan de flaauwe straalen,
Die de maan op haar gety,
Als men 't daglicht ziet verdwynen,
Tint'len doet, en wederschynen
'k Zie de hemelnimf omringen,
Van de Godtsvrucht, trouw en deugd,
Die om Zwaantjes min verheugd,
Dus de liefde helpen zingen:
Ik die alles t'zamen bind
Door des hemels magt en goedheid,
Schenk een bron van huuwlyks zoetheid
Dien, die trouw en eer bemint.
't Hart, daar in deez' twee ontbreeken,
Met de Godsvrucht, mydt de min,
En de tweedracht neemt het in;
Deeze geeft voor nektarbeeken,
Liefaart zal de zoetheid smaaken,
En met Zwaantje in liefde blaaken,
Door de Godtsvrucht, deugd en trouw.
Zalig zal uw liefde weezen,
Braave bruîgom, zoete bruid,
Elk heeft op de visschersfluit,
Elk verblydt zich in uw heil.
De Ystroom hoort met bly geschater
Vreugdegalmen op het water,
En begroet vast zeil by zeil,
| |
| |
Die zyn schuimend nat bevaaren;
En voor storm noch wind beangst,
't Allereêlste van hunn' vangst,
Voor den disch der bruid bewaaren.
Liefaart kus uw Zwaanelyn.
Geef hem, zoetste zyner nichten,
Meerder lonkjes, als 'er lichten
'k Zal uw bruiloftsbed omringen,
Dat de zuivere eerbaarheid
Met haar' maagden heeft gespreid,
Die den lof van 't huuwlyk zingen.
Menig waant 'er, dat de min
In den wellust is gelegen:
Maar een hart tot deugd genegen,
Haalt met haar de kuisheid in.
't Spartlend baarsje wordt bedrogen:
Als men hengelt, door het aas,
Zo wordt menig al te dwaas
Tot wellustigheid bewogen;
Die hunn' tochten kunnen temmen,
En niet in een water zwemmen,
Daar hen 't lokaas hind'ren kan.
Menig zwemt 'er in de fuiken
Van de weelde en ydelheid
Eén van duizend, dus misleid,
Kan zyn kerker pas ontduiken.
Liefjes die tot vreugd der maagen,
Schept in eene min behaagen,
Die geheiligd is van Godt;
| |
| |
Die van vader en van moeder,
En de zoete Visschersschaar
Wordt gezegend voor 't altaar,
In den naam van d'Albehoeder;
Die uw hart in deugd versterk'.
Bloeijt in Aemstels schoone streeken.
Bloeijt bemind van vliet en beeken.
Bloeijt tot vreugd der vreedekerk.
|
|