| |
| |
| |
Melice,
Visscherszang, ter bruilofte van den heere Willem Kops, Nicolaasz. en jongkvrouw Sophia Kops.
Van wier aangenaame kruinen
't Oog naby, en in 't verschiet,
Zeil by zeil laveeren ziet,
Daar Neptunus lief heur' hairen
In de zonnestraalen kemt,
Vrolyk zingt, en dart'lend zwemt,
Laat zich Zangers ruischpyp hooren.
Nimsen, die ons kunt bekooren,
Zingt hy, pryst de kracht der min,
Nu de schoone visscherin,
| |
| |
Paerel van uw maagdereijen,
Welker deugden zich verspreijen
Langs 't Kaninefaaten strand,
Door de liefde is overmand.
Mikon smaakt als overwinnaar,
Heilryk en gelukkig minnaar,
Met Melice 't zoetste zoet,
Dat het hart verquikken doet;
Dat de wellust is van 't leeven,
Ziel met ziel in een doet zweeven,
Kussend' smeltende in elkâar,
Op de lipjes van een paar,
Dat, door 's hemels gunst gezegend,
Niets dan heil op heil bejegent.
Mikon, welk een zoete vreugd
Is het loon van uwe deugd?
't Puik der Kenn'mer visscherinnen,
(Zingen alle zeegodinnen)
Nimf Melice is nu gedwee,
Die zo koel was als de zee
Loof de dochter van Dione!
Dat men haar met paerlen kroone,
Zuiverer dan 't paerlemoêr,
Daar zy mê ten hemel voer,
Toen haar lachjes, en haar lonkjes,
Pafos zetten in den brand.
Hier zal nu haar Ciprus weezen,
Daar heur schoonheid wordt geprezen.
Zie haar op de wolken treên.
Ginder vliegt de wagen heen
Met twee duifjes en twee musschen,
| |
| |
Die al trekkebekkend kussen,
Daalt in haare paerle schulp,
En door 't span der witte zwaanen
Weet een weg in zee te baanen.
Zie de blanke spartel vis,
Die uit liefde dartel is,
Om haar ryke zeekoets springen,
Die dolfynen bly omringen
Spuitende in den zonneschyn
Straalen, die fonteinen zyn.
Zy genaakt de Kenn'mer duinen,
Welker geele en dorre kruinen
Groener worden dan Himet.
Zie, daar zy haar voeten zet,
Bloeijen bloemen, groeijen roozen,
Die als haare kaakjes bloozen.
Minnewichtjes, vlug en snel,
Vliegen naar de strandkapel,
Daar ze u vrolyk zal bejegenen;
Daar zy uwe min zal zegenen,
Voor het heilig Echtaltaar,
Lief en deugdryk visscherspaar.
Elk poogt zich op 't schoonst te çieren
Om dit vrolyk feest te vieren.
Al de buurt roept overluid:
Cipris kus de schoone bruid!
't Volk koomt van de bergen rennen.
De een brengt volgeladen' bennen
Die nu ersch gesneden is;
And'ren brengen uit hunn' stulpen,
Zeegewas, en raare schulpen,
| |
| |
Die een schoone visscherin
Duizend snelle wichtjes bouwen
(Daar het lieve paar zal trouwen)
Met een vrolyk feestgebaar,
Rondom 't heilig Echtaltaar,
Naast wier pylers van ter zyen
Wordt de kracht der min verbeeld,
Door de kunst, die de oogen streelt.
't Eene stuk verbeeldt de klagten,
Zo veel ongeruste nachten,
Door Melices lief gedaan,
By het schynen van de maan,
Eer hy haare fiere zinnen
Door de liefde kon verwinnen,
En vergeefs, langs 't barre duin,
Hulp verzocht van God Neptuin.
In een and're staat de schoone,
Half verwonnen van Dione,
Daar zy twyffelt; daar hy smeekt,
En naar 't schynt deez' reden spreekt:
‘Zoudt gy langer twyff'len kunnen,
Om me uw wedermin te gunnen,
U niet duizendmaal gebleken?
Vraag het aan de duinvalbeeken,
In wier leevend kristalyn
Vraag het aan de zeegodinnen,
Die u om uw' deugden minnen,
Hoe ik in myn teed're jêugd
| |
| |
Wierd verwonnen door uw deugd;
Vraag....maar waarom zoudt gy 't vraagen?
Wy zyn één in naam en maagen,
Laat ons één zyn van gemoed.
Hoef ik, liefste myner nichten,
Iemant van ons dorp te zwichten
'k Ken de winden en 't gety;
'k Heb veel' knaapen, die de baaren
In myn dienst alom bevaaren.
Denk, ei denk eens, koele maagd,
Dat het u geen visscher vraagt,
Die om loon in zee moet zwerven,
En gy meenigmaal zoudt derven;
Neen ik kan op 't vlakke strand
Speelemeiën hand aan hand
(Zoo gy wilt een luchtje scheppen,
En de vlugge voetjes reppen)
Als een slegte visschersmaat
Om de kost in 't pinkje gaat,
Of zyn netten hangt te droogen.
Nimfje, denk wat wy vermogen.
Zoekt gy çiersel voor uw stulp;
Meenig' paerlemoere schulp,
Duizend raare zeegewassen,
Hier gevoerd door Nereus plassen,
Uit een vreemd gewest gebracht,
Heb ik, Lief, u toegedacht.
Maar wat kan 't my alles baaten!
Daar gy, wreede, my wilt haaten.
Wat mishaagt u in myn jeugd?
Koele maagd, gy kent myn deugd.
| |
| |
Zult gy dan uw' fiere zinnen
Nimmer buigen om te minnen?
In een geestig stuk daar by,
Ziet men hoe de trouwe liefde
Zyn Melice 't hartje griefde,
Die met haar koraalen mond
Staaft het heilig trouwverbond.
De overige stukken toonen,
Hoe de deugd het paar laat kroonen.
Godsvrucht çiert het met een krans
Van een sterrelichten glans.
De Eendracht schenkt de vreedepalmen,
En de min zingt zegengalmen.
Hoe zou 't aangenaam geschater
Galmen over 't kabb'lend water,
Zo myn lier den lof der trouw
In dit heerlyk Echtgebouw,
Dat Diones kunst verbeeldde,
Naa de waarde en schoonheid queelde:
Maar myn laage visschersriet
Slaat die hooge toonen niet.
Leid Melice naar de altaaren,
Braave Mikon, om te paaren
In den naam der Hemelgoôn.
Citheré biedt u haar kroon,
Hymen zal u blyde ontfangen.
Visschers meisjes zingt gezangen.
Zegent met een zoet geluid
Mikon, en zyn lieve Bruid.
|
|