De gedichten. Deel 1
(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
Meerlief,
| |
[pagina 141]
| |
Gezegend Meerenberg, ontfang de schoone bruid!
En wakk'ren bruidegom, haar wellust en behaagen!
Gezegend Meerenberg, begroet hunn' lieve maagen!
Deez' galmen ondervangt de visscher op zyn' trant,
By wien zich Veldman voegt, een knaap van Kenn'merland.
ZANGER.
Koomt schoone visscherinnen,
Cieraaden van het Meir,
Begroet het waterheir!
Zag iemant ooit godinnen,
In 't vry Bataafs gebied,
Dan draagt dees stroom 'er een, zo schoon men ergens ziet.
VELDMAN.
Mengt witte en roode roozen,
Met zonnebloemengloed;
Haar leevend' melk en bloed
Zal aangenaamer bloozen:
Z' is schoon van top tot teen,
Is deeze geen godin? dan is 'er nergens een.
ZANGER.
Het schuim der zilv're beeken
Is, Veldman, blank en zoet,
Zo is ook haar gemoed;
Dat is alom gebleken,
Aan 't Meir en Aemstelsvliet:
Wie ziet dan geen godin, die deeze schoonheid ziet?
| |
[pagina 142]
| |
VELDMAN.
Zo ieder blad der boomen,
Hervormd wierde in een tong,
En haar volmaaktheid zong,
Die zang waar nooit volkomen.
De deugd verçiert haar leên,
Maakt die geen aartsgodin? dan is 'er nergens een.
ZANGER.
Zo ik een Meirzwaan was, sneeuwit en glad van pluimen,
Die aartig queelende de golven kon doen schuimen,
Als in Meanders vliet,
En aan Kaïsters zoom (als me is verteld) geschiedt,
Hoe zou ik quinkeleeren!
En klappen met myn' veêren!
En bruisschen door den vloed,
De gindse visschers vloot, die nadert, in 't gemoet.
Niets zou myn' drift bedwingen.
Hoe vrolyk zoude ik zingen.
Ter eere van de min, die 't hart van Meerlief blaakt,
Die 't teed're zieltje raakt,
Dat korts aan stroom en beek haar Reinhelds dood betreurde.
VELDMAN.
My heugt die droeve dag. Het frisch geboomte scheurde,
De blad'ren schreiden; 't vee vergat het malsche gras;
De groene beemd verdronk in eene waterplas:
Nu geeft de hemel voor dat onweêr lieflyk weder!
Geen tortel mint zyn Gâ zo teder
Als Edelhart zyn Meerlief mint,
Die in zyn wedermin haar zielsgenoegen vindt.
| |
[pagina 143]
| |
Juist aan den Heerenweg, gebaand langs beemd en duinen,
Verheft zich uit de kruinen
Der hooge boomen van het Herulheimer hout,
Zyn vadersGa naar voetnoot* landhuis, schoon en çierlyk opgebouwd.
Dat huis, en Meerenberg, ô Zanger, kunnen toonen,
Wat herdersknaapen aan den ryken Aemstel woonen.
ZANGER.
Gy hoedt uw wollig vee, of vangt een wild konyn;
Ik werp, voor dag voor dauw, of in den maaneschyn,
Myn zeegen in het Meir, om blanke baars en snoeken,
Of karpers te verkloeken;
'k Gebruik den Elger, of ik zet den Schakel uit:
Maar schoon ik menig' zoô op deeze wys vrybuit,
En hier of daar verkoop, 'k zal nooit zo veel vergaâren,
Dat eenig visschersknaap, aan 't Meir of zilver Spaaren,
Zal zeggen: Zanger heeft dat landhuis gints gezet.
VELDMAN.
Onnozel visschertje! hoe vischt gy achter 't net!
Wanneer de vryheid, in onze Overoud'ren dagen,
't Bataafsche land van 't juk eens Dwing'lands had ontslagen,
Bragt menig' visschersknaap geen boot, maar schip in zee;
Men maakte maatschappy, en voer van reê tot reê,
Op alle vier de winden:
Nu zoudt gy aan het Y meer groote scheepen vinden,
Als visschersbooten in dien tyd.
Nu wykt ons land geen Vorst, in rykdom, door zyn vlyt.
ZANGER.
Ik weet dat Edelharts en Meerliefs braave maagen,
's Lands vryheid onderschraagen;
| |
[pagina 144]
| |
Ik weet dat Edelhart ook zulk een' visscher is.
Zeg, Veldman, of ik mis?
VELDMAN.
Zwyg looze visschertje! laat ons een weinig wyken,
De scheepjes koomen aan,
Zie daar de zeilen stryken.
Zit neder op deez' blaân.
Hoe juicht men in het landen!
Hoe klapt men in de handen!
Hoe wordt de bruidegom, en de overschoone bruid,
Verwelkoomd van den rei! stil! luister naar 't geluid.
REI van VISSCHERINNEN.
Stemme: Courante la bare. Geluk! ô schoone Visscherin!
Beroemd door deugd, en overschoone zeden,
En duizende bevalligheden;
Die Edelhart omhelst uit zuiv're min.
Uw' liefde is klaarder dan het nat
Dat de oevers van ons Kenn'merland bespat,
Gy zyt bemind, van bronnen en van beeken.
De vrolykheid
Heeft in deez' streeken
Uwen lof verbreid!
| |
[pagina 145]
| |
REI van HERDERINNEN.
Stemme: Als boven. Geluk! geluk! ô Edelhart,
Der herd'ren roem, die Meerliefs hart doet blaaken!
Gy zuigt het waas van roozekaaken,
Tot koeling van uw' brand, en minnesmart.
Uw zieltje huppelt af en aan,
Op lipjes, zagt en mals als roozeblaân.
Gy smelt in 't zoet der drie bevalligheden,
Gesmolten in
Deez' schoone leden
Van uw Visscherin!
REI van VISSCHERINNEN.
Stemme: Hoe dryft de liefde myn gemoed. Uw vreugde lokte, schoone bruid!
Ons, visscherinnenreiën uit.
Ei laat uw orgelkeeltjes paaren
Met uwen ving'rendans, op blyde bruiloftssnaaren;
Dus kunt gy beek, en meir, en vliet,
In aandacht houden, door gezangen;
Dus kan uw minnetokk'lend lied
Uw Bruîgoms hart door de ooren vangen.
De Meirsireenen zwygen stil,
Wanneer uw keeltje queelen wil.
Wanneer uw keeltje....
| |
[pagina 146]
| |
REI van HERDERINNEN.
Stemme: Als boven. Het pluimgedierte, lieve bruid!
Zingt voor, met aangenaam geluid,
Daar herderinnenreiën dansen,
En çieren Meerenberg met blyde bruiloftskransen;
Daar elk u vol van vreugd ontmoet,
En bidt den hemel om zyn' zegen,
En wenscht u 't allerzoetste zoet,
Dat door de liefde wordt verkregen;
Dat nooit door rampspoed wordt gestuit:
Maar groeijt gelyk een groene spruit.
Maar groeijt gelyk....
VELDMAN.
Stemme: Tranquille Coeur. Dat de Eendracht steets uw hart bewoon';
Zo moete uw stamboom vruchten draagen,
Cieraaden van uw huuwlykskroon,
Tot vreugd' van ouderen, en maagen;
Zo bloeijen, schoone bruid! reets Telgen van uw jeugd,
U, en 't Geslacht ten vreugd.
| |
[pagina 147]
| |
ZANGER.
Stemme: Als boven. Zo moet gy, aan het scheepryk Y,
Van de achtb're vaderen en moeders
Gezegend, steets vernoegd en bly,
Met kind'ren, zusteren, en broeders,
Den hemel danken, dat uw liefde en bruiloftsdisch
Zo mild gezegend is.
ALTEMAAL.
Stemme: 's Winters wil ik van liefde spreeken. Koomt Aemstelnimfjes, en gespeelen,
Zyt gy verfrischt en uitgerust?
Verlaat dan Meerenbergs priëelen,
Daar 't Meir zyn' groene boorden kust.
Gy moet het paar naar 't Y geleiden.
De vlugge rossen zyn reets klaar.
Geen landvreugd doe u hier verbeiden.
Aan d'Ystroom is het echtaltaar;
Daar zullen wakk're veldelingen
Op eenen hooger trant en wys,
De kracht der zuiv're liefde zingen,
Dit schoon en deugdryk paar ten prys.
De Huuwlykstempel is ontsloten.
Gelieven stort daar uw gebeên.
Smelt daar, met zegen overgoten,
Uw beider zieltjes onder een.
|
|