| |
| |
| |
Roozemond,
Veld- en stroomzang. Ter bruilofte van den heere Pieter Lups, en jongkvrouw Margareta Kops.
By 't vischryk Spaarendam, daar 't Y het Spaaren kust,
Zat Haarlems Boschman, steets op veldgezang belust,
En Aemstels Stroomling, die de vlieten kan bekooren;
Zy lieten, beurt om beurt, dit Veld- en Stroomlied hooren,
Op wakk'ren Eerryk, en de schoone Roozemond,
Ter goeder uur vereend door 't heilig echtverbond.
O Nimfen! çiersels van de lommerryke dalen,
Helpt schoone Roozemond op veldmuzyk onthaalen,
Paart uwe keeltjes met myn laage herdersfluit!
| |
| |
ô Vlietgodinne beur het hoofd ten golven uit!
Indien de minnezang uwe ooren kan behaagen!
Indien de liefde u ooit is om het hart geslagen.
Geluk, ô Roozemond! ô schoonste van het woud,
Zo queelt het pluimgedierte in 't Herulheimer hout,
Die nu de liefde kiest voor Idaas groene kruinen.
De blanke Bronlief, die geen Griekse Dafne wykt
In schoonheid, als zy 't mos en 't wier van 't aanzicht strykt,
Haar blonde lokjes kemt, en droogt in Febus straalen,
Kan niet by Roozemond, volmaakt in schoonheid, haalen.
Zy sluimerde op een bed van geurige kamil,
Geen windje roerde een blad, al 't pluimgediert was stil,
Als Eerryk, met zyn boot den Ystroom afgevaaren,
Quam dobb'ren op het Spaaren.
ô Liefde! riep de knaap, als hy deez' schoonheid zag,
Nu voel ik wat uw kracht in 't jeugdig hart vermag.
ô Liefde breng haar zieltje ook onder uw vermogen!
Met opent zy haare oogen,
En ziende zich verrast, verbaasde en nam de vlucht.
Hy zag zyn schoone na, en loosde zucht op zucht.
| |
| |
Zo liep nimf Scilla eer voor Glaukus langs de stranden.
En Peneus dochter door boschaadje en klaverlanden,
Voor God Apol, geraakt door kracht van 't minnevier,
Tot zy veranderde in een heilige lauwrier.
Knaap Eerryk klaagde lang zyn min aan weer en winden,
Eer dat hy troost kon vinden.
Haar hart scheen harder als een rots van Kafaré,
De kracht der liefde kan de Goôn en menschen dwingen,
Haar pyl kan 't hardste hart doordringen.
Op berg, in bosch, en dal,
Zy stort haar krachten zelf in de allerwreedste dieren.
De vogeltjes in 't bosch, die op hunn' ved'ren zwieren,
Beminnen elk om 't zeerst.
Ook weet men dat de liefde in zee en stroomen heerscht;
Men ziet de vischjes spartelen,
En in de vlieten dartelen,
Dus is het water zelf, schoon lesschend van natuur,
| |
| |
Kan dan een schoone nimf de zuiv're liefde laaken?
ô Neen: zy wordt beklapt door roosjes op haar' kaaken,
Schoon zy haar minnaar vliedt.
Wien eens de liefde treft, ontvlucht haar' krachten niet;
Zo voelt een hert in 't bosch door 's jagers pyl geschoten,
Hoe sneller dat het vlucht, de pyl zyn wond vergrooten,
Zo dringt de min ten boezem in.
Dat eerst een vonkje was, wordt haast een vuur van min.
Nu ziet ge ô Eerryk, in het eind uw zielsgenoegen!
En schoone Roozemond, zich naar uw liefde voegen!
Zo heeft uw kloek verstand in 't eind getriumfeerd,
En uwe zuiv're deugd dat fiere hart verheerd.
Nu moogt gy 't paerlemoer en 't purper haarer kaaken,
Vry, onbeschroomd genaaken,
Terwyl zy vriendlyk lonkt,
En streelende u in min ontfonkt.
Nu zult gy, als 't u lust, op d' Aemstel of het Spaaren,
Elkander noodigen op minnekozery;
Op lachjes, lonkjes, lusjes,
| |
| |
Terwyl de zoele wind de golfjes kemt en streelt,
En met uw' blonde lokjes speelt.
Nu zullen, schoone bruid, gewyde veldpoëeten,
Gekroond met jeugdig veil, uw keur gelukkig heeten:
Want Eerryks kloek verstand munt uit aan d'Aemstelstroom,
By de and're knaapen, als een ryzende eikeboom
By weelige elzen; als de rondgeschooren' linden,
In 't Herulheimer hout, de laage tamarinden;
Zo munt de blyde roos by boterbloemen uit,
En uwe schoonheid by de nimfen, lieve bruid.
Ik heb te nacht op 't Y, gelukkig, in myn zeegen
Een versche zoô gekregen.
'k Zal daar de blankste baars uitzoeken, één voor één;
En met dit klein geschenk naar Roozemondje treên.
Ik zal, ô visschersknaap, u derwaarts heen verzellen.
Aan mynen wynstok hangt een tros van muskadellen,
Zo groot gy immer zaagt; 'k zal dien met groene blaân
Bedekken, in een korf, en bieden ze Eerryk aan.
Wy zullen midlerwyl den goeden hemel smeeken,
Dat hunne zuiv're min geen voorspoed moge ontbreeken;
Dat de ouders van de bruid, beroemd door hunne deugd,
Gewenschte vruchten zien uit deeze huuwlyksvreugd.
| |
| |
Dat hun beroemd geslacht en maagschap van weêrzyden,
Zich veele jaaren in hun teed're min verblyden.
Dus zongen Stroomling en knaap Boschman op hunn' fluit,
Tot Febus zich verschool in de armen van zyn bruid.
|
|