| |
| |
| |
Doris,
Visscherszang. Ter bruilofte van den heere Pieter van Boorn, en jongkvrouw Johanna van Leuvenig.
't Lust me, op een' Ciçiljaanschen trant,
Van knaap Amiklas min te queelen,
En Doris, de eer van 't ruime strand,
Wiens schoonheid hem de ziel kon streelen;
Dat Visschers meisje, blank van hart,
Zo blank als 't schuim van Tetis baaren,
Hoort na Amiklas minnesmart,
En treedt met hem na de Echtaltaaren.
Juich, juich, ô blonde zeegodin!
Juicht bronnen, beeken, zilv're vlieten!
Laat nu ter eere van de min,
| |
| |
Met zacht gebruisch uw' golfjes schieten;
Gy zyt getuigen van zyn' pyn,
Getuigen van zyn' minneklachten,
Wilt die ook van zyn vreugde zyn,
En 't visschers trouwfeest niet verachten.
Amiklas; die ons zeedorp çiert,
Nu vreest gy storm noch onweervlaagen;
Wyl Doris, lang van u gevierd,
Haar hart aan u heeft opgedraagen.
Nepthuin, de vorst der ruime zee,
Mogt geene wedermin gebeuren;
Hy moest om zyn' Cimodocé,
Die schoone nimf, gestadig treuren:
Maar gy, Amiklas, zyt gerust,
Gy moogt, vol vreugds, op Tetis baaren,
Nooit moê geliefkoosd en gekust,
Met Doris in uw pinkje vaaren;
Dan zult gy, voor uw' visscherin,
Het allereêlste zootje vangen,
Terwyl de wichtjes van de min,
Al dert'lend in de zeiltjes hangen
Of wilt gy, langs het vlakke strand,
Gekleurde ysvogeltjes zien zwieren,
Of schulpjes zoeken uit het zand,
Om Doris ruime stulp te çieren;
De liefde zal u, waar gy gaat,
Met minnewichtjes steets omringen,
En altyd, met een bly gelaad,
Den lof van Doris weêrmin zingen.
Geluk, ô Doris! zoete bruid!
Geluk, ô bloêm der visscherinnen!
Gy kiest te recht Amiklas uit,
Om zyn verstand wel waard te minnen.
| |
| |
Amiklas, om zyn deugd vermaard,
By al wie zeil en wand hanteeren,
Is uwe liefde dubbeld waard;
Wie zou uw keur dan niet waardeeren?
Hy troost u in uw' droeven rouw,
In 't groot verlies, dat alle maagen,
(Hoe zeer verblyd om uwe trouw)
Met teed're zuchten, steets beklaagen:
Uw vader leeft in volle vreugd',
Daar kan geen bruiloftsvreugd by haalen;
Hy leeft, ten loon van zyne deugd,
In geene stulp: maar gulde zaalen.
Ik prees vergeefs de deugd u aan;
Gy volgt haar op het spoor uws moeders,
Die u gestaâg is voorgegaan,
Benevens uwe braave broeders;
En zou ik, op myn visschers riet,
De deugd van 's bruigoms maagen roemen,
'k Telde eer de drupp'len van een' vliet,
Het zand der zee, of Hiblaas bloemen.
By 't zeedorp is een schoone grot,
Verçierd met raare zeegewassen;
Hier plag de gryze watergod,
Zy, vlugger dan de westewind,
Ontsprong altyd zyn looze laagen,
En nu hy 't nimfje nergens vindt,
Hoort ieder hem van wanhoop klaagen.
Hy zoekt haar langs het dorre strand,
En heeft zyn stroompaleis begeeven.
Nu ziet men daar, aan allen kant,
De blyde minnewichtjes zweeven;
Nu sticht 'er Hymen 't echtaltaar;
| |
| |
Men hoort 'er duizend vreugde galmen,
En ziet 'er menig visscherspaar,
Bestrooijen met de huuw'lykspalmen.
Dit is, ô braave Visschers jeugd;
De plaats daar gy dit paar moet leiden,
Terwyl de maagden, vol van vreugd,
De wegen met vioolen spreiden;
Dan juicht het al wat deugd waardeert,
Dan schaat'ren duinen, zee, en stranden,
Als Hymen 't paar, dat ieder eert,
Vereenigd heeft, en de offers branden.
Men keer dan na de ruime stulp,
En bidd' den hemel om zyn zegen;
Want alles hangt aan 's hemels hulp,
Niets wordt 'er als door hem verkregen.
Zoo groeij' deez' liefde, op deugd gegrond,
Zo rek de hemel uwe dagen,
En zegene dit trouwverbond,
Ter eer en blydschap aller maagen;
Zo kryge Amiklas schoone bruid
Eerlang een lieve en zoete spruit.
|
|