| |
| |
| |
Visschers- en stroomzangen.
| |
| |
Galatea.
Visscherszang, ter bruilofte van den heere Hendrik Kops, en jongkvrouw Magdalena Teiler.
De Arkader boschgod belg 't zich niet,
'k Verlaat de beemden en waranden,
Men zal myn zevenmondig riet
Nu hooren aan de ruime stranden,
Daar de eer van 't zeedorp, Melibe,
In 't looze minnenet gevangen,
En 't schoone nimfje Galate,
My nodigen tot bruiloftszangen.
Ik kan, terwyl ik netten brei,
Niet anders dan wat wildzang zingen;
Nooit quam een visscherinne-rei,
| |
| |
Terwyl ik zong, rondom my springen.
'k Betuig het by de blonde maan,
Zo ik (in 't zingen onbedreven)
Van bruiloftszang my mogt ontslaan,
'k Zou graag twe sneezen krimpvisch geeven.
Doch wie zou aan dit lieve paar
Een bruiloftsliedje weig'ren kunnen?
Het ziet niet op de giften: maar
Het geene wy 't gulhertig gunnen.
Ik zing dan braave Melibe,
Van uwe min, uw trouwe liefde;
Ik zing van blanke Galate,
Wiens schoonheid u het hart doorgriefde.
Dat isschers meisje, 't geen wel eer
Afkeerig was van minneklachten,
Voelt nu de liefde in 't hart, zo teer,
Dat zy de vryheid moet verachten.
Ja Melibe, gy zult alleen,
By 't maanlicht, langs het strand niet dwaalen,
Noch aan het duin, met naar geween,
De strafheid van uw lief verhaalen,
Terwyl uw kleine visschers boot,
Geslingerd van de woeste baaren,
Op eene klip aan splint'ren stoot;
O neen, gy weet van geen gevaaren.
Zet nu gerust uw zeiltjes by.
Als Galate wil speelemeijen;
Zal zy in 't pinkje, naast uw zy,
Met zoet gequeel de golfjes vleijen.
Dan zult gy haaren lieven mond
By 't roode bloedkoraal gelyken;
Dan zal het paerlemoêr terstond
In blankheid voor haar aanzicht wyken.
| |
| |
En als 't haar lust op 't vlakke strand,
Zich in de zeelucht te verkoelen,
Zult gy haar leiden by de hand,
En zy haar teed're voetjes spoelen;
Die witte voetjes, vlug van tret,
Daar zy u altyd mede ontvluchtte,
Als Scilla eertyds 't minnenet
Van Glaukus, die om 't nimfje zuchtte.
Die zeegod heeft vergeefs gevryd,
Vergeefs by Circe om raad doen vraagen:
Hy is zyn lief voor altoos quyt,
En zal het aan de winden klaagen:
Maar Melibe is nu gerust,
En dankt de Goden voor dien zegen;
Terwyl zyn Galate hem kust,
Wiens min hy heeft door deugd verkregen.
ô Galate, ô schoone bruid,
Wie zou uw wedermin niet looven?
Uw lief munt in het zeedorp uit,
Hy gaat de knaapen ver te boven
In 't hand'len van het zeil en 't wand;
Voorwaar gy kond niet beter kiezen:
De gantse buurt klapt in de hand.
Men zou zich in de vreugd verliezen.
My dunkt ik zie van verre in zee,
Een visch zich boven 't water heffen!
Wat zegt gy zoete Galate,
Zou dien de looze min ook treffen?
Ja zoete bruidje, visscherin,
De min is in de zee gebooren,
Kan nog het pekelschuim bekooren.
Kon ik gelyk de zeepoëet,
| |
| |
Bataafsche Proteus, liedjes zingen,
Die zeeçiereenen zwygen deed,
En losse winden kon bedwingen;
Ik lokte zelf Nepthuin aan 't strand,
Met zyne tuim'lende dolfynen;
'k Deed Nereus dochters hand aan hand,
Op 't blyde bruiloftsfeest verschynen;
Dan zou op 't strand een tempel staan,
Gebouwd met paerlemoere muuren,
Die door den tyd niet kon vergaan:
Maar langer dan het zeedorp duuren.
'k Zou zinnebeelden van uw' min,
ô Deugdryk paar daar in doen maalen.
Het beeld van Ciprus strandgodin,
Zou aan den ruimen ingang praalen:
Gelykze in een geribde schulp,
Van 't lichte zeeschuim voortgedreven,
Te Ciprus, door der Uuren hulp,
Op wolkjes quam ten hemel zweeven.
Maar als ik in dat schoon gebouw,
De deugd der jonge bruid verbeeldde,
En die naar eisch verzieren zou,
Dat zy een ieders oogen streelde;
Dat waar de schoonste schildery,
Die ooit de liefde kon verzinnen:
En stond des bruigoms deugd daar by,
Wie zou dan 't konststuk niet beminnen!
Hier nevens zou ik 't Echtaltaar
Met horentjes en schulpen çieren,
De visschers jeugd zou, eens in 't jaar,
Hunn' min ter eere, een feestdag vieren.
Maar ik eenvoudig visscherskind
Moet zwichten voor de zeepoëeten,
| |
| |
Myn zangen smooren in den wind,
Men zal in 't kort myn naam vergeeten.
Koomt visschers meisjes, zoete jeugd,
Plukt bergvioolen op de duinen,
In teene mandjes. Vlecht verheugd
Twee kransjes om hunn' beider kruinen;
Wy roepen vast de Goden aan,
De Goden die het alles geeven:
Opdat zy in hunn' gunste staan,
En jaaren lang gelukkig leeven.
Zo groeij' hunn' liefde meer en meer,
Zo moet hun scheepje op Tetis baaren,
Bevryd van 't ongestuimig weêr,
Gelukkig en gezegend vaaren.
Zo krygt ge eerlang, ô Melibe,
Een lieve spruit met Galate.
|
|