| |
| |
| |
Veenlief,
Herderszang, ter verjaaringe van mejuffrouwe Johanna Veen, huisvrouwe van den heere Benedictus van Reyneveld.
Myn Kenn'mer zangnimf hef een vrolyk veldlied aan,
Breng deezen korf vol fruit, bedekt met groene blaên,
Na Reinharts lusthof, om zyn Veenlief te verjaaren.
Al schenkt gy niets dan Ooft, bedekt met dauw en blaêren,
Terwyl ik wildzang zinge op 't zevenmondig riet;
Denk dat zy meer op 't hart als op de giften ziet.
'k Voeg my dan aan den rei der wakk're veldpoeëten,
Die vrolyk in den hof op 't groene kruid gezeten
| |
| |
Den jaardag zegenen der zoete herderin,
Die Reinhart dag op dag ontfonkt in zuiv're min,
Hem waarder dan de bye een' geur van frisse bloemen;
Een min, waar door zyn hof zich mag gezegend noemen.
Hoe heuchlyk, Veenlief, was die aangenaame dag
Waar op het maagschap zich door u gezegend zag!
Toen u de gantsche buurt vol blydschaps quam begroeten,
En leidde de eêlste vrucht aan uwe ted're voeten.
Gy bronnaijaden zyt getuigen van die vreugd!
Gy boschgodinnen denkt om haare teed're jeugd!
En hoe die bloem ontlook voor drie en twintig jaaren,
Als 't veld en bosch verheugd om haar geboorte waaren.
Getuigt ô beekjes, die haar om haar deugd bemint,
Dat haar het maagschap heeft genoemd 't gezegend kind.
Het is een zegen, dat de vruchtbaare akkers bloeijen,
Een zegen, als de vrucht mag onverhinderd groeijen;
Een zegen, als het vee vermeerdert in getal:
Maar prop uw' schuur vol graan, heb runders in den stal,
Zyt ryk van have en goed ver boven uw' gebuuren,
Ja woeker, zorg en zweet; heb nimmer ledige uuren;
Indien uw kroost niet zy gezegend door de deugd,
Strekt de eerste zegening u slegs voor halve vreugd.
Zo ik ô Veenlief! zou uw zuiv're deugden pryzen,
't Waar iets, dat ieder weet, met weinig krachts bewyzen;
'k Telde eer de loveren van uwen vruchtb'ren hof,
Myn zang waar zonder eind, gelyk, ô nimf, uw lof.
Zo ik een zanger was, die met gewyde snaaren
De Arkader herderen in konst kon evenaaren,
Dan wierd uw zuiv're deugd vereeuwigd door myn lied,
't Geluid wierd niet gesmoord in Peans piepend ried,
Het bosch, vol aandacht, zou de held're klanken vangen,
En 't dertel pluimgediert, verliefd op myn gezangen,
| |
| |
Antwoordde in zyne taal: lang leev' 't gezegend kind!
Zo vloog uw naam alom op vleugels van den wind.
Gelyk de bótten aan 't geboomte vrucht belooven,
Gelyk een knop een bloem wordt in de roozenhoven,
Gelyk een spruitje door den tyd groeijt tot een boom,
Zo groeijde uw deugd steets aan, by ieder wellekoom;
Zo wierdt uw zuiver hart en zoet gelaat gepreezen;
Zo heeft u Reinharts ziel voor and'ren uitgeleezen:
Uw Reinhart, dien alom het heilig Pindus eert,
Dien 't Kenn'merlands Arkaadje om zynen geest waardeert,
Wiens naam vereeuwigd door de negen zanggodinnen,
Wel waard is om zyn deugd en klock vernuft te minnen,
Uw Reinhart, die alom gezegend wordt genoemd,
Om zyn gulhartigheid by al de buurt beroemd,
Beroemd in deeze streek by braave veldelingen;
By knaapen afgerecht om op de fluit te zingen;
By zangers, die hier tans verschynen aan den reij,
Waar voor ik zwichten moet met myne veldschalmeij:
Zo wykt de leurik voor de schelle nachtegaalen,
Als 't bosch den weêrklank schenkt aan bergen en aan dalen;
Zo zwichtte een boere knaap eer voor Amfions lier,
Die zingend' steden bouwde en temde 't wildste dier.
Indien myn zang niet op het jaarfeest zou verveelen,
Ik zou van uwe min, uw' huuw'lyksliefde queelen,
Ik roemde alom uw Hof, en haalde uit ieder kruid
Een voorbeeld van de deugd, die 't al in zich besluit;
Ik zong hoe dat uw kroost, in schaduwe der elzen,
U liefkoost, en u op uw jaardag komt omhelzen,
Een krans van bloempjes vlecht, en zegent met een lach
En ongeveinsd gelaat deez' aangenaamen dag:
Een dag, die menigmaal gezegend dus moet komen;
Zo ziet ge uw veldgewas, uw' hof, uw vee, en boomen
| |
| |
Gezegend als uw min; zo leeft gy t' zaam vernoegd
Veel jaaren achtereen, in 't lot u toegevoegd;
Zo blyve uw vruchtb're hof voor braave veldelingen
't Parnas van Kenn'merland, om steets uw roem te zingen.
|
|