| |
| |
| |
Amarillis
Herderszang, ter bruilofte van den heere Hendrik Willink, en jongkvrouw Christina ten Kate.
Aan Aemstels groenen boord, alwaar de populieren
En lindeboomen dien befaamden stroom verçieren,
Kwam herder Eerryk by Montaan en Dorilas.
ô Knaapen, sprak hy, ik ontmoet u hier van pas.
Laat my uw' beurtzang nu van Amarillis hooren,
Die Mikon mynen broêr tot Ega heeft verkoren.
Wel aan, sprak knaap Montaan, zit neêr op lieflyk kruid.
En gy myn Dorilas zyt de oudste; zing vooruit.
| |
| |
Kon ik zo schoon van trant als Roomsche Tyter queelen,
Die 't Itaaljaansch gewest plag met zyn' zang te streelen,
Gelyk men ons verhaalt, dan zou myn herderslied,
ô Deugdryke Amaril, aan menig' zilv'ren vliet
Uw' roem verspreiden, en uw naam met Mikon leeven,
Zo lang de velden gras, de bronnen water geeven.
Een schotel vette room, uit een oprecht gemoed,
Eenvoudig opgedischt, smaakt op het land zo zoet,
Als de eêlste lekkerny in vorstelyke hoven.
Al gaat de nachtegaal den leeuw'rik ver te boven,
En Roomsche Tyter myn Bataafsche herdersfluit:
Ik schenk 't geen ik vermag aan bruidegom en bruid.
ô Overyssel! 'k zal u roemen,
Niet, om dat Ceres by u woont,
Die 't hoofd met koorenairen kroont,
Doormengd met geele boterbloemen:
't Is Amaril, uw schoone bloem,
Daar ik aan d'Aemstelstroom op roem.
ô Twent vol lieffelyke streeken!
Gy wordt uit deezen oord gegroet,
Niet om dat gy meer lamm'ren voedt
Als Ida by zyn' waterbeeken:
Maar om uw' Mikon, vol van deugd,
De roem van Overyssels jeugd.
| |
| |
Gy zult, ô Mikon! niet meer klaagen
Van Amarillis koelen zin:
Zy toont u nu haar' wedermin.
Wat u behaagt zal haar behaagen,
Gy ziet naa eenen nacht van druk
Den morgenstond van uw geluk.
Hoe zal men u op 't veld onthaalen!
Of onder 't bladerryk geboomt,
Waar langs een beekje bruischt en stroomt,
By 't schel gezang der nachtegaalen!
Zy lokken met hun zoet geluid
De landjeugd vast ter stulpdeure uit.
Wie zou uw wedermin niet pryzen,
ô Amarillis, zoete maagd?
Gy doet een keur, die elk behaagt:
Dies koomt u ieder eer bewyzen,
Gelyk wy, aan deez' zilv'ren vliet,
U groeten, met dit bruilofts lied.
Uw Mikon zal uw' schaapjes weiden
By zyne, in 't allereêlste groen,
En voor den fellen wolf behôen,
Nu hy u by de hand mag leiden,
Vol liefde, naâ het echtaltaar,
Gezegend van d'Alzegenaar.
| |
| |
Hoe heuch'lyk is het dus te paaren,
Wanneer de deugd twee harten bindt,
En ieder zyn genoegen vindt!
Daar rust de min op mirteblâren.
Schoon bloemen door den tyd vergaan,
De bloem der deugd blyft altoos staan.
Al hadt men duizend lamm'ren loopen
Op 't hooge Siçiljaans gebergt,
Wat baat het, als de twist ons tergt,
En in de harten is gesloopen?
Uit deugd spruit vreede en overvloed,
Die bloemen van een rein gemoed.
De liefde zal uw' stulp verçieren
Met bloemfestoenen mild van geur,
En koomt gy by de tempeldeur,
Daar zal ze op blanke ved'ren zwieren,
En zeeg'nen met een bly gelaad,
U, in 't verwiss'len van uw' staat.
Zegt speelgenootjes, herderinnen,
Zo schoon van hart als aangezicht,
Waarom gy voor uw' herders zwigt?
En schynt afkeerig van het minnen?
Volgt Amarillis, Mikons bruid,
Op 't huuwlyks spoor, zy treedt voor uit.
| |
| |
Dat elk door haaren voorgang leere,
Hoe kuische liefde niets ontbreekt:
Maar in het harte een vlam ontsteekt,
Den Heerscher van 't heelal ter eere,
Die alles wat 'er leeft en zweeft
Door zyne mildheid wasdom geeft.
Het braaf geslacht is vol vernoegen,
En wenscht u, deugdryk Bruiloftspaar,
Veel heil en zegen, jaar op jaar,
Waar by wy onze wenschen voegen;
Doch hy die alles spyst en voedt,
Weet best wat ieder wenschen moet.
Hy, die Beheerscher is van beemden en waranden,
Van lucht, van zee, van strand, gebergte en akkerlanden,
Die al wat leeft alom door mildheid onderhoudt,
En uit het starrenhof het aards gewoel aanschouwt,
Zy uwe toevlucht; dan zult gy gezegend weezen;
Dan hebt gy storm, noch wind, noch hagelbui te vreezen.
Zo moete uw wollig vee steets tieren in de beemd,
Zo worde uw bykorf door den hommel niets ontvreemd,
Zo vloeije uw' stulp van melk en honig t'allen tyden,
Zo moet gy u eerlang met spruitjes t'zaam verblyden,
Die, naar uw' voorgang, op den weg der deugd gewend,
Hier namaals met u zyn ter Bruiloft zonder end.
| |
| |
Hier eindigde Montaan en Dorilas met zingen
Voor Eerryk, die hun lied den Twentschen veldelingen
Zou toonen op het feest. Ze scheidden van malkaâr,
En namen, zo 't behoort, hun vee weer vlytig waar.
|
|