| |
| |
| |
Leliane,
Herderszang, ter bruilofte van den heere Jacobus van Pesch, en mejuffrouw Dina van der Smisse.
Niet ver van Aemstels erf, en zyn vermaarden stroom,
Leunt Zanger aan den stam van eenen beukenboom,
Die zyne laage stulp, gedekt met riet en zooden,
Een koele lommer geeft; dees plaats schynt hem te nooden
Tot bruiloftszangen, nu de schoone Leliaan,
Met groene mirt gekroond, en frissche roozeblaân,
Gebloemt, en edel kruid, in schaduwe der elzen,
Haar' Adelaart door gunst des hemels zal omhelzen.
Deez' beemden (zingt de knaap) bewoont de zuiv're deugd.
Hier plagt g' ô Leliane, in uwe ted're jeugd
Den wyzen Zegenmond te kussen en te streelen,
| |
| |
Dien wakk'ren herder, die in Salems lustprieelen
Nu sterreroozen plukt, en hemels manna smaakt,
In grooter liefde dan deeze aardsche zich vermaakt;
En, blinkende in een stoet gevlerkte hemellingen,
Omhoog het bruiloftslied voor 't heilig Lam helpt zingen,
Ten loon van zyne deugd, zyn arbeid, vlyt en trouw,
Ten nut der lamm'ren Godts, en geest'lyke akkerbouw.
Daar kust hy, bruidegom, uw vader (korts verscheiden)
In zaliger gewest dan onze klaverweiden,
't Van Godt beloofde land, dat altoos overvloeijt
Van melk en honig, en daar 't kruid voor eeuwig bloeijt.
Hun kon geen grooter heil dan deeze vreugd gebeuren.
Het tortelduifje mag op olmetakken treuren,
Wanneer 't zyn ega mist, en quynen tot de dood:
De wysheid leert den mensch zich redden uit den nood,
De droefheid maatigen, den tegenspoed vergeeten,
Zich schikken naar Godts wil, tot rust van zyn geweeten,
En nimmer treuren als de hemel blydschap biedt.
Nu ziet g', ô Leliaan! het eind van uw verdriet:
Want de Opperherder, tot uw heil en hulp genegen,
Bepaalde uw droefheid door deez' blyden huuwlykszegen.
Gy kiest uw Adelaart voor and're knaapen uit,
Hem, die vol konst en zwier op zyne herdersfluit
Kan speelen dat het klinke in Batoos lustwaranden.
Hoe vrolyk zult gy t'zaam langs weide en akkerlanden
De Godtheid pryzen, in den koelen morgenstond,
Als 's hemels adem blaast vioolen in uw mond.
Wie zong den eersten zang, ô roem der herdersknaapen?
Het pluimgedierte, één dag voor d'eersten mensch geschapen,
In 't aardsche Paradys. Wat toonen sloeg zyn tong,
Wanneer het vrolyk in den boom des Levens zong?
Het vloog van tak op tak. Men hoorde 't quinkeleeren.
Het zong op zyne wys de heerlykheid des Heeren,
| |
| |
Des Scheppers van 't heelal. Wat toonen sloeg zyn tong,
Wanneer 't vol vrolykheids op de eerste bruiloft zong?
Het vloog rondom den disch op zyn' gezwinde pennen,
En zong het huuw'lykslied om Godes gunst te erkennen,
Die allen zegen geeft. Wat toonen sloeg zyn tong,
Toen de eerste bruidegom het eerste kusje ontfong,
In zyne onnozelheid van de eerste hartvriendinne?
Het loofde op zyne wys de kracht der zuiv're minne;
Zo ging de bruiloft in. Toen juichte 't Paradys,
Door alle hemelen den grooten Godt ten pryz'.
Dit 's de oorsprongk uwer konst, ô eer der veldelingen!
Maar zoude ik naar den eisch den lofdes maatzangs zingen,
Myn zang wierd veel te groot. 'k Heb in de Vreêkapel
Voor deezen eens gehoord den lof van 't snaarenspel.
Men prees den herder daar, den roem der Isrelieten,
Welke aan de stroomen, die langs Sions heuv'len schieten,
Zyn vaders schaapen dreef, die leeuw en beir verwon,
Des konings boozen geest door 't speelen temmen kon,
Den bergreus nedervelde, en op den rykstroon raakte.
Dees herder naar Godts hart, die steets vol yvers blaakte
In maatzang, zingt ons voor, met hemels kunstmuzyk,
En leidt ons zingende naar 't eeuwig bloeijend ryk;
Zyn zang vol vuurs, vol krachts dringt door de starreboogen
In 't heilig heilig oor des heerschers in den hoogen.
De Godt der herders, die alle akk'ren wasdom geeft,
Wiens adem over kruid, en vrucht, en bloemen zweeft,
Wille u, ô Adelaart, met Leliane zegenen,
En waar g' uw voeten zet met heil op heil bejegenen.
Volgt Judaas herder na, ô deugdryk herderspaar,
Zo vliege uw offergeur, van 't heilig echtaltaar,
Omhoog, ter plaatze daar gy naamaals t' zaam' zult zingen
't Heil heilig bruiloftslied, met alle hemellingen.
|
|