| |
| |
| |
Zedegunt,
Herderszang, ter bruilofte Van den Eerwaarden heere Jacobus van Hoorn, en jongkvrouw Maria Blok.
In zyn' berookte stulp waar in de veengloed brandt,
Haalt Zanger met veel vreugds de veldfluit van den wand,
Zo dra een herdersknaap, gedost in geitevellen,
De min van Zedegunt koomt aan den haart vertellen:
De zoete Zedegunt, die nu met Guldemond,
Dien braaven herder, treedt in 't heilig Echtverbond.
Al vind ik, zingt de knaap, geen loveren of bladen;
Al is het veld ontbloot van zyne bloemçieraaden;
Al vlecht men geenen krans van roosjes voor de bruid;
Al maakt het vogeltje in 't geboomte geen geluid;
't Ontbreekt me aan geen çieraad voor myne bruiloftsdichten.
| |
| |
Het roozeroot moet voor de maagdeschaamte zwichten.
De deugd van Zedegunt is de allerschoonste bloem,
Die 's winters nooit verwelkt, maar bloeijt tot 's hemels roem.
De witte sneeuw moet voor haar hart in blankheid wyken:
't Sneeuw smelt tot water; 't hart kan door geen vuur bezwyken.
Schoon 't pluimgedierte zwygt, men zingt den lof alom
Van herder Guldemond, haar' lieven bruidegom.
Geluk ô Guldemond! ô roem der herdersknaapen!
Die aan den Aemstelstroom uw' weerelooze schaapen,
Uw' lieve lamm'ren queekt, en voor gevaar behoedt,
Wanneer de winterwolf van fellen honger woedt;
En zoekt, al gluipende om de kooij, zyn roof te haalen.
Geen teder geitje zal ligt van de kudde dwaalen,
Zo lang 't zyn herder volgt die 't hoedt met zynen staf,
Dien 't hoofd der herderen hem in de handen gaf.
Wat hebt gy ryke stof om met gewyde klanken
Den Opperherder voor zyn zegening te danken!
Hy stelde u in het Ampt, eerst door hem zelf bekleed,
Hy, die aan Godts jordaan voor zyne kudde streedt,
Die in Judea heeft den helschen wolf bedwongen,
En eeuwig leeft, geloofd. door aller herd'ren tongen.
Gelukkig die getrouw zyn lieve schaapen weidt,
En naar de zuiv're bron van zyn' genade leidt!
Dat is aan u vergunt in uwe jonge jaaren,
ô Wakk're Guldemond, ô roem der Aemstelaaren;
Daar zyt gy door beroemd by d'ouderdom en jeugd;
Dus leeft gy elk ten nut, en uw geslacht ten vreugd.
De hemel voegt by zulk een' zegen zyne goedheid,
En schenkt u voor uw' deugd een herderin vol zoetheid:
De lieve Zedegunt, uit welkers zoet gezicht
De zuiv're Godsvrucht straalt, met haar alkoest'rend licht,
Terwyl de weêrmin blinkt in haare tweelingzonnen;
Die nu eens schitt'ren, dan veranderen in bronnen,
| |
| |
Wanneer de liefde met de maagdeschaamte strydt:
Dus zal zomtyds de zon, die mensch en vee verblydt,
Zich in den zomer door een' regenwolk bedekken,
Die waterdroppels spreidt op steeden, dorpen, vlekken,
Waarna zy weêr verschynt met meerder vrolykheid,
En op de paerlen speelt, in veld en beemd verspreid.
Wat vreugd, ô Guldemond, moogt gy u zelf belooven?
Gy proeft een voorsmaak van de grootste vreugd daar boven,
Als gy vernoegd en bly moogt leeven in de stulp,
Met uwe Zedegunt, uw lief, uw troost, uw hulp,
In voor- en tegenspoed steets tot uw heil genegen;
Uw zoet gezelschap op des hemels zuiv're wegen.
ô Liefde op deugd gegrond! ô Sarons eed'le spruit!
Hoe groeijt gy in het hart der nederige bruid!
Wat queekt gy in de ziel des bruigoms eed'le vruchten!
Gy schenkt het lieve paar een voorsmaak der genuchten,
Die langs een zilv're beek, by 't hooge Libanon,
Van Jesses naazaat (uit de Godtgewyde bron
Van eeuwig vocht gedrenkt) zo heerlyk zyn gepreezen,
Dat hy vermaard zelf by den Onhebreeuw zal weezen,
Door 't zielverrukkend lied op 's hemels maat gesteld:
Daar hy de schoonheid van de bruid, Gods kerke, in meldt,
Die met haar' bruidegom in 't huwelyk zou treeden.
Hoe pryst hy haar gelaat en onbesmette zeden;
Haar duivenoogen, en den mond vol honigraat;
Die vlugge voetjes, daar ze al trippelende op gaat,
Zo luchtig als een hinde op hoog gebergte en klippen;
Hoe kust zy wederom den dauw van zyne lippen;
Hoe smelt zyn hart in 't haare, en staaft het Echtverbond,
Waar op de liefde, die haar zaligt, is gegrond!
Die zang zong Jeffes telg by Judaas veldelingen;
Een zang, voor 't herdersriet te hoog, om na te zingen;
Zy past, ô Zedegunt! uw' herder, wiens verstand
| |
| |
Alom geroemd wordt door het omgelegen land;
Die in de vreêkapel de Godtgewyde blaâren
Met zo veel wysheids aan de knaapen kan verklaaren;
Die vreemde spraaken spreekt; die alle herd'ren sticht,
En door zyn kloek vernuft dat duister is verlicht,
Wanneer de orakels van zyn' tong' vol zoetheids vloeijen:
Die boetorakels die de deugd in 't hart doen groeijen.
Hoe heerlyk is uw keur ô zoete herderin!
Uw Godtsvrucht zag naar deugd; niet naar een wufte min
Gegrond op de ydelheid, die ieder moet versmaaden;
Verganklyk als 't gebloemt, de loveren, en bladen,
Die neêrgeslagen zyn door 't felle winterweer.
Uw liefde, Zedegunt, bloeij lang tot 's hemels eer.
Uw liefde, Guldemond, moet steets gezegend weezen.
Lang moeten wy de vrucht van uwe lessen leezen.
Al wat wy kunnen doen is wenschen: want uw lot
Hangt aan het wys bestier van aller herd'ren Godt.
Wy wenschen dikmaals iets, en als men 't heeft verkregen,
Verandert het genot in vloek, in plaats van zegen:
Deez' hoopt op telgen, en verkrygtze tot zyn vreugd;
Die and'ren strekken tot een smaad en ongeneugt:
Uw wysheid schikk' zich dan naar 's hemels welbehaagen.
De aartsherder zal voor u en de uwe zorge draagen:
Indien gy steets getrouw zyn' lieve lamm'ren weidt;
Zo schenk' hy u een' kroon den zynen toebereid,
Als gy, der waereld zat, zult met uw uitverkooren
't Heil heilig bruiloftslied der Cherubynen hooren.
|
|