| |
| |
| |
Galatea,
Herderszang, ter bruilofte van den heere Daniel de Stoppelaar, en jongkvrouw Maria van Builaard.
Terwyl ge, ô wollig vee, langs Aemstels zilv're stroomen
De malsche klaver scheert, in schaduw van de boomen,
Zet ik my vrolyk neêr aan deeze zilv're bron,
Digt by het Tempelkoor, waar in men Celadon
En schoone Galate vol liefde zal zien paaren.
Minzieke vogeltjes, en ritzelende blaâren!
Gy koele windjes! ô verquikkers van het kruid!
Vangt, vangt de klanken van myn laage herdersfluit!
Indien de minnezang u immer kon bekooren,
Laat myne zegenwens niet in 't geboomte smooren.
Napraatster Echo kaats de galmen van myn lied
In 't oor van Galate; zo moet gy 't groot verdriet,
| |
| |
Om uw' Narcissus dood, door nieuwe vreugd vergeeten;
Zo pryze ik uwen dienst by alle veldpoëeten.
Indien ik, naar den eisch, zou zingen van uw' min,
Roemwaarde Galate, ô schoone Herderin!
Myn stem moest Orfeus lier, zo vol bezielde snaaren,
Die 't Tracies bosch bekoorde, in klanken evenaaren;
Gedierte, bosch, en beek, moest luist'ren naar myn' toon:
Maar myn Bataafsche fluit, die houding ongewoon,
Zwicht zelf voor 't boschmuzyk der wakk're veldelingen,
Die op uw vrolyk feest den lof der liefde zingen;
Ook hoe uw Teikenstift de lauwerkroon behaalt,
Als gy Apolloos min tot Peneus dochter maalt,
Wanneer gy hem verbeeldt, als raazende van minne,
Daar hy zyn Dafne volgt, en deeze vlietgodinne
Voor uitvliegt als de wind, vol vrees, en echter fier:
Die hy omhelzende hervormd vind in lauwrier.
Wie kan uw' kloeken geest, ô nimf, naar waarde roemen?
Als gy Gliçeer verwint in schikkinge der bloemen,
Zo leevendig geplant op leevenlooze blaân;
Arachnes weefwerk moet als spinneweb vergaan,
Als u Minerve leert, door ryp vernuft, op doeken
Het konstwerk van natuur met naaldewerk verkloeken;
Dan vindt de veldschalmei een onbepaalde stof,
En stelt uw schrand'ren geest ver boven allen lof.
Wie kan ô Galate uw' gaaven recht waardeeren,
Of moet u, om uw keur in 't minnen, tevens eeren?
Wyl ge u aan Celadon, dien braaven knaap, verbindt,
Om zyn verstand en deugd aan 't scheepryk Y bemind,
En waardig aan de bloem uws leevens opgedraagen;
Ja 't weelig Leuwendaal schept in uw' keur behaagen.
De blydschap wordt in bosch en stroomen niet gesmoord,
Nu zyn getrouwe min uw zieltje heeft bekoord.
Geluk ô Celadon, ô roem van de Aemstelvelden!
| |
| |
Gy zult in eenzaamheid uw liefde nu niet melden
Aan 't doof geboomte: want het hart van Galate,
Eer harder dan een rots van 't aak'lig Kafaré,
Kunt ge als Mantynsche wasch door 't vuur der liefde kneeden;
Die overschoone nimf, zo blank van ziel als leden,
Zo schoon als Cipria, en kuisscher dan Diaan,
Biedt u het roozerood van haare lipjes aan,
Van groote Goden zelf niet ongestraft te raaken;
Dus kan de deugd in 't eind zichzelf gelukkig makken.
Zo ik my niet bepaalde aan bruidegom en bruid,
Wat vond ik ruime stof voor myne herdersfluit!
Hoe zou ik, Celadon, uw' waarden Vader roemen,
Hem, die de krachten kent van heesters, kruid, en bloemen;
Op 't wyze Landschool in geneeskunde uitgeleerd;
Van Febus zelf bemind, die zyne kloekheid eert.
'k Zou 't maagschap één voor één naar waarde kunnen looven:
Maar hunne roem en deugd gaan allen lof te boven.
Wie telt het gras en kruid? de droppels van een vliet?
'k Vind hier te ruime stof voor 't laage herdersriet.
Wy volgen veiliger den stoet tot aan den drempel,
Als gy gezegend wordt in Hymens huuwlykstempel.
Treê nu, ô Celadon, na Junoos heilig woud;
Daar zich de zuiv're liefde, en alle vreugd onthoudt;
Daar minneklachten zich veranderen in kusjes;
Daar Galatea u met kuische minnelustjes,
En ongeveinsde liefde, op 't lauw're paviljoen,
Gelyk haar wederhelft zal streelen, in het groen;
Terwyl gy 't pluimgediert, met duizend orgelkeelen,
't Gezegend bruiloftslied voor bosch en veld hoort queelen.
ô Zuiver lauwerbosch, de liefde toegewyd!
Gy, die de lust en vreugd van twee gelieven zyt!
Vergun my tans uw' lof en oorsprongk op te zingen,
Voor schoone Galate, en 't puik der veldelingen.
| |
| |
Als aarde, zee, en lucht, gesternte, zon, en maan,
Gedierte, vee, en visch, geboomte, kruid, en blaân
Gedaantens kreegen, door den oppersten der Goden;
En eer gerechtigheid ten hemel was gevloden;
Toen 't aardryk onbeploegd de schoonste vruchten schonk;
Als 't roosje nooit verslenste, en altoos even jongk,
Gelyk een schoone bruid, by vrucht en bloemen bloeijde;
Wanneer het beekje nog van melk en nektar vloeijde,
En geele honig droop, en wasch, uit d' eikenstam:
Wanneer de felle leeuw nog weidde by het lam,
En 't koele windje speelde op akkeren en velden;
Toen 't quaad niet was bekend; veel min het quaad vergelden:
In deezen gulden tyd, wierd door Saturnus hand,
In 't vruchtbaar Vreededal, dit lauwerbosch geplant.
Hier zou de zuiv're min in eeuwigheid regeeren;
Hier zou 't steets lente zyn, en niemant iets ontbeeren;
Hier dronk men Godendrank, en hemels Ambrozyn:
Maar, laas! het snood bedrog, vermomd in waarheids schyn,
Vergiftigde den mensch, het vee, het kruid, en bloemen.
Sints quam een erger tyd, waar in men niet kon roemen
Op die wellustigheid en ongeveinsden staat;
De vreede vluchtte voor de vyandschap en haat,
Voor wien het heilig bosch blyft eeuwig toegesloten:
De liefde gunt nochtans aan trouwe mingenooten
Een toegang tot dat zoet, door 's hemels gunst bestraald;
Maar langs één éénig pad, door 't Godendom bepaald.
De toegang tot dit bosch wordt door de deugd beveiligd;
Hier heeft ze een tempel, aan God Hymen toegeheiligd,
Die op pylaaren steunt van schooner glans dan goud;
De Godsvrucht, haar gespeel, die alles onderhoudt,
Is de eerste pyler, om dat heerlyk werk te schraagen;
De Goddelyke Eendracht helpt haar 't schoon gewelfzel draagen;
Met vreede, en wakkerheid, gedienstigheid, en trouw;
| |
| |
De liefde, 't Godsbeeld van dit huwelyksgebouw,
Gehuld met lauwerblaân, en altoos frisse roozen,
Pronkt in 't sneeuwwit gewaad, dat blinkende Turkoizen,
Of Jaspis, en Topas en diamant verdooft.
Hier zet men 't deugdzaam paar de huuwlyks kroon op 't (hoofd),
Terwyl men wierook zwaaijt van zuivere gebeden;
Dan gunnen hen de Goôn in 't lauwerbosch te treeden;
Dan plukken zy de vrucht van 't heilig Echtverbond,
In 's hemels naam gestaafd, met hart, en ziel, en mond.
Maar als men boschwaarts treedt, slaa elk voor al zyne oogen
Op deeze spreuk, geplaatst in één der groene boogen:
Al wie de helsche twist laat sluipen in 't gemoed,
Smaakt hier de schoonste vrucht veel bitterer dan roet:
Standvastigheid in deugd moet u gelukkig maaken,
Zo zultge een voorsmaak van des hemels nektar smaaken.
Gaa heene, Celadon, met uwe schoone bruid:
'k Zie dat de zuiv're deugd dien tempel reets ontsluit.
Gy moet uw Galate na 't liefde altaar geleiden,
Terwyl de nimfen veld en beemd vol bloemen spreiden,
En Veldeling den lof van Galatea zingt;
Terwyl uw tierig vee van vreugde in 't klaver springt.
Wy zullen midd'lerwyl des hemels goedheid looven,
En bidden dat zy steets haar' zegen stort' van boven,
Op u, en uw geslacht, in Batoos erf vermaard.
Zo blyve uw ruime Stulp voor ongeval bewaard.
Bloei met uw Galate, in schoonheid nooit volpreezen;
Zo moet ge in 't huuwlykswoud geen bitt're vruchten leezen;
Zo zie het maagschap haast een telg van uwe jeugd;
Zo kroon de hemel u met eindelooze vreugd.
|
|