| |
| |
| |
Redegunt,
Herderszang, ter bruilofte van den heere Abraham Beck, en jongkvrouw Levina Ingeham.
N Aâ 't zilver Spaaren, 't hoofd der Kenn'merlandsche beeken,
Dat Herulheim besproeijt, en de omgelegen' streeken,
Zendt Zanger zynen vriend, dit onbesleepen' lied,
Gedicht aan Gysbrechts erf, en klaaren Aemstelvliet;
Op hoop, of 't Redegunt en Vroomhart mogt bekooren,
Dit ned'rig herderslied op 't bruiloftsfeest te hooren.
ô Zuiv're liefdeband! die harten t'samen bindt.
ô Eendracht, hemelgaaf! ô deugd, alom bemind!
ô Zoete zedigheid! gy uitgekeurde bloemen,
Die Sarons hof verçiert, die alle herd'ren roemen,
En elk het hart verheugt, die uwe waarde kent;
| |
| |
Uw geur geeft niets dan vreugd, en liefde zonder end.
Wie kan de groote kracht, u ingestort van boven,
Door 's hemels wys bestier, te recht naar waarde looven,
Ten zy hy eenmaal proev' dat onwaardeerlyk zoet,
't Geen twee gelieven strekt een balsem voor 't gemoed!
Wanneer we onze oogen slaan naar tamme en wilde dieren,
Naar zo veel vogelen die op hunn' pluimen zwieren,
Naar visschen in den stroom, of in de woeste zee,
De liefde deelt aan elk haar' milde gaaven mê;
Dan leert men recht de spreuk: 't Leeft alles om te minnen.
Deez' liefde ontfonkte u ook, ô bloem der herderinnen!
Door herder Vroomhart, die de wederliefde pryst,
Die gy, ô Redegunt! zo teder hem bewyst.
Die zuiv're min blyv' steets in beider harten bloeijen.
De paradysdauw moet die minnebloem besproeijen;
Zo geeft zy eenen geur, een reuk van dankbaarheid,
Die over veld en land zich overal verspreidt.
Nu pluktge, bruidegom! de lieffelykste vruchten
Van uw getrouwe min, door duizend zielsgenuchten!
Het is een zegening verdiend door uwe deugd,
Die ge altoos hebt gevolgd van uwe teed're jeugd,
Dat u een nimf bemint zo vol aantreklykheden,
Vol zedigheids en deugds, in ommegang en reden.
Gelyk de tortelduif nooit met den havik paart;
Gelyk het teder lam met geenen leeuw vergaârt;
Zo kan geen zedigheid met woestheid zich vereenen;
Een straal van uwe deugd heeft in het hart geschenen
Van zoete Redegunt, 't geen de eigenschappen had
Der deugden, die het uwe op 't allerhoogste schat.
Ei bloos niet, zoete bruid! ik poog u niet te vleijen:
Want door een veldgezang uw' gaaven te verspreijen,
Waar niets, dan yd'le klank: de deugd pryst steets zich zelf,
Als bloemen op het veld, als sterren aan 't gewelf
| |
| |
Des hoogen hemels, door geen verwen af te maalen:
Het schild'ren van de deugd eischt zuiv're zonnestraalen
En hemelklanken van een Goddelyk geluid;
Al te onnavolg'lyk voor myn' laage herderssluit,
Die slechts voor berg en dal in 't wild gewoon te zingen,
Haar krachten kent; en dies haar yver moet bedwingen.
'k Herdenk, ô Vroomhart! hoe wy beidenjongk en teer,
Uit speelen voeren by het Herulheimer meir;
Of in den groenen Hout, daar duizend vogels queelen,
Des morgens wandelden; de wegen en prieëlen,
En hoven zagen, met de kruiden, en 't gebloemt,
Daar ieder, op zichzelf, de macht des Scheppers roemt.
'k Gedenke, al was ik jong, hoedat wy speelemeidden,
Wanneer onze Ouders ons door groene dreeven leidden,
En weezen ons den weg der waare deugden aan.
Een tyd, die nimmer kan uit myn geheugen gaan,
Zo lang uw Ouders, die de hemel lang laat leeven,
My zo veel blyken van een zuiv're vriendschap geeven:
Een vriendschap als geërfd van vader op den zoon.
Maar zagt: ik loop te ver van mynen bruiloftstoon.
Uw liefde pronkt tans met den vaderlyken zegen,
Die u van jongs af aan besproeijde als met een regen.
En 't moederlyke hart verheugt zich, nu het ziet
Dat gy de wedermin van Redegunt geniet.
Zo zegent, zoete bruid, uw vader deeze tyden;
Gelyk het bosch en veld zich in uw' min verblyden,
En de Aemstel u verwacht, die Vroomharts deugd waardeert,
Terwyl het maagschap, 't geen des hemels goedheid eert,
Van wederzyden helpt de bron der gaaven smeeken,
Dat nooit de twist of haat uw liefde mag verbreeken.
Ik volg hunn' wenschen op myn laage herdersfluit.
Dat 's hemels zegen blyve op bruidegom en bruid.
|
|